De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIX.
|
1. Operarius ebriosus non locupletabitur pletabitur: et qui spernit modica, paulatim decidet. | 1. Een werkman, aan den drank verslaafd, wordt niet rijk; en wie het kleine niet acht, gaat allengs te grondeGa naar voetnoot1). |
2. Vinum et mulieres apostatare faciunt sapientes, et arguent sensatos: Gen. XIX 33; III Reg. XI 1. | 2. Wijn en vrouwen maken wijzen afvallig [en verstandigen schuldig]. |
3. Et qui se jungit fornicariis, erit nequam: putredo et vermes hereditabunt illum, et extolletur in exemplum majus, et tolletur de numero anima ejus. | 3. En wie zich ophoudt met boeleersters, wordt een booswicht; rotting en wormen nemen hem tot erfdeel, [en hij dient tot ernstige waarschuwing,] en zijne ziel wordt weggenomen uit de levendenGa naar voetnoot2). |
4. Qui credit cito, levis corde est, et minorabitur: et qui delinquit in animam suam, insuper habebitur. Jos. IX 15, 16 et XXII 11. | 4. Wie dadelijk geloof schenkt, is lichtzinnig van harte [en zal schade lijden]; en wie zondigt tegen zijne ziel, wordt geminachtGa naar voetnoot4). |
[pagina 439]
5. Qui gaudet iniquitate, denotabitur: et qui odit correptionem, minuetur vita: et qui odit loquacitatem, exstinguit malitiam. | 5. Wie behagen schept in het booze, wordt geschandvlekt; [en wie berisping versmaadt, zal zijn leven verkorten;] en wie de babbelzucht haat, delgt de boosheid uitGa naar voetnoot5). |
6. Qui peccat in animam suam, poenitebit: et qui jucundatur in malitia, denotabitur. | 6. [Wie tegen zijne ziel zondigt, zal er berouw van hebben; en wie zich verlustigt in de boosheid, zal in kwaden reuk komenGa naar voetnoot6).] |
7. Ne iteres verbum nequam et durum et non minoraberis. | 7. Breng een [boosaardig en hard] woord niet over, en gij zult geen schade lijdenGa naar voetnoot7). |
8. Amico et inimico noli narrare, sensum tuum: et si est tibi delictum, noli denudare: | 8. Aan vriend noch vijand vertel het [waar gij op peinst]; en zoo gij een misdrijf bij u hebt, leg het niet blootGa naar voetnoot8); |
9. Audiet enim te, et custodiet te, et quasi defendens peccatum odiet te, et sic aderit tibi semper. | 9. want hij zal naar u luisteren en u in het oog houden en [in schijn uwe zonde verontschuldigend] u haten [, en zoo zal hij steeds om u heen zijnGa naar voetnoot9)]. |
10. Audisti verbum adversus proximum tuum? commoriatur in te, fidens quoniam non te dirumpet. | 10. Hebt gij een woord vernomen [tegen uwen naasteGa naar voetnoot10)]? laat het in u sterven; wees gerust, gij zult er niet aan bersten. |
11. A facie verbi parturit fatuus, tamquam gemitus partus infantis. | 11. Vanwege een woord is de dwaas in barensnood, gelijk eene kermende bij de geboorte van het kindGa naar voetnoot11). |
12. Sagitta infixa femori carnis, sic verbum in corde stulti. | 12. Als een pijl, die in de vleezige heup is gedrongen, zoo is een woord in het hart van den dwaasGa naar voetnoot12). |
[pagina 440]
23. Corripe amicum, ne forte non intellexerit, et dicat: Non feci: aut si fecerit, ne iterum addat facere. Lev. XIX 17; Matth. XVIII 15; Luc. XVII 3. | 13. Wijs den vriend terecht, opdat hij misschien niet onkundig blijve [en zegge: Ik heb het niet gedaan], of, zoo hij het deed, opdat hij het niet weder doeGa naar voetnoot13). |
14. Corripe proximum, ne forte non dixerit: et si dixerit, ne forte iteret. | 14. Wijs uwen naaste terecht, want mogelijk heeft hij het niet gezegd; en zoo toch, opdat hij het niet weder zeggeGa naar voetnoot14). |
15. Corripe amicum: saepe enim fit commissio. | 15. Wijs uw vriend terecht, want dikwerf heeft er eene vergissing plaatsGa naar voetnoot15). |
16. Et non omni verbo credas: est qui labitur lingua, sed non ex animo. | 16. En schenk niet aan ieder woord geloof; menigeen faalt met de tong, maar niet opzettelijk. |
17. Quis est enim qui non deliquerit in lingua sua? Corripe proximum antequam commineris. Jac. III 8. | 17. Wie toch is er, die nooit faalde met zijne tongGa naar voetnoot16)? Wijs uw vriend terecht, eer gij komt met bedreigingen, |
18. Et da locum timori Altissimi: quia omnis sapientia timor Dei, et in illa timere Deum, et in omni sapientia dispositio legis. Prov. IX 10. | 18. en geef plaats aan de vreeze voor den AllerhoogsteGa naar voetnoot17). Alle wijsheid [immers] is vreeze Gods [, en in haar is godvreezendheid], en bij alle wijsheid is volbrenging der WetGa naar voetnoot18). |
[pagina 441]
19. Et non est sapientia nequitiae disciplina: et non est cogitatus peccatorum prudentia. | 19. Niet echter is wijsheid de bedrevenheid in het booze, noch verstandigheid het beraad der zondaren. |
20. Est nequitia, et in ipsa exsecratio: et est insipiens qui minuitur sapientia. | 20. Er is eene boosheid, en is zij vloekwaardig; en er zijn onwijzen, wien het aan verstand ontbreektGa naar voetnoot19). |
21. Melior est homo, qui minuitur sapientia, et deficiens sensu in timore, quam qui abundat sensu, et transgreditur legem Altissimi. | 21. Beter is een mensch van geringe kennis [en gebrekkig verstand], die godvreezend is, dan een, die overvloed aan verstand heeft en de Wet [des Allerhoogsten] overtreedt. |
22. Est solertia certa, et ipsa iniqua. | 22. Er is eene niet falende schranderheid, maar die misdadig is; |
23. Et est qui emittit verbum certum enarrans veritatem. Est qui nequiter humiliat se, et interiora ejus plena sunt dolo: | 23. en daar zijn er, die een schrander woord zeggen en waarheid sprekenGa naar voetnoot20). Daar zijn er, die zich arglistig vernederen, en wier binnenste vol bedrog isGa naar voetnoot21). |
24. Et est qui se nimium submittit a multa humilitate: et est qui inclinat faciem suam, et fingit se non videre quod ignoratum est: | 24. [En daar zijn er, die zich al te onderdanig betoonen uit groote nederigheidGa naar voetnoot22);] en daar zijn er, die hunne oogen neerslaan en zich houden als zagen zij niet wat onbekend isGa naar voetnoot23). |
25. Et si ab imbecillitate virium vetetur peccare, si invenerit tempus malefaciendi, malefaciet. | 25. en als zij door gemis aan kracht belet worden te misdoen, zoodra zij de kans schoon zien [om het kwade te doen], doen zij het kwade. |
26. Ex visu cognoscitur vir, et ab occursu faciei cognoscitur sensatus. | 26. Aan het uitzicht kent men den man, en aan de gelaatstrekken kent men den verstandige. |
27. Amictus corporis, et risus den- | 27. De kleeding aan zijn lijf en het |
[pagina 442]
tium, et ingressus hominis enuntiant de illo. | lachen van zijn mond en de gang van den mensch verraden wat hij isGa naar voetnoot24). |
28. Est correptio mendax in ira contumeliosi: et est judicium, quod non probatur esse bonum: et est tacens, et ipse est prudens. | 28. Er is eene terechtwijzing, die valsch is [, van wie in gramschap scheldt; en er is eene beoordeeling, welke niet blijkt goed te zijn;] en daar zijn er die zwijgen, en dezen zijn verstandigGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Tusschen het eerste en het tweede verslid mist men het gewone zinverband, ook in Gr. Buitendien treedt de werkman, aan den drank verslaafd, hier zeer onverwacht op. Naar den grondtekst, dien men van v. 1, 2 a en 3 c heeft teruggevonden, luidt dan ook de plaats: ‘Wie dit doet (verkwistend leeft, zie XVIII noot 23), wordt niet rijk; en wie het geringe veracht, gaat te gronde’.
- voetnoot2)
- Naar Hebr., met behulp van Gr. hersteld en aangevuld, luiden v. 2 en 3: ‘Wijn en vrouwen maken den verstandige lichtzinnig; en wie zich met boeleersters ophoudt, wordt verstokt. Rotting en wormen nemen hem in bezit; en de verstokte ziel wordt weggerukt’. Met rotting en wormen is de afgrijselijke ziekte bedoeld, waarmede God de ontuchtigen pleegt te straffen. - Eene nieuwe vermaning (v. 4-17) richt zich tegen de kwaadsprekers en wie hun gehoor leenen.
- voetnoot4)
- Wie aan alle kwaad gelooft, dat men hem van den evenmensch vertelt, handelt lichtzinnig; en wie zoodoende zijne eigen ziel benadeelt, zal (woordelijk naar Gr.) ‘buiten de maat zingen’, d.i. misdoen, schuld op zich laden. Insuper habebitur kan slechts beduiden: hij zal voor overbodig gehouden en als zoodanig verwaarloosd, geminacht worden. Vermoedelijk echter luidde de Latijnsche lezing oorspronkelijk: ‘insuper habebit’, d.i. hij zal nog meer (schuld) hebben.
- voetnoot5)
- In het booze, d.i. in het kwaad, dat van evenmenschen verteld wordt. Delgt de boosheid uit, d.i. wischt zijn kwaden naam uit. Wie gaarne naar kwaadsprekers luistert, komt in slechten, wie ze afwijst, in goeden naam.
- voetnoot6)
- Dit vers is andere vertaling van v. 4 b en 5 a.
- voetnoot7)
- Naar Gr., met behulp van Syr. verbeterd: ‘en niemand zal u iets verwijten’. Men behoort niet enkel het aanhooren, maar ook het herhalen van boos gepraat te vermijden.
- voetnoot8)
- Naar Gr. luidt v. 8c: ‘en zoo het u geen zonde is, onthul het niet’, d.i. zoo gij geen kwaad doet met het voor u te houden, houdt het voor u.
- voetnoot9)
- Naar Gr.: ‘want hij hoort u aan en houdt u in het oog en te rechter tijd zal hij u haten’, d.i. aan zijn afkeer van u lucht geven. Ondersteld wordt dat het kwaad door u als geheim aan den vriend of vijand is medegedeeld. De vriend heeft u daardoor als onvertrouwbaar leeren kennen. Gelijk de vijand zal hij het geheim slechts voor zich houden, totdat het juiste oogenblik gekomen is om er te uwen nadeele misbruik van te maken. De toevoegsels der Vulgaat gaan uit van de verkeerde opvatting van v. 8 (zie de vorige noot).
- voetnoot10)
- Dit toevoegsel beperkt den oorspronkelijken zin van het vers. Met een woord is in het algemeen een geheim bedoeld.
- voetnoot11)
- Syr. duidelijker: ‘gelijk de barende in weeën is vanwege haar kind’. Zoo min als deze haar vrucht, kan de dwaas zijn geheim bij zich houden.
- voetnoot12)
- Een nog sterker sprekend beeld dan het voorafgaande. Aan de vermaning om het gehoorde kwaad niet verder te vertellen sluit zich natuurlijk de vraag aan, of men er ook van zwijgen moet tegenover den persoon, van wien het verteld wordt, zoo deze een vriend is. Die vraag wordt v. 13-17 behandeld.
- voetnoot13)
- Naar Gr.: ‘Bevraag den vriend, misschien heeft hij het niet gedaan; en zoo hij iets (mis)deed, misschien doet hij het (nadat hij schuld bekend heeft) niet weder’. De zin is duidelijk. Maar de Latijnsche vertaler vertolkte het Grieksche elengchein hier en v. 14, 15 en 17 verkeerdelijk met ‘corripere’, terechtwijzen; voorts las hij, naar het schijnt, in zijn tekst niet: ‘mê pote oyk epoiêsen’, maar ‘êgnoêsen’, d.i. misschien misdeed hij niet, wat op hetzelfde neerkomt, echter verkeerd door hem begrepen werd als: misschien heeft hij het (het booze gerucht) niet vernomen. Dat gaf aanleiding tot het toevoegsel: ‘en zegge: Ik heb het niet gedaan’. De duisterheid van den tekst der Vulgaat bewijst dat hij niet oorspronkelijk is. Men kan hem desnoods aldus verstaan: Wijs den vriend terecht, opdat hij misschidn niet onkundig blijve van zijne niet opzettelijk begane fout; of zoo hij haar wetens en willens beging, opdat hij haar niet opnieuw bega.
- voetnoot14)
- Het eerste dixerit moet naar Gr.: ‘mê pote oyk eipen’ verstaan worden als ‘dixit’. Wat in v. 13 gezegd werd van eene berispelijke daad, wordt hier herhaald ten opzichte van een berispelijk gezegde, dat het gerucht aan een vriend of naaste toeschrijft.
- voetnoot15)
- Naar Gr.: ‘Bevraag den vriend, want dikwerf heeft er lastering plaats’. Daarom is het ook niet goed alles dadelijk te gelooven (v. 16a).
- voetnoot16)
- Somwijlen is er geen opzettelijke laster, maar enkel een onvoorzichtig woord in het spel. Bevraag daarom uw vriend, eer gij hem verwijten doet.
- voetnoot17)
- Gr.: ‘en geef plaats aan de wet van den Allerhoogste’, d.i. en handel naar de wet Gods, welke verbiedt iemand ongehoord te veroordeelen. Vgl. Deut. XIII 14, XVII 4, XIX 18. Hiermede eindigt de vermaning. Er volgt v. 18 b-27 eene onderrichting over ware en valsche wijsheid en over beider kenteekenen.
- voetnoot18)
- Vgl. I 16; Prov. IX 10.
- voetnoot19)
- Naar Gr. luidt het eerste verslid: ‘Er is geslepenheid, en die is een vloek’. De zin is: het beraad der zondaren is geen wijsheid, maar vloekwaardige geslepenheid. Het tweede verslid vult het gezegde aan. Hoe sluw de zondaar schijne, hij is een dwaas, die het rechte verstand mist.
- voetnoot20)
- Naar Gr. luiden v. 22 en 23a: ‘Er is eene niet falende geslepenheid, maar die is ongerecht, en er is een, die (het recht) verkeert (d.i. daar zijn er die het recht verkrachten), om een vonnis te vellen’. Syr. zegt hetzelfde. Naar de Vulgaat is hier sprake van eene dubbele schranderheid, van eene, die op bedrog, en van eene, die op waarachtigheid uit is.
- voetnoot21)
- Naar Gr. (verbeterd): ‘Daar zijn er, die wandelen (poreyomenos voor “ponêreyomenos”) diep gebogen in rouwgewaad, en wier.... is’. De zin is: Sommigen nemen de houding aan van rouwdragenden, die in hunne smart verdiept zijn, om zoodoende hunne arglistige plannen te verbergen.
- voetnoot22)
- Dit is andere vertaling van v. 23 a of van 24 b.
- voetnoot23)
- Men verklaart wat onbekend is met: wat gij voor anderen verborgen wilt houden. Maar ook door zulk eene gedwongen verklaring verkrijgt men nog geen goeden zin. De tekst is bedorven, ook in Gr. Alleen de lezing van Syr. is duidelijk en past goed in den zin: ‘Daar zijn er, die hunne oogen neerslaan en op arglist zinnen, en waar men hen niet kent, roemt men hen rechtvaardig’.
- voetnoot24)
- Hetgeen v. 28 - XX 33 volgt kan men samenvatten als eene in verschillend opzicht ingestelde vergelijking tusschen wijzen en dwazen. Dezen onderscheiden zich vooreerst in het terechtwijzen van anderen (v. 28 - XX 4).
- voetnoot25)
- Voor valsch heeft Gr. ‘ontijdig’. Naar Gr. zegt dus het vers enkel dat onverstandigen ten tijde en ten ontijde, verstandigen daarentegen enkel, wanneer het voegt en nut brengt, terechtwijzingen geven. Wat de Vulgaat meer heeft schijnt ten deele nieuwe vertaling te zijn van v. 28 a, ten deele (in ira contumeliosi) te behooren tot XX 1. Zie de noot daarop.