De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XVIII.
|
1. Qui vivit in aeternum, creavit omnia simul. Deus solus justificabitur, et manet invictus rex in aeternum. Gen. I 1. | 1. HijGa naar voetnoot1), die leeft in eeuwigheid, heeft alles gelijkelijk geschapen. God alleen wordt gerecht bevonden [en blijft de onverwonnen koning in eeuwigheidGa naar voetnoot2)]. |
2. Quis sufficit enarrare opera illius? | 2. Wie vermag zijne werken te verhalen? |
3. Quis enim investigabit magnalia ejus? Ps. CV 2; Rom. XI 33. | 3. Wie toch zal nasporen zijne groote dadenGa naar voetnoot3), |
4. Virtutem autem magnitudinis ejus quis enuntiabit? aut quis adjiciet enarrare misericordiam ejus? | 4. en de macht zijner grootheid, wie zal ze verkonden? Of wie zich verstouten zijne ontfermingen te verhalenGa naar voetnoot4)? |
5. Non est minuere, neque adjicere, nec est invenire magnalia Dei. | 5. Niet te verminderen, noch te vermeerderen, noch te achterhalen zijn de wonderen GodsGa naar voetnoot5). |
6. Cum consummaverit homo, tunc incipiet; et cum quieverit, aporiabitur. | 6. Heeft de mensch het ten einde gebracht, dan begint hij; en rust hij uit, dan verliest hij den moedGa naar voetnoot6). |
7. Quid est homo, et quae est gratia illius? et quid est bonum, aut quid nequam illius? | 7. Wat is de mensch, en wat is zijn nut? En wat is zijn goed of wat zijn kwaadGa naar voetnoot7)? |
[pagina 435]
8. Numerus dierum hominum ut multum centum anni: quasi gutta aquae maris deputati sunt: et sicut calculus arenae, sic exigui anni in die aevi. Ps. LXXXIX 10. | 8. Het getal van 's menschen dagen is honderd jaren op zijn hoogst; als een druppel waters uit de zee [worden zij gerekend] en als een korrel van de zandwoestijn, zoo kort zijn zijne jaren tegenover den dag der eeuwigheid. |
9. Propter hoc patiens est Deus in illis, et effundit super eos misericordiam suam. | 9. Daarom betoont God zich hun lankmoedig en stort Hij zijne barmhartigheid over hen uit. |
10. Vidit praesumptionem cordis eorum quoniam mala est, et cognovit subversionem illorum quoniam nequam est. | 10. Hij ziet [de verwatenheid huns harten, hoe boos zij is,] en erkent hun ondergang, hoe rampzalig hij isGa naar voetnoot8). |
11. Ideo adimplevit propitiationem suam in illis, et ostendit eis viam aequitatis. | 11. Daarom maakt Hij zijne barmhartigheid jegens hen overvloedig [en wijst Hij hun den weg der gerechtigheid]. |
12. Miseratio hominis circa proximum suum: misericordia autem Dei super omnem carnem. | 12. De erbarming des menschen betoont zich aan zijns gelijke, maar de erbarming Gods over alle vleeschGa naar voetnoot9). |
13. Qui misericordiam habet, docet, et erudit quasi pastor gregem suum. | 13. Hij [, die barmhartig is,] leert en ouderricht als een herder zijne kuddeGa naar voetnoot10). |
14. Miseretur excipientis doctrinam miserationis, et qui festinat in judiciis ejus. | 14. Hij ontfermt zich over dengene, die aanneemt de tucht [der erbarming] en zich bevlijtigt in zijne gebodenGa naar voetnoot11). |
15. Fili in bonis non des querelam, et in omni dato non des tristitiam verbi mali. | 15. Mijn zoon, zoo gij weldoet, geef geen berisping, en [voeg niet] bij iedere gave [de krenking van] een hard woordGa naar voetnoot12). |
[pagina 436]
16. Nonne ardorem refrigerabit ros? sic et verbum melius quam datum. | 16. Koelt de dauw niet de hitte af? Zoo is ook een woord beter dan eene gift. |
17. Nonne ecce verbum super datum bonum? sed utraque cum homine justificato. | 17. Zie, gaat niet een woord boven eene goede gave? Beide echter zijn bij een rechtvaardig menschGa naar voetnoot13). |
18. Stultus acriter improperabit: et datus indisciplinati tabescere facit oculos. | 18. De dwaas doet op bitteren toon verwijten, en de gift van een onbeschofte doet de oogen kwijnenGa naar voetnoot14). |
19. Ante judicium para justitiam tibi, et antequam loquaris disce. | 19. [Eer gij voor het gerecht komt, zorg dat gij het recht betracht, en] leer, alvorens gij spreektGa naar voetnoot15). |
20. Ante languorem adhibe medicinam, et ante judicium interroga teipsum, et in conspectu Dei invenies propitiationem. I Cor. XI 28. | 20. Eer gij ziek wordt, gebruik de medicijn, en eer gij voor het gerecht komt, onderzoek u zelf; dan zult gij [voor het aangezicht Gods] genade vinden. |
21. Ante languorem humilia te, et in tempore infirmitatis ostende conversationem tuam. | 21. Eer gij ziek wordt, verneder u, en ten dage der krankheid toon uwen wandel. |
22. Non impediaris orare semper, et ne verearis usque ad mortem justificari: quoniam merces Dei manet in aeternum. Luc. XVIII 1; I Thess. V 17. | 22. Laat u niet weerhoudenGa naar voetnoot16) altijd te bidden, en schroom niet, u tot den dood toe op gerechtigheid toe te leggen [, want Gods vergelding duurt in eeuwigheid]. |
[pagina 437]
23. Ante orationem praepara animam tuam: et noli esse quasi homo qui tentat Deum. | 23. Eer gij bidden gaat, bereid uwe ziel, en wees niet als iemand, die God op de proef stelt. |
24. Memento irae in die consummationis, et tempus retributionis in conversatione faciei. Supra VII 18. | 24. Denk aan de gramschap op den dag der voleinding, en aan den tijd der vergelding, als Hij zijn aangezicht afwendtGa naar voetnoot17). |
25. Memento paupertatis in tempore abundantiae, et necessitatum paupertatis in die divitiarum. Supra XI 27. | 25. Denk aan het gebrek ten tijde van den overvloed, en aan de nooden van de armoede op den dag van den rijkdomGa naar voetnoot18). |
26. A mane usque ad vesperam immutabitur tempus, et haec omnia citata in oculis Dei. | 26. Van den morgen tot den avond wisselt het weder, en [dit] alles is vluchtig tegenover GodGa naar voetnoot19). |
27. Homo sapiens in omnibus metuet, et in diebus delictorum attendet ab inertia. | 27. Een wijs mensch is in alles bedachtzaam, en in de dagen der zonden hoedt hij zich voor onachtzaamheidGa naar voetnoot20). |
28. Omnis astutus agnoscit sapientiam, et invenienti eam dabit confessionem. | 28. Ieder verstandige erkent de wijsheid en zal aan wie haar vond eere geven. |
29. Sensati in verbis et ipsi sapienter egerunt: et intellexerunt veritatem et justitiam, et impluerunt proverbia et judicia. | 29. Wie verstandig zijn in het spreken, handelen ook wijsGa naar voetnoot21) [en kennen waarheid en gerechtigheid] en geven een stroom van spreuken en leeringen. |
30. Post concupiscentias tuas non eas, et a voluntate tua avertere. Rom. VI 12 et XIII 14. | 30. Aan uwe begeerlijkheden geef niet toe, en van uwen eigen wilGa naar voetnoot22) keer u af. |
31. Si praestes animae tuae concupiscentias ejus, faciet te in gaudium inimicis tuis. | 31. Zoo gij aan uwe ziel hare begeerlijkheden vrij geeft, dan zal zij u maken tot een vermaak voor uwe vijanden. |
32. Ne oblecteris in turbis nec in modicis: assidua enim est commissio illorum. | 32. Schep geen vermaak in troebelen, zelfs niet in kleine; want zondigen is daarbij gestadig. |
33. Ne fueris mediocris in contentione ex foenore, et est tibi nihil | 33. Maak u niet arm door winstbejag met leeningen, terwijl gij niets in den buidel hebt [; want gij zoudt |
[pagina 438]
in sacculo: eris enim invidus vitae tuae. | een belager worden van uw eigen levenGa naar voetnoot23)]. |
- voetnoot1)
- Nog uitdrukkelijker dan het geschiedt in strophe III plaatst tegenstrophe III (v. 1-8) tegenover Gods heiligheid en grootheid 's menschen zwakheid en nietigheid.
- voetnoot2)
- Alles gelijkelijk, d.i. alles zonder uitzondering. Vgl. Joan. I 3. Simul is hier in denzelfden zin als Ps. XIII 3 gebezigd. God alleen wordt gerecht bevonden, d.w.z. Hij alleen is heilig en volmaakt. Het toevoegsel en blijft enz. roemt Hem als oppermachtig en onveranderlijk.
- voetnoot3)
- Voor Wie toch heeft Gr. ‘En wie’, beter. Vs. 3 herhaalt in anderen vorm de gedachte van v. 2. Dat geen mensch de wonderen der schepping kan opsommen en naspeuren, leert de hedendaagsche natuurwetenschap beter dan ooit. Elke nieuwe ontdekking, welke zij doet, plaatst haar voor nieuwe reeksen van raadselen. Vgl. Job XXVI 14.
- voetnoot4)
- Nog grooter dan in de wonderen zijner schepping verschijnt God in de overweldigende majesteit van zijn wezen en in zijne barmhartigheid.
- voetnoot5)
- Wat oneindig is, is voor geen vermindering of vermeerdering en voor geen doorgronding vatbaar.
- voetnoot6)
- Aporiabitur is eene latiniseering van Gr. aporêthêsetai.
- voetnoot7)
- Volgens de meeste verklaarders wil dit vers zeggen dat de mensch van geen nut is voor God, goed noch kwaad kan doen aan God. Zij meenen dus dat hier dezelfde gedachte wordt uitgesproken als Ps. XV 2 en Job XXII 3, XXXV 6 volg. Naar het schijnt, ten onrechte. Naar den samenhang plaatst Sirachzoon hier tegenover Gods oneindige grootheid 's menschen volslagen nietigheid. 's Menschen nut is nietig; wat hij (aan anderen) goeds of kwaads kan doen, is nietig; zijn levensduur is nietig (v. 8), en nietig in zich. Vergeleken met den van God uitgaanden zegen, met het goed en het kwaad, dat Hij zijn schepselen kan bereiden, en met zijne eeuwigheid, verdwijnen 's menschen nut, het goed en het kwaad, dat hij anderen aandoet, en zijn levensduur als niets en in het niets. En juist omdat de mensch zulk een in zich nietig en daarom zwak wezen is, betoont God zich ten opzichte van hem zoo lankmoedig en barmhartig. Wie kan dus genoeg zijne ontfermingen prijzen? Met die overweging besluit de beurtzang (v. 9-14) de XVI 24 begonnen bespiegeling.
- voetnoot8)
- Het toevoegsel de verwatenheid enz. past minder in den samenhang. De zin toch van het oorspronkelijke gedeelte is: God ziet hoe de zwakke mensch zich door zijn overtredingen een ongelukkig einde zou bereiden. Daarom doet Hij de maat zijner barmhartigheid overvloeien (v. 11).
- voetnoot9)
- De mensch betoont alleen aan zijne natuurgenooten, en nog slechts aan enkele hunner, barmhartigheid; God echter aan de in vergelijking met Hem zoo nietige menschen, en nog wel aan alle menschen. Hoezeer overtreft dus Gods erbarming die van den mensch!
- voetnoot10)
- Naar Gr. is v. 13 voller en sluit het zich bij v. 12 aan; lees: ‘terwijl Hij terechtwijst (elengchôn, waarvoor de Latijnsche vertaler verkeerdelijk las “eleôn”) en tuchtigt en onderricht en terugleidt als een herder zijne kudde’.
- voetnoot11)
- In meer prozaïschen vorm volgen (v. 15-33) verschillende zedenkundige vermaningen, waarvan de eerste (v. 15-18), in aansluiting aan de verheerlijking van Gods barmhartigheid, tot barmhartigheid jegens den evenmensch aanspoort, welke zich moet betoonen niet enkel in milde giften, maar tevens in vriendelijke woorden aan de gift gepaard.
- voetnoot12)
- Maak den behoeftige geen verwijt van zijne behoeftigheid en val hem niet hard, omdat hij u lastig is.
- voetnoot13)
- Een vriendelijk woord is voor den arme even verkwikkend als de dauw is voor het land in dagen van droogte. Zulk een woord is den ongelukkige somwijlen zelfs meer waard dan eene gift. Maar een rechtvaardig, of beter naar Gr. een edelmoedig, man troost en helpt, zoo hij kan, den arme met woord en daad.
- voetnoot14)
- Op bitteren toon. Acriter is volgens sommige handschriften in de plaats getreden voor ‘achariter’, latiniseering van Gr. acharistôs, d.i. liefdeloos. Doet de oogen kwijnen, ten gevolge van de vergoten tranen. - De volgende vermaningen (v. 19 - XIX 3) hangen in zooverre onderling samen, dat zij voor allerlei omstandigheden beraad, overleg en voorzichtigheid aanbevelen.
- voetnoot15)
- Het eerste halfvers is andere vertaling van v. 20 b. Van v. 19 b-21 geeft de Vulgaat den zin niet in allen deele getrouw weder. Lees naar Gr.: ‘Eer gij praat, bedenk u, eer gij ziek wordt, koester u, vóór het oordeel onderzoek u, en in het uur van monstering zult gij billijking vinden. Alvorens krachteloos te worden, verneder u, en in de gelegenheid tot overtreding betoon waakzaamheid’. De zin is: Wilt gij geen zwetser worden, denk dan na; niet ziek worden, zorg tijdig voor uwe gezondheid; niet veroordeeld worden, richt u zelf; dan zult gij, wanneer gij rekenschap moet geven, vrij uitgaan. Wilt gij niet ten val komen, wees ootmoedig en waakzaam ten tijde der bekoring.
- voetnoot16)
- Ook v. 22 en 23 geeft de Vulgaat verkeerd weder. Zij luiden naar Gr., met behulp van Syr. verbeterd: ‘Laat u niet weerhouden eene gelofte op den rechten tijd te volbrengen, en wacht niet tot den dood toe u te kwijten (van de gedane belofte). Alvorens gij geloften doet, overweeg uwe geloften, en wees niet als iemand, die God op de proef stelt’. Het laatste wil zeggen dat men niet lichtzinnig geloften moet afleggen, geloften, die men misschien niet volbrengen kan; want dat is God beproeven en tarten. De Latijnsche vertaler nam het Grieksche woord eychê, dat zoowel ‘gebed’ als ‘gelofte’ beteekent, in den eersten zin, mogelijk met het oog op Luc. XVIII 1 en I Thess. V 17. Ne verearis (v. 22 b) is blijkens eenige handschriften der Vetus Latina schrijffout. Men leest daar beter ‘ne veteris’, d.i. laat u niet weerhouden; vgl. XX 23.
- voetnoot17)
- Omdat gij uwe gelofte niet volbracht, of door lichtzinnige geloften Hem getart hebt. - De volgende raadgevingen (v. 25-33) sporen in het algemeen tot overleg en voorzichtigheid aan.
- voetnoot18)
- Vgl. XI 27.
- voetnoot19)
- Gelijk van den morgen tot den avond de weersgesteldheid wisselt, zoo is alles, ook rijkdom en geluk, onbestendig en wisselvallig. God alleen is onveranderlijk.
- voetnoot20)
- Gr.: ‘onthoudt hij zich van overtreding’.
- voetnoot21)
- Naar Gr. beter: ‘onderrichten ook zelf’.
- voetnoot22)
- Voor a voluntate tua hebben verschillende handschriften ‘a voluptate tua’, d.i. van uw wellust, wat beter past in den zin en met Gr. overeenstemt. Vgl. I Petr. II 11.
- voetnoot23)
- Van v. 32 en 33 laten zoowel de Grieksche alsook de Latijnsche tekst aan duidelijkheid veel te wenschen over en verschillen daarbij onderling niet weinig. Gelukkig is de grondtekst daarvan teruggevonden, luidend: ‘Verheug u niet over een weinig wellust, want dubbel (erg) is zijne ontbering (te weten, als gij er, hoe kort ook, aan hebt toegegeven). Wees geen verkwister en drinker, zonder dat iets in den buidel is’. Doordat voor een weinig en dubbel in Hebr. uitdrukkingen gebruikt zijn, welke in dien zin weinig voorkomen, verstond de Grieksche vertaler de plaats verkeerd, wat tot verdere misvattingen leidde. De zin, in welken men de Vulgaat verstaan kan, is door onze vertolking aangeduid. De vermaning wordt XIX 1-3 nog verder uitgewerkt.