De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Domine pater, et dominator vitae meae, ne derelinquas me in consilio eorum: nec sinas me cadere in illis. | 1. Heer, Vader en Meester mijns levens, laat mij niet over aan haren raad, en gedoog niet dat ik door haar ten val komeGa naar voetnoot1). |
2. Quis superponet in cogitatu meo flagella, et in corde meo doctrinam sapientiae, ut ignorationibus eorum non parcant mihi, et non appareant delicta eorum, | 2. Wie zal over mijn brein geesels en over mijn hart de tucht der wijsheid stellen, opdat zij bij hunne misslagen mij niet sparen en hunne zonden niet te voorschijn komenGa naar voetnoot2); |
3. Et ne adincrescant ignorantiae meae, et multiplicentur delicta mea, et peccata mea abundent, et incidam in conspectu adversariorum | 3. en opdat mijne dwalingen niet grooter worden en mijne overtredingen zich vermenigvuldigen [en mijne zonden niet aanzwellen], en |
[pagina 455]
meorum, et gaudeat super me inimicus meus? | ik niet valle voor het oog mijner tegenstanders, en over mij zich verheuge mijn vijandGa naar voetnoot3)! |
4. Domine pater, et Deus vitae meae, ne derelinquas me in cogitatu illorum. | 4. Heer, Vader en God mijns levens, [laat mij niet over aan hun opzetGa naar voetnoot4).] |
5. Extollentiam oculorum meorum ne dederis mihi, et omne desiderium averte a me. | 5. Hoovaardij mijner oogenGa naar voetnoot5), duld die niet in mij, en [elke] begeerlijkheid, wend die van mij af. |
6. Aufer a me ventris concupiscentias, et concubitus concupiscentiae ne apprehendant me, et animae irreventi et infrunitae ne tradas me. | 6. Neem van mij weg de begeerten van den buik, en laat de begeerte naar bijslaap zich niet van mij meester makenGa naar voetnoot6), en lever mij niet over aan een schaamteloozen [en losbandigen] zinGa naar voetnoot7). |
7. Doctrinam oris audite filii; et qui custodierit illam, non periet labiis, nec scandalizabitur in operibus nequissimis. | 7. De tucht van den mond verneemt, mijne kinderen! en wie haar onderhoudt, zal niet door zijne lippen te gronde gaan [noch struikelen door booze werken]. |
8. In vanitate sua apprehenditur peccator, et superbus et maledictus scandalizabitur in illis. | 8. In zijne ijdelheid laat de zondaar zich verstrikken, en de trotschaard en lasteraar komt daardoor te struikelenGa naar voetnoot8). |
9. Jurationi non assuescat os tuum. multi enim casus in illa. Exod. XX 7; Matth. V 33, | 9. Aan het zweren gewenne zich niet uw mond [, want velen komen zoo ten val]. |
10. Nominatio vero Dei non sit assidua in ore tuo, et nominibus Sanctorum non admiscearis: quoniam non eris immunis ab eis. | 10. En de naam Gods zij niet gestadig in uw mond, [en maak u niet gemeenzaam met heilige namen; want gij zult er niet schuldeloos afkomenGa naar voetnoot9).] |
11. Sicut enim servus interroga- | 11. Want gelijk een slaaf, die ge- |
[pagina 456]
tus assidue, a livore non minuitur: sic omnis jurans, et nominans, in toto a peccato non purgabitur. | stadig gefolterd wordtGa naar voetnoot10), nooit vrij is van striemen, zoo zal een ieder, die zweert en Hem noemt bij alles, niet vrij zijn van zonde. |
12. Vir multum jurans implebitur iniquitate, et non discedet a domo illius plaga. | 12. De man, die veelvuldig zweert, wordt verzadigd van ongerechtigheid; en niet zal van zijn huis de straf wijken. |
13. Et si frustraverit, delictum illius super ipsum erit: et si dissimulaverit, delinquit dupliciter: | 13. [En] zoo hij bedrog pleegde, dan zal zijne zonde op hem komen; en zoo hij het ontkent, dan zondigt hij dubbelGa naar voetnoot11). |
14. Et si in vacuum juraverit, non justificabitur: replebitur enim retributione domus illius. | 14. En heeft hij ijdel gezworen, dan zal hij niet gerechtvaardigd wordenGa naar voetnoot12); want met vergelding zal zijn huis overstelpt worden. |
15. Est et alia loquela contraria morti, non inveniatur in hereditate Jacob. | 15. Er bestaat [nog] een [ander] spreken, dat tegenover den dood staat; moge men het niet vernemen in het erfdeel van Jacob!Ga naar voetnoot13) |
16. Etenim a misericordibus omnia haec auferentur, et in delictis non volutabuntur. | 16. Want van de vromenGa naar voetnoot14) zal dit alles verre zijn; en zij laten zich niet in zonden verwikkelen. |
17. Indisciplinatae loquelae non assuescat os tuum: est enim in illa verbum peccati. | 17. Aan onbehoorlijke taalGa naar voetnoot15) gewen uwen mond niet, want daarin is zondige praat. |
18. Memento patris et matris tuae, in medio enim magnatorum consistis: | 18. Wees uw vader en uwe moeder indachtig, wanneer gij u te midden der grooten bevindtGa naar voetnoot16), |
[pagina 457]
19. Ne forte obliviscatur te Deus in conspectu illorum, et assiduitate tua infatuatus, improperium patiaris, et maluisses non nasci, et diem nativitatis tuae maledicas. | 19. opdat God u soms niet in hunne tegenwoordigheid vergete, en gij niet, door uw omgang verdwaasd, [u met schande overlaadt en] liever niet geboren waart en den dag uwer geboorte vervloektGa naar voetnoot17). |
20. Homo assuetus in verbis improperii, in omnibus diebus suis non erudietur. II Reg. XVI 7. | 20. Een mensch, wien schimptaal tot een gewoonte werd, zal zich zijn leven lang niet laten verbeterenGa naar voetnoot18). |
21. Duo genera abundant in peccatis, et tertium adducit iram, et perditionem. | 21. Twee soorten (van menschen) hoopen zonde op zonde, en een derde brengt over zich gramschap en verderfGa naar voetnoot19). |
22. Anima calida quasi ignis ardens non exstinguetur donec aliquid glutiat: | 22. Eene blakende ziel laat zich gelijk een brandend vuur niet blusschen, totdat zij iets verslindtGa naar voetnoot20); |
23. Et homo nequam in ore carnis suae non desinet donec incendat ignem. | 23. en een mensch, die slecht doet met zijn eigen vleesch, laat niet af, totdat hij het vuur ontstoken heeftGa naar voetnoot21). |
24. Homini fornicario omnis panis dulcis, non fatigabitur transgrediens usque ad finem. | 24. Voor een boeleerder is alle brood zoetGa naar voetnoot22); hij wordt niet moede te zondigen tot aan zijn einde toe. |
25. Omnis homo qui transgreditur lectum suum, contemnens in animam suam, et dicens: Quis me videt? Is. XXIX 15. | 25. Een [ieder] mensch, die overspel bedrijft [en zijne ziel minacht] en zegt: Wie ziet mijGa naar voetnoot23)? |
26. Tenebrae circumdant me, et parietes cooperiunt me, et nemo circumspicit me: quem vereor? | 26. Duisternis omringt mij, en de wanden omhullen mij, en niemand ziet mij; wien heb ik te vreezenGa naar voetnoot24)? |
[pagina 458]
delictorum meorum non memorabitur Altissimus. | Mijne zonden zal de Allerhoogste niet indachtig zijn! |
27. Et non intelligit quoniam omnia videt oculus illius, quoniam expellit a se timorem Dei hujusmodi hominis timor, et oculi hominum timentes illum: | 27. [En hij bedenkt niet dat zijn oog alles ziet; want de vrees, die zulk een mensch heeft, verbant uit hem de vrees voor God, en de oogen der menschen schuwen hem]. |
28. Et non cognovit quoniam oculi Domini multo plus lucidiores sunt super solem, circumspicientes omnes vias hominum, et profundum abyssi, et hominum corda intuentes in absconditas partes. | 28. Maar hij ziet niet in dat de oogen des Heeren veel helderder zijn dan de zonGa naar voetnoot25) en alle wegen der menschen nagaan [en de diepte van den afgrond] en [der menschen harten tot in] de verborgen schuilhoeken doorgronden. |
29. Domino enim Deo antequam crearentur, omnia sunt agnita: sic et post perfectum respicit omnia. | 29. Want aan den Heere God was alles, alvorens het geschapen werd, bekend; zoo ook doorgrondt Hij alles, nadat het gemaakt is. |
30. Hic in plateis civitatis vindicabitur, et quasi pullus equinus fugabitur: et ubi non speravit, apprehendetur. | 30. Zoo iemand zal op de straten der stad terechtgesteld [en als een veulen rondgejaagd,] en waar hij het niet vermoedde, gegrepen wordenGa naar voetnoot26). |
31. Et erit dedecus omnibus, eo quod non intellexerit timorem Domini. | 31. [En hij zal ten spot zijn voor allen, omdat hij de vreeze des Heeren niet gekend heeft.] |
32. Sic et mulier omnis relinquens virum suum, et statuens hereditatem ex alieno matrimonio: Lev. XX 10; Deut. XXII 22. | 32. En gelijkerwijze ook elke vrouw, die haren man verlaat en een erfgenaam ter wereld brengtGa naar voetnoot27) uit eene andere verbinding. |
33. Primo enim in lege Altissimi incredibilis fuit: secundo in virum suum deliquit: tertio in adulterio fornicata est, et ex alio viro filios statuit sibi. | 33. Want vooreerst was zij ongehoorzaam aan de wet des Allerhoogsten; tweedens zondigde zij tegen haren man; derdens pleegde zij overspel en verwierf kinderen uit een anderen man. |
[pagina 459]
34. Haec in ecclesiam adducetur, et in filios ejus respicietur. | 34. Zulk eene zal voor de vergadering gebracht worden, en over hare kinderen zal bezoeking komen. |
35. Non tradent filii ejus radices, et rami ejus non dabunt fructum: | 35. Niet zullen hare kinderen wortel schieten, en hare takken zullen geene vruchten voortbrengen. |
36. Derelinquet in maledictum memoriam ejus, et dedecus illius non delebitur. | 36. Zij zal hare heugenis nalaten in vervloeking, en hare schande zal niet worden uitgedelgdGa naar voetnoot28). |
37. Et agnoscent qui derelicti sunt, quoniam nihil melius est quam timor Dei: et nihil dulcius, quam respicere in mandatis Domini. | 37. En zij, die overblijven, zullen erkennen dat niets beter is dan de vreeze des Heeren, en niets zoeter dan acht te geven op de geboden des Heeren. |
38. Gloria magna est sequi Dominum: longitudo enim dierum assumetur ab eo. | 38. [Groote eer is het den Heer te volgen; want lengte van dagen zal daardoor verkregen wordenGa naar voetnoot29).] |
- voetnoot1)
- Van dit drieledige vers wordt, behalve het eerste, ook het tweede lid v. 4 herhaald. Daar is dit op zijne plaats, hier niet. Het ontbreekt hier dan ook in Syr., en volgens Gr. is en vóór het derde lid niet oorspronkelijk. Zie verder noot 4. Haren en haar slaan op tong en lippen, XXII v. 33.
- voetnoot2)
- Met mijn brein en mijn hart is blijkens het slot der strophe de zoo moeilijk te bedwingen zinlijke lust bedoeld. De duisterheid van het tweede verslid berust op tekstbederf. Lees naar Syr.: ‘opdat zij (geesel en tucht) mijne afdwalingen niet sparen, en niet ontzien worden hunne misslagen’, te weten de misslagen van brein en hart. In Gr. is parêi ta verschreven uit ‘pariêtai’.
- voetnoot3)
- Van vers 3 is en in den aanhef en het vierde verslid toevoegsel van later hand.
- voetnoot4)
- Schoon hier in Gr. ontbrekend, kan dit halfvers niet gemist worden, daar anders v. 4 éénledig of v. 5 drieledig zou zijn. Naar zijn Griekschen tekst in v. 1 luidt het: ‘verlaat mij niet bij hunne raadgeving’, d.w.z. bij de zinnelijke verlokkingen van mijn brein en mijn hart.
- voetnoot5)
- Zelfverheffing.
- voetnoot6)
- In de Vulgaat werd dit verslid door ontbinding van het ééne werkwoord in twee te lang. Gr. heeft letterlijk: ‘Laat de begeerte des buiks en de bijslaap zich niet van mij meester maken’. Vgl. Rom. XIII 14.
- voetnoot7)
- Bij Augustinus (de gratia et lib. arb. XVI) luidt dit: ‘en aan onbeschaamde begeerte laat mij niet over’.
- voetnoot8)
- Vs. 7 en 8 leiden over tot de onderrichting over de zonden van tong en lippen (v. 9-20). Lees naar Gr.: ‘De tucht van den mond verneemt, mijne kinderen; en wie (haar) onderhoudt, zal niet te gronde gaan. Door zijne lippen (de Vulgaat trekt dit verkeerdelijk bij v. 7, wat de toevoeging van in vanitate sua noodig maakte) laat de zondaar zich vangen, en de trotschaard en lasteraar komt te struikelen door haar’ (de lippen). - In het volgende wordt eerst gesproken over het lichtzinnig zweren, het misbruiken van Gods naam en het breken van den eed (v. 9-14).
- voetnoot9)
- De in Gr. niet voorkomende gedeelten van v. 9 en 10 zijn ten deele herhaling van het voorafgaande, ten deele inleidende glosse op v. 11.
- voetnoot10)
- Bij het verhoor van slaven kon de foltering worden toegepast.
- voetnoot11)
- Letterlijk naar Gr.: ‘Zoo hij misdeed, zijne zonde (zal) op hem (zijn); en zoo hij er over heen ziet, hij zondigt dubbel’. Daar hier sprake is van een veelvuldig zwerend mensch, schijnt de zin: Laadt zoo iemand schuld op zich door eene zonde: dubbel schuldig maakt hij zich, zoo hij onder eede die zonde loochent.
- voetnoot12)
- IJdel (Gr. diakenês) zweren zal hier beteekenen: door een eed de waarheid van iets bekrachtigen, terwijl het feitelijk onwaar is.
- voetnoot13)
- Naar Gr. en, wat betreft de constructie, naar Syr.: ‘En zoo er een ander spreken (is) rondom omheind (antiperibeblêmenê) met dood (eene hoogst verderfelijke, doodbrengende wijze van spreken), dan worde zij niet gevonden in het erfdeel van Jacob’. Bedoeld is de godslastering, waarop volgens Lev. XXIV 14-16 de doodstraf stond. De Latijnsche vertaler las vermoedelijk ‘antiparabeblêmenê’, d.i. vergeleken (aequalis), wat de vertolker minder gelukkig met contraria weergaf.
- voetnoot14)
- Gr.: ‘apo gar eysebôn’. Ook XII 4 en XLIV 10 wordt misericors in den zin van pius gebezigd.
- voetnoot15)
- Gr.: ‘Aan vuile tuchteloosheid’. Bedoeld zijn blijkbaar onkuische gesprekken.
- voetnoot16)
- Volgens den samenhang moet deze vermaning nog op gebruik en misbruik der tong slaan. Mogelijk viel in het eerste verslid ‘met uwe lippen’ of iets dergelijks uit. In het tweede zal aan enim in het Hebr. ki (wanneer) beantwoord hebben. De zin schijnt: Behoed uit eerbied voor uwe ouders met name dan uwe tong, wanneer gij met de grooten der aarde omgaat. Toon dan dat gij uwe ouders indachtig en een wel opgevoed mensch zijt. De andere verklaring: Zoo gij, van geringe afkomst zijnde, met de grooten der aarde omgaat, schaam u dan niet over uwe ouders, is gezocht en past minder goed bij v. 19.
- voetnoot17)
- Naar Gr. en ten deele naar Syr.: ‘opdat gij niet aanstoot geeft tegenover hen (de grooten) en u door uwe houding een dwaas betoont en liever niet’ enz. In de Latijnsche vertaling is Deus blijkens sommige handschriften een later toevoegsel en vereenigt et assisduitate.... patiaris de vertolking van twee verschillende lezingen.
- voetnoot18)
- Deze kernspreuk besluit de waarschuwing tegen het misbruiken der tong. Overeenkomstig het slot van het inleidend gebed (v. 6) volgt nu eene waarschuwing voor de zonden van onkuischheid (v. 21-38).
- voetnoot19)
- Twee soorten van ontuchtigen zondigen zwaar, maar zwaarder nog eene derde soort. Met de eerste soort zijn bedoeld, zij, die met zich zelf zondigen (v. 23); met de tweede de boeleerders (v. 24); met de derde de echtbrekers, die eens anders recht verkrachten en zich van God en menschen toorn en verderf op den hals halen.
- voetnoot20)
- Gr.: ‘Eene (van geile lusten) blakende ziel is als een brandend vuur; het gaat niet uit, voordat het verteerd is’. Dit vers, waarvan het tweede lid, evenals van de twee volgende, in Gr. met oy mê begint, spreekt van den ontuchtige in het algemeen. Hierna volgen de drie soorten van v. 21.
- voetnoot21)
- Gr.: ‘Een wellustige (pornos; de Latijnsche vertaler las zeker “ponêros”) in het lichaam (en sômati, niet “en stomati”) zijns vleesches zal niet ophouden, voordat is uitgebrand het vuur’.
- voetnoot22)
- Elke gelegenheid om zijnen lust te bevredigen, is hem goed. Deze zinsnede toont dat met den fornicarius (Gr. heeft pornos) hier de boeleerder bedoeld is.
- voetnoot23)
- De nazin volgt eerst v. 30.
- voetnoot24)
- Gr.: ‘Wat heb ik mij in acht te nemen?’
- voetnoot25)
- Gr. heeft voor v. 26 c, 27 en 28 a enkel: ‘Mijne zonden zal niet indachtig zijn de Allerhoogste; en de oogen der menschen (zijn) zijne vrees (door de Vulgaat verkeerd opgevat); en hij ziet niet in dat de oogen des Heeren tien duizendmaal helderder zijn dan de zon’. Het halfvers en de oogen.... vrees zal, zoo het niet verschreven is, moeten worden verstaan als een tusschenzin, niet van den sprekende, maar van den schrijver, waarin deze te kennen geeft hoe de echtbreker, die zegt geen vrees voor Gods oog te hebben, enkel of toch de oogen der menschen vreest. Syr. heeft daarvoor: ‘Wie belet mij te zondigen?’ wat duidelijker en eenvoudiger is. De tekst der Vulgaat vereenigt weder verschillende lezingen van een en hetzelfde.
- voetnoot26)
- Dit vers voltooit de v. 25 begonnen periode. De echtbreker zal vroeg of laat, waar hij het niet vermoedde, betrapt en dan overeenkomstig de Wet (zie Lev. XX 10; Deut. XXII 22; Joan. VIII 5) in het openbaar bestraft worden voor hetgeen hij in het geheim misdeed. Zoo zal hij niet ontkomen aan den toorn en het verderf (v. 21). Het toevoegsel der Vulgaat schildert de smadelijke vlucht, waardoor de betrapte echtbreker aan de straf tracht te ontkomen
- voetnoot27)
- Gr.: ‘onderschuift’.
- voetnoot28)
- Vgl. Sap. III 16-18, IV 3-6.
- voetnoot29)
- Naar eene lezing van gr.: ‘en door Hem aangenomen te worden (Gode te behagen vanwege het onderhouden zijner geboden) is u lengte van dagen’, d.i. verschaft u een lang leven. De tekst der Vulgaat is verschreven en luidde overeenkomstig de aangehaalde lezing van gr. oorspronkelijk: ‘longitudo enim (enim heeft in de Vulgaat somwijlen de beteekenis van “et”) dierum assumi te ab eo’.