De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. In lapide luteo lapidatus est piger, et omnes loquentur super aspernationem illius. | 1. Met een bevuilden steen werpt men naar den luiaard, en allen spreken over zijne verachtelijkheidGa naar voetnoot1). |
[pagina 450]
2. De stercore boum lapidatus est piger: et omnis, qui tetigerit eum, excutiet manus. | 2. Met koedrek werpt men naar den luiaard, en al wie hem heeft aangeraakt, schudt zijne handen afGa naar voetnoot2). |
3. Confusio patris est de filio indisciplinato: filia autem in deminoratione fiet. | 3. Schande heeft de vader van een losbandigen zoon, en (zulk) eene dochter strekt (hem) tot minachtingGa naar voetnoot3). |
4. Filia prudens hereditas viro suo: nam quae confundit, in contumeliam fit genitoris. | 4. Eene verstandige dochter is een erfstuk voor haren manGa naar voetnoot4); maar eene ergernisgevende wordt eene schande voor haren vader. |
5. Patrem et virum confundit audax, et ab impiis non minorabitur: ab utrisque autem inhonorabitur. | 5. Vader en man tot schande is de schaamtelooze, [en zij staat bij de goddeloozen niet ten achterGa naar voetnoot5);] door beiden wordt zij dan ook veracht. |
[pagina 451]
6. Musica in luctu importuna narratio: flagella et doctrina in omni tempore sapientia. | 6. Als muziek bij rouw is een onderrichting ten ontijde; maar roede en leering is te allen tijde wijsheidGa naar voetnoot6). |
7. Qui docet fatuum, quasi qui conglutinat testam. | 7. Wie een dwaas leering geeft, is als wie potscherven samenlijmtGa naar voetnoot7). |
8. Qui narrat verbum non audienti, quasi qui excitat dormientem de gravi somno. | 8. [Wie iets verhaalt aan iemand, die niet luistert,] hij is als wie een ander wekt uit diepen slaap. |
9. Cum dormiente loquitur qui enarrat stulto sapientiam: et in fine narrationis dicit: Quis est hic? | 9. Als met een slapende spreekt wie aan een dwaas wijsheid verkondigt; en als hij eindigt met te spreken, zegt deze: Wie is hier? |
10. Supra mortuum plora, deficit enim lux ejus: et supra fatuum plora, deficit enim sensus. Infra XXXVIII 16. | 10. Over een afgestorvene ween, want zijn licht ging uit; maar ween ook over een dwaas, want zijn verstand ging teloorGa naar voetnoot8). |
11. Modicum plora supra mortuum, quoniam requievit. | 11. Matig uwe smart over een gestorvene, want hij vond rust. |
12. Nequissimi enim nequissima vita super mortem fatui. | 12. Het goddelooze leven toch [van den goddelooze] is erger dan de dood van den dwaasGa naar voetnoot9). |
13. Luctus mortui septem dies: fatui autem et impii omnes dies vitae illorum. Gen. L 10. | 13. De rouw over een doode duurt zeven dagen, maar over een dwaze en goddelooze alle dagen zijns levensGa naar voetnoot10). |
14. Cum stulto ne multum loquaris, et cum insensato ne abieris. | 14. Met een dwaas spreek niet veel, en met een onverstandige houd u niet op. |
15. Serva te ab illo, ut non molestiam habeas et non coiquinaberis peccato illius. | 15. Hoed u voor hem, opdat gij geen verdriet krijgt en niet mede bezoedeld wordt door zijne zonde. |
[pagina 452]
16. Deflecte ab illo, et invenies requiem, et non acediaberis in stultitia illius. | 16. Ontwijk hem, en gij zult rust vinden en niet in verdriet komen door zijne dwaasheid. |
17. Super plumbum quid gravabitur? et quod illi aliud nomen quam fatuus? | 17. Wat is zwaarder dan lood? En welk anderen naam heeft hij dan ‘dwaas’?Ga naar voetnoot11) |
18. Arenam, et salem, et massam ferri facilius est ferre quam hominem imprudentem, et fatuum, et impium. Prov. XXVII 3. | 18. Zand en zout en een klomp ijzer zijn lichter te dragen dan een onwijs [en dwaas en goddeloos] mensch. |
19. Loramentum ligneum colligatum in fundamento aedificii non dissolvetur: sic et cor confirmatum in cogitatione consilii. | 19. Een houten gebint, ineengevoegd in het fondement van een gebouw, wordt niet uiteengerukt; zoo is het ook met een hart, dat vast staat in een wel doordacht besluit. |
20. Cogitatus sensati in omni tempore metu non depravabitur. | 20. Het besluit van een verstandige laat zich op wat tijd ook door geen vrees verwrichtenGa naar voetnoot12). |
21. Sicut pali in excelsis, et caementa sine impensa posita contra faciem venti non permanebunt: | 21. Gelijk staken op de hoogten [en muurwerk zonder kalk opgetrokken] den wind niet weerstaanGa naar voetnoot13), |
[pagina 453]
22. Sic et cor timidum in cogitatione stulti contra impetum timoris non resistet. | 22. zoo zal ook het hart van den dwaas, vreesachtig van zin, aan den aanval van vrees niet weerstaan. |
23. Sicut cor trepidum in cogitatione fatui, omni tempore non metuet, sic et qui in praeceptis Dei permanet semper. | 23. [Gelijk het hart van den dwaas, wuft van zinnen, altijd onbezorgd is, zoo ook, wie in de geboden Gods volhardt, te allen tijdeGa naar voetnoot14).] |
24. Pungens oculum deducit lacrymas: et qui pungit cor, profert sensum. | 24. Wie in het oog steekt, lokt tranen te voorschijn, en wie in het hart steekt, wekt gevoeligheidGa naar voetnoot15). |
25. Mittens lapidem in volatilia, dejiciet illa: sic et qui convitiatur amico, dissolvit amicitiam. | 25. Wie een steen werpt onder vogels, jaagt ze uiteen; zoo ontbindt ook hij, die een vriend beschimpt, de vriendschap. |
26. Ad amicum etsi produxeris gladium, non desperes: est enim regressus. Ad amicum | 26. Al hebt gij tegen uw vriend het zwaard getrokken, wanhoop niet, want het kan weer terechtkomen. Hebt gij tot den vriend |
27. Si aperueris os triste, non timeas: est enim concordatio: excepto convitio, et improperio, et mysterii revelatione, et plaga dolosa: in his omnibus effugiet amicus. | 27. een kwetsend woord gericht, vrees niet, want verzoening is mogelijk; doch niet na beschimping [en verwijt] en trotseering en verklapping van een geheim en arglistige streken; voor alles dit wijkt de vriend terug. |
28. Fidem posside cum amico in paupertate illius, ut et in bonis illius laeteris. | 28. Bewaar de trouw aan den vriend in zijne armoede, opdat gij u ook in zijn voorspoed moogt verblijden. |
29. In tempore tribulationis illius permane illi fidelis, ut et in hereditate illius coheres sis. | 29. Ten tijde zijner ellende blijf hem trouw, opdat gij ook, wanneer hij iets erft, zijn mede-erfgenaam wordtGa naar voetnoot16). |
30. Ante ignem camini vapor, et fumus ignis inaltatur: sic et ante sanguinem maledicta, et contumeliae, et minae. | 30. Alvorens het vuur van den oven op vlamt, gaan walm en rook omhoog; zoo ook rijzen, vóór het tot bloedstorting komt, verwenschingen [en schimpwoorden en bedreigingen]. |
31. Amicum salutare non confun- | 31. Den vriend te groetenGa naar voetnoot17) zal |
[pagina 454]
dar, a facie illius uon me abscondam: et si mala mihi evenerint per illum, sustinebo. | ik mij niet schamen; voor zijn aangezicht zal ik mij niet verbergenGa naar voetnoot18); en zoo mij iets kwaads overkomt door hem [, ik zal het verdragen]. |
32. Omnis qui audiet, cavebit se ab eo. | 32. Een iederGa naar voetnoot19), die het hoort, zal voor hem op zijne hoede zijn. |
33. Quis dabit ori meo custodiam, et super labia mea signaculum certum, ut non cadam ab ipsis, et lingua mea perdat me? Ps. CXL 3. | 33. Wie zal aan mijnen mond eene wacht, en op mijne lippen een onschendbaar zegel leggen, opdat ik door haar niet ten val kome, en mijne tong mij niet in het verderf storteGa naar voetnoot20)? |
- voetnoot1)
- Het onderwerp van v. 1-23 is de behandeling, welke dwazen en zondaars van verschillenden aard verdienen en ondergaan, en wel vooreerst de luiaards en de slechte kinderen (v. 1-6). - Van v. 1 en 2 geeft de Vulgaat een vreemdsoortigen en zeker bedorven tekst. Naar Gr. luidt v. 1: ‘Aan een bevuilden steen is gelijk (woordelijk: met een bevuilden steen werd vergeleken) de luiaard; en een ieder fluit (hem) uit om zijne verachtelijkheid’; naar Syr.: ‘Gelijk een bevuilde steen, geworpen op de straat, voor welks stank iedereen uitwijkt, zoo is de dwaas; en ieder gaat van hem heen’. Om de beeldspraak te kunnen begrijpen, is het noodig te weten dat men in de oudheid, als men zijn gevoeg had hedaan, met steenen datgene verrichtte waarvoor men heden ten dage papier pleegt te gebruiken. Op dat gebruik zinspeelt Aristophanes in zijn Pax v. 1230 (zie ook de aanteekening van den scholiast op die plaats); daarvan gewaagt ook de Talmud herhaaldelijk en in later tijd nog Barhebreüs (zie Fr. Kaatz. ad schol. Barh. p. 26). Uit de vergelijking van den Griekschen en den Syrischen tekst mag men besluiten, dat het vers oorspronkelijk luidde: ‘Aan een bevuilden steen, die op de straat werd geworpen, is gelijk de luiaard, en een ieder wijkt uit voor zijn stank’. Sirachzoon zet dikwerf (zie b.v. v. 2) in het eerste verslid eene vergelijking op, welke hij dan in het tweede verduidelijkt door iets naders te zeggen over den persoon of de zaak, waarmede hij zijn onderwerp vergelijkt. In Gr. viel van v. 1 a die op de straat werd geworpen uit, terwijl daar de verkeerde vertaling van v. 1 b schijnt te berusten op eene verwisseling van het werkwoord ʽarak (vluchten) met ‘sjarak’ (uitfluiten). Het werkwoord ʽarak komt elders slechts tweemaal voor, te weten Job XXX 3 en 17. Op de eerste plaats vertaalt de Septuagint het met ‘vluchten’, en daar kan het ook niets anders beteekenen. Het Hebr. substantief beʼosj beteekent in eigenlijken zin ‘stank’, in figuurlijken ‘verachtelijkheid’. De Grieksche vertaler verstond het hier in den laatsten zin, omdat hij ten gevolge van de verwisseling van ʽarak met sjarak v. 1 b verkeerdelijk deed slaan, niet op den bevuilden steen, maar op den luiaard. Wat Syr. meer heeft dan Gr. maakt het vers te lang en schijnt een verklarend toevoegsel. De verkeerde lezing der Vulgaat lapidatus est is, evenals in v. 2, slechts misvatting van het Grieksche syneblêthê,
- voetnoot2)
- Naar Gr.: ‘Aan een bal (menschen)drek (bolbitôi kopriôn, waaraan vermoedelijk in Hebr. beantwoordde “legêl charaʽim”, zie Ezech. IV 12 en Isai. XXXVI 12) is gelijk de luiaard, en al wie dien opnam, schudt zijne hand af’. De oorsprong van de lezing der Vulgaat de stercore boum is niet met zekerheid te bepalen.
- voetnoot3)
- Bij eene dochter viel vermoedelijk een bijvoegelijk naamwoord uit, zeker een synoniem van losbandig.
- voetnoot4)
- Is hem evenveel waard als eene goede erfenis. Naar Gr. luidt intusschen het halfvers: ‘Eene verstandige dochter krijgt haren man’, wat uitteraard eene eer is voor haren vader. Zoo vormt v. 4 b eene tegenstelling tot v. 4a: ‘eene schaamtelooze dochter strekt haar vader tot oneer’, omdat zij ongevraagd blijft.
- voetnoot5)
- Deze zinsnede is andere vertaling (naar gr.) van de volgende.
- voetnoot6)
- Dit vers schijnt bedoeld als inleiding op de 3 volgende, welke schilderen hoe moeielijk het is een dwaas te onderrichten. Bij alle onderrichting moet de geschikte tijd worden gekozen; anders treft zij geen doel en mishaagt, gelijk vroolijke muziek hij eene rouwplechtigheid. Intusschen dient steeds de tucht gehandhaafd. Maar ook al handelt men volgens deze regels, toch zal men zoo goed als vergeefs werken, als men met dwazen te doen heeft.
- voetnoot7)
- Naar Gr. zijn v. 7-9 aldus te lezen: ‘Als een, die potscherven lijmt, is wie een dwaas onderricht, als een, die een slapende wekt uit diepen slaap. Als een, die tot een knikkebollende spreekt, is wie spreekt tot een dwaas, en bij het einde zal hij (de knikkebollende) zeggen: Wat is er?’ De teekenachtige beeldspraak behoeft geen uitleg. In de Vulgaat wordt de zin door verschuiving en dubbele vertaling van eenige versleden, alsmede door misvatting van den vertaler en door vergissingen van afschrijvers verduisterd.
- voetnoot8)
- Daar een dwaas niet naar reden luistert, mist hij de rede en is geestelijk dood. Ween daarom over hem als over een gestorvene. Voor deficit leest men naar oude handschriften beter ‘defecit’.
- voetnoot9)
- Naar Syr. zal men v. 11 en 12 beter aldus lezen: ‘Er is geen reden om een doode te beweenen, want hij heeft rust; beter toch is de dood dan een slecht leven’. Wat Vulgaat en Gr. meer hebben, schijnt een minder passend toevoegsel.
- voetnoot10)
- Zeven dagen, vgl. Judith XVI 29. - Uit hetgeen over den dwaze of goddelooze gezegd werd, wordt v. 13-22 besloten dat men goed doet door zijn omgang te mijden.
- voetnoot11)
- Aan de verklaarders van dit vers schijnt het te zijn ontgaan dat het even zeker als VI 23 (zie de betreffende noot) in den grondtekst eene woordspeling moet bevat hebben. Zooals het in Gr. en Vulgaat luidt, zegt het niet wat men er uit leest: Niets is zwaarder dan lood; maar wat anderen naam dan dien van ‘dwaas’ draagt hij, die nog zwaarder is dan lood? Een zoo goed schrijver als Sirachzoon eischt van zijne lezers zulke aanvullingen van zijne gedachten niet. Zoo er echter in zijn tekst zekere gelijkenis bestond tusschen het voor lood en het voor dwaas gebezigde woord, dan ontbrak er aan het vers niets. Nu gelijkt kesil, zooals de dwaas door den schrijver steeds wordt genoemd, in het geheel niet op ophereth (lood), maar vrij wel op een ander woord, dat minstens even goed in den zin past als lood, te weten op kassjil. Dit komt alleen Ps. LXXIII (Hebr. LXXIV) 6 voor en beteekent volgens den samenhang een zwaar breekwerktuig, beukhamer of moker. Zoo men dus leest: ‘Wat is zwaarder dan kassjil (d.i. een moker)? En wat anderen naam heeft hij, nl. “de dwaas” van v. 14-16, dan kesil’ (d.i. de dwaas), dan drukt het vers geestig en volkomen de gedachte uit: geen ondragelijker wezens dan dwazen. De Grieksche vertaler schijnt er zich even als XXI 22 a op toegelegd te hebben de woordspeling in zijne taal weer te geven, schoon hij hier minder goed slaagde. In het Grieksch geen woord vindend voor ‘beukhamer’, dat op môros (dwaas) geleek, gaf hij kassjil weer met ‘molybdos’ (d.i. lood, het spreekwoordelijk zwaarste metaal), waarvan althans de eerste lettergreep met dien van môros ongeveer overeenstemt.
- voetnoot12)
- Naar Gr. zijn v. 19 en 20, 3 tweeledige verzen, als volgt te lezen: ‘Houten gebint, voor een bouwwerk ineengevoegd, wordt door eene aardbeving niet uiteengerukt; zoo zal een hart, dat vaststaat in een wel doordacht besluit, op het (beslissende) oogenblik (d.w.z. tijdens het gevaar of de bekoring) niet vreezen. Een hart, dat vaststaat in een wel doordacht besluit, is als een aarden versiering van een gepolijsten muur’. Het laatste wil zeggen dat een standvastig mensch even trouw is aan hetgeen hij zich na rijp beraad voornam, als eene deugdelijke muurbekleeding gehecht blijft aan den muur. Vgl. Ps. CXI 8. De tekst der Vulgaat is door het uitvallen van sommige en door misvatting van andere woorden, schoon niet onduidelijk, toch minder oorspronkelijk.
- voetnoot13)
- Gelijk staken op de hoogten. Beter naar Syr. en eene lezing van Gr.: ‘gelijk kleine steenen op een hoogen muur’. In het H. Land legt men noch heden ten dage op de muren van tuinen en wijngaarden kiezelgruis, dat, als er jakhalzen over den muur gaan, naar beneden valt en zoo de bewakers op de roovers opmerkzaam maakt. Het ligt voor de hand, dat zulk gruis nog al eens wegwaaide. Zonder kalk. Het woord impensa komt, schoon zelden, in de beteekenis van kalk voor.
- voetnoot14)
- Dit duistere vers van de Vulgaat, uit saamgevoegde, verschreven of slecht begrepen bestanddeelen der voorafgaande verzen bestaande, zal men met weglating van het overige aldus kunnen lezen: ‘en (maar) altijd zal vrij van vrees zijn wie in de geboden Gods volhardt te allen tijde’. - Een geheel nieuw onderwerp wordt v. 24-32 behandeld: de manier, waarop men de vriendschap moet bewaren.
- voetnoot15)
- Niet minder gevoelig dan het oog is voor een steek, is het hart van een vriend gevoelig voor een beleediging.
- voetnoot16)
- Opdat gij ook deelgenoot wordt van zijne welvaart.
- voetnoot17)
- Gr.: ‘te beschermen’.
- voetnoot18)
- D.i. als hij mijne hulp behoeft, zal ik hem niet in den steek laten.
- voetnoot19)
- Lees naar Gr.: ‘Dan zal een ieder’ enz., nazin van v. 31 a. En mocht mijn vriend mij kwaad berokkenen, welnu, dan zal een ieder zich voor hem hoeden. - Er volgt (v. 33 - XXIII 6) een smeeklied; dat als inleiding dient op de uitvoerige behandeling van twee soorten van zonden, losbandigheid van tong en begeerlijkheid des vleesches. De dichter bidt God hem voor die zonden te behoeden. Het gedicht bestaat uit 2 strophen van ongelijke lengte, maar van gelijken bouw, terwijl de smeekbede in beide gelijkluidend is.
- voetnoot20)
- Ook de tweede strophe begint (XXIII 2) met zulk eene vraag.