De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Deus creavit de terra hominem, et secundum imaginem suam fecit illum. Gen. I 27 et V 1. | 1. God schiep uit de aarde den mensch [en naar zijn beeld maakte Hij hemGa naar voetnoot1)]. |
2. Et iterum convertit illum in ipsam, et secundum se vestivit illum virtute. | 2. En Hij liet hem wederom tot haar terugkeeren, [en naar eigen wezen bekleedde Hij hem met kracht]. |
3. Numerum dierum, et tempus dedit illi, et dedit illi potestatem eorum, quae sunt super terram. | 3. Een dagental en levensduur verleende Hij hem, en Hij gaf hem macht over hetgeen op de aarde is. |
4. Posuit timorem illius super omnem carnem, et dominatus est bestiarum et volatilium. | 4. Hij legde de vrees voor hem op alle vleesch; zoo heerschte hij over gedierte en gevogelteGa naar voetnoot2). |
5. Creavit ex ipso adjutorium simile sibi: consilium et linguam, et oculos, et aures, et cor dedit illis excogitandi: et disciplina intelletus replevit illos. Gen. II 18. | 5. [Hij schiep uit hem eene hulpe hem gelijkGa naar voetnoot3).] Eenen wil en eene tong en oogen en ooren en een denkend harte gaf Hij hun, [en] met kennis van wijsheid vervulde Hij hen. |
[pagina 430]
6. Creavit illis scientiam spiritus, sensu implevit cor illorum, et mala et bona ostendit illis. | 6. [Hij schiep voor hen wetenschap des geestes, vervulde hun hart met verstand] en wat goed en wat kwaad is toonde Hij hunGa naar voetnoot4). |
7. Posuit oculum suum super corda illorum ostendere illis magnalia operum suorum. | 7. Hij richtte zijn oog op hunne harten om hun te toonen de grootheid zijner werkenGa naar voetnoot5), |
8. Ut nomen sanctificationis callaudent: et gloriari in mirabilibus illius, ut magnalia enarrent operum ejus. | 8. opdat zij zijnen heiligen naam zouden prijzen en roemen op zijne wonderenGa naar voetnoot6) [, opdat zij zouden vermelden de grootheid zijner werken]. |
9. Addidit illis disciplinam, et legem vitae hereditavit illos. | 9. Daarbij gaf Hij hun leering, en Hij schonk hun de wet des levens tot erfdeelGa naar voetnoot7). |
10. Testamentum aeternum constituit cum illis, et justitiam et judicia sua ostendit illis. | 10. Een eeuwig verbond sloot Hij met hen, en zijne [gerechtigheid en] wetten deed Hij hun kondGa naar voetnoot8). |
11. Et magnalia honoris ejus vidit oculus illorum, et honorem vocis audierunt aures illorum, et dixit illis: Attendite ab omni iniquo. | 11. En de wonderen zijner heerlijkheid zag hun oog, en de stem zijner Majesteit hoorden hunne ooren, en Hij zeide hun: Wacht u van alle ongerechtigheid! |
12. Et mandavit illis unicuique de proximo suo. | 12. En Hij gaf hun geboden, aan ieder ten opzichte van zijn naasteGa naar voetnoot9). |
13. Viae illorum coram ipso sunt semper, non sunt absconsae ab oculis ipsius. | 13. Hunne wegen liggen altijd voor Hem open, niet verborgen zijn zij voor zijne oogenGa naar voetnoot10). |
[pagina 431]
14. In unamquamque gentem praeposuit rectorem: Rom. XIII 1. | 14. Over elk volk stelde Hij een beheerscher aan; |
15. Et pars Dei, Israel facta est manifesta. | 15. maar als deel Gods werd Israël bekendGa naar voetnoot11). |
16. Et omnia opera illorum velut sol in conspectu Dei: et oculi ejus sine intermissione inspicientes in viis eorum. | 16. En al hunne werken zijn als de zon voor Gods aangezicht, en zijne oogen zien onafgebroken op hunne wegenGa naar voetnoot12). |
17. Non sunt absconsa testamenta per iniquitatem illorum, et omnes iniquitates eorum in conspectu Dei. | 17. Niet verduisterd worden de verbonden door hunne ongerechtigheidGa naar voetnoot13), en al hunne ongerechheden staan voor Gods aangezicht. |
18. Eleemosyna viri quasi signaculum cum ipso, et gratiam hominis quasi pupillam conservabit. Infra XXIX 15. | 18. De aalmoes eens mans is als een zegelring bij Hem, en de weldaad eens menschen bewaart Hij als den oogappelGa naar voetnoot14). |
19. Et postea resurget, et retribuet illis retributionem, unicuique in caput ipsorum, et convertet in interiores partes terrae. Matth. XXV 35. | 19. En daarna zal Hij zich opmaken en hun wedervergelding betalen, een ieder op zijn hoofd [en Hij zal hen neerstorten in de ingewanden der aarde]. |
20. Poenitentibus autem dedit viam justitiae, et confirmavit deficientes sustinere, et destinavit illis sortem veritatis. | 20. Maar voor de boetvaardigen opent Hij den weg tot gerechtigheid, en Hij versterkt de wankelenden ter volharding [en beschikt hun het lot der waarheidGa naar voetnoot15)]. |
[pagina 432]
21. Convertere ad Dominum, et relinque peccata tua: | 21. Bekeer u tot den Heer en laat af van uwe zonden. |
22. Precare ante faciem Domini, et minue offendicula. | 22. Bid voor het aangezicht [des HeerenGa naar voetnoot16)] en verminder de ergernissen. |
23. Revertere ad Dominum, et avertere ab injustitia tua, et nimis odito exsecrationem: | 23. Keer terug tot den Heer en wend u af van uwe ongerechtigheid en koester een overgrooten haat tegen den gruwelGa naar voetnoot17). |
24. Et cognosce justitias et judicia Dei, et sta in sorte propositionis, et orationis altissimi Dei. | 24. [En erken Gods gerechtigheden en gerichten en] volhard in de gekozen roeping en in het gebed tot God, den AllerhoogsteGa naar voetnoot18). |
25. In partes vade saeculi sancti, cum vivis et dantibus confessionem Deo. Ps. VI 6; Is. XXXVIII 19. | 25. Kies de zijde van de heiligen van den tijd, van hen, die leven en Gode lof brengenGa naar voetnoot19). |
26. Non demoreris in errore impiorum, ante mortem confitere. A mortuo quasi nihil, perit confessio. | 26. [Volhard niet in de dwaling der goddeloozen; loof vóór den dood.] Voor den doode, die als niets is, is het loven gedaan. |
27. Confiteberis vivens, vivus et sanus confiteberis, et laudabis Deum, et gloriaberis in miserationibus illius. Ps. CXIII 17; Is. XXXVIII 18, 19; Bar. II 17. | 27. [Loof bij uw leven.] Zoolang gij leeft en gezond zijt, loof en prijs God [en roem op zijne erbarmingen]. |
28. Quam magna misericordia Domini, et propitatio illius convertentibus ad se! Ps. CXLIV 9; Ezech. XXXIII 11. | 28. Hoe groot is de barmhartigheid des Heeren en zijne ontferming voor wie zich tot Hem bekeeren! |
[pagina 433]
29. Nec enim omnia possunt esse in hominibus, quoniam non est immortalis filius hominis, et in vanitate malitiae placuerunt. | 29. Want niet alles kan zijn in de menschen, dewijl een menschenkind niet onsterfelijk is [, en zij in de ijdelheid van het kwaad behagen scheppenGa naar voetnoot20)]. |
30. Quid lucidius sole? et hic deficiet. Aut quid nequius quam quod excogitavit caro et sanguis? et hoc arguetur. | 35. Wat is stralender dan de zon? En toch wordt zij verduisterd. Of wat is slechter dan wat vleesch en bloed verzint? [En ook dat wordt gestraftGa naar voetnoot21).] |
31. Virtutem altitudinis caeli ipse conspicit: et omnes homines terra et cinis. | 31. Het heir in de hoogte des hemels overziet zij - en de menschen allen zijn stof en aschGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- De aanhef van tegenstrophe I (zie XVI noot 19) wordt in de Vulgaat, behalve door de aangewezen toevoegsels, door verschuiving van v. 3 a (Gr.) achter v. 1 b en van v. 3 b (Gr.) achter v. 1 a verduisterd. Men leze v. 1-3 naar Gr.: ‘De Heer schiep uit de aarde den mensch, en weder deed Hij hem terugkeeren tot haar. Getelde dagen en passenden tijd gaf Hij hun, en Hij verleende hun heerschappij over hetgeen op haar is. Naar eigen wezen bekleedde Hij hen met kracht, en naar zijn beeld schiep Hij hen. Vgl. voor v. 1 Gen. III 19, voor v. 2 a Job XVI 22, voor v. 2 b Gen. I 28 en IX 2, 3; voor v. 3 Gen. I 26, 27 en I Cor. XI 7. Naar den van Gr. afwijkenden en zeker niet oorspronkelijken tekst der Vulgaat hebben wij eene zoodanige volgorde tusschen de verschillende versleden, dat telkens in het eerste iets wat op het lichaam, in het tweede iets wat op de ziel betrekking heeft vermeld wordt.
- voetnoot2)
- Vgl. ook Sap. IX 2, 3. - Vs. 5 en 6 beschrijven hoe de Schepper den mensch als redelijk wezen uitrustte.
- voetnoot3)
- Eva, zie Gen. II 18. De zinsnede vindt men alleen in de Vulgaat. Zij schijnt te zijn ingelascht om den overgang van het in v. 1-4 (Vulgaat) gebezigde enkelvoud (de mensch) tot het meervoud in v. 5 volg. te rechtvaardigen.
- voetnoot4)
- Vs. 6 a vereenigt, naar het schijnt, eene dubbele vertaling van v. 5 b en is overbodig en hinderlijk. - Boven de andere levende wezens op aarde begiftigde God den mensch met een wil, d.i. met vrijen wil (Gr. diaboylion; vgl. XV 14), met eene tong, d.i. met de gave der taal, met oogen en ooren, de twee voornaamste onder de zintuigen, waarmede de mensch de meeste kennis in zich opneemt, en met een denkend harte, d.w.z. met het denkvermogen. Buitendien vervulde Hij hun hart met kennis van wijsheid, waarmede, naar hetgeen v. 6 b volgt: ‘en wat goed en wat kwaad is, toonde Hij hun’, wel het den mensch ingeschapen zedelijk gevoel bedoeld is.
- voetnoot5)
- D.i. God verlichtte hun verstand, ten einde hun de grootheid zijner werken te doen zien. Slot van tegenstrophe I.
- voetnoot6)
- De aanhef van strophe II (zie den inhoud XVI noot 19) luidt Gr.: ‘En zij (de menschen) prijzen den naam der heiliging (Gods heiligen naam), terwijl zij de grootheid zijner werken verkondigen’. Wat de Vulgaat in dit vers meer heeft is andere lezing van v. 7 b.
- voetnoot7)
- Met de wet des levens is hier zeker niet de Sinaïetische wet, maar de aan alle menschen als onvervreemdbaar erfdeel gegeven natuurwet bedoeld, eene wet des levens, daar zij 's menschen geheele leven regelt en, wel onderhouden, hem het eeuwige leven verzekert.
- voetnoot8)
- Het eeuwig verbond bestaat hierin, dat God zich tegenover den mensch verbonden heeft te allen tijde het goede te beloonen en het kwade te bestraffen.
- voetnoot9)
- Met de vereering Gods maakt de rechtvaardigheid ten opzichte van den naaste geheel den inhoud uit der natuurwet, van welke de wet van Sinaï slechts de vernieuwing is.
- voetnoot10)
- God, die aan de menschen zijne wetten gaf, slaat voortdurend hun doen en laten gade, om te zien of zij die wetten onderhouden of overtreden. Met die gedachte eindigt passend strophe II: Zij wordt in tegenstrophe II verder uitgewerkt.
- voetnoot11)
- Gr.: ‘Maar het deel des Heeren is Israël’ (manifesta schijnt vertaling van den aanhef v. 16 naar Gr.). Met het eerste vers der tegenstrophe begint de dichter Gods bijzondere zorg voor Israël te herdenken. Terwijl de Heer de andere volken laat besturen door beheerschers, d.i. door eigen vorsten of koningen, behield Hij zich zelf het koningschap over Israël als zijn deel voor. Dat is de natuurlijke zin der plaats. Ten onrechte, naar het schijnt, verstaan Rabanus Maurus en anderen beheerscher van de engelen, die volgens Deut. XXXII 8 (Septuag.); Dan. X 13 volg. (vgl. Augustinus in Ps. CXXX 4: ‘ceteras gentes sub angelis posuit’) belast zijn met de zorg voor de verschillende volken. Indien Jesus Sirachzoon niet gewoon ware de gewijde schriften naar den grondtekst aan te halen, dan zou men in onze plaats eene zinspeling kunnen zien op Deut. XXXII 8 en 9 naar de Septuagint.
- voetnoot12)
- Gr.: ‘Al (niet: En al) hunne werken zijn als de zon voor zijn aangezicht en zijne.... wegen’. Hunne slaat op Israël, d.i. de kinderen Israël's. Wat dezen doen en laten is aan hun onzichtbaren Heer en Koning zoo openbaar als de zon voor 's menschen oog, en Hij slaat hen altijd gade met eene geheel bijzondere zorg.
- voetnoot13)
- Lees naar Gr.: ‘Niet blijven hunne ongerechtigheden verborgen voor Hem’. Daarmede strookt de inhoud van het 2de verslid. De zin der Vulgaat is: Al de overtredingen van Israël konden God niet bewegen zijne beloften te breken.
- voetnoot14)
- De heugenis van de liefde en barmhartigheid, door een mensch aan zijn medemensch betoond, hoedt God zoo zorgvuldig als een koning zijn zegelring (vgl. Jer. XXII 24) en elk mensch zijn oogappel.
- voetnoot15)
- Volgens v. 17 en 18 ontgaan aan God noch de kwade noch de goede daden van Israël, en vergeet Hij die niet. Dienovereenkomstig vervolgen v. 19 en 20 naar Gr.: ‘Later (als Hij het uur daartoe gekomen ziet) zal Hij zich opmaken en (het) hun vergelden, en hunne vergelding (straf of loon) zal Hij doen neerkomen op hun hoofd, behoudens dat Hij aan de boetvaardigen terugkeer schenkt en diegenen aanmoedigt, die verlaten de verharding’, d.i. die ophouden zich aan hun booze drift over te geven. Slot van tegenstrophe II. In de Vulgaat berust v. 19 c op misvatting van Gr., en is v. 20 c een toevoegsel, waarvan de zin schijnt, dat God aan de boetvaardigen het lot verleent, hetwelk waarheid en gerechtigheid verdienen. - Van strophe III (v. 20-31) is naar den gezuiverden en verbeterden tekst de gedachtengang, nader omschreven, deze: Bekeer u tot God en verafschuw de zonde. Of meent Gij God te kunnen verheerlijken in de onderwereld? Terwijl gij leeft en gezond zijt, moet gij den Allerhoogste prijzen. Hoe groot is toch 's Heeren barmhartigheid! Hij weet dat de mensch niet, gelijk Hij zelf, onsterfelijk en onveranderlijk is. Zoo zelfs de zon soms verduisterd wordt, dan is het begrijpelijk dat de zwakke mensch licht ten val komt.
- voetnoot16)
- Daar des Heeren is toegevoegd en bid voor het aangezicht te onbepaald is, schijnt hier eene fout te schuilen, welke zoolang de grondtekst ontbreekt, moeilijk zal zijn te verbeteren.
- voetnoot17)
- De zonde, waarvan God gruwt.
- voetnoot18)
- Van dit blijkbaar verschreven en onbegrijpelijke vers, eene glosse, is Altissimi een bestanddeel van v. 25 (zie noot 19), en is Dei blijkens oude handschriften een toevoegsel van later hand. Vermoedelijk wilde de glossator zeggen: Maak u Gods geboden eigen, volhard in uwe goede voornemens en bid.
- voetnoot19)
- Lees v. 25-27 naar Gr.: ‘Den Allerhoogste (de Vulgaat trok dit bij v. 24), wie zal Hem lof geven in de onderwereld, in plaats van hen, die leven en lof geven? Van den doode, als van een, die niet is, vergaat (vgl. v. 26 b) de lofprijzing. Wie leeft en gezond is zal prijzen den Heer’. De zin is duidelijk. Vgl. Ps. VI 6; Is. XXXVIII 18. In den tekst der Vulgaat schijnen met saeculum sanctum de vromen bedoeld.
- voetnoot20)
- Want niet alles kan zijn in de menschen, wat men gewoonlijk verklaart als: de mensch is niet volmaakt, is te vaag, om oorspronkelijk te kunnen zijn. Vermoedelijk las de Grieksche vertaler verkeerdelijk kôl (alles) voor ‘kaʽêl’ (= ke baʼêl) d.i.: als in God, en moet het halfvers luiden: ‘want niet (is het) als in (met) God in (met) de menschen’, d.w.z. de mensch is niet gelijk God onveranderlijk. Daarbij sluit zich dewijl niet onsterfelijk is de zoon des menschen goed aan. De eeuwige God is uitteraard onveranderlijk, de sterfelijke mensch niet. Vgl. Job XV 15. De overigens ook niet ongerepte tekst van Syr. pleit voor die verbetering; eveneens hetgeen v. 30-31 volgt. Wat v. 29 in de Vulgaat meer heeft is eene verklarende glosse.
- voetnoot21)
- Ook dit vers behoeft verbetering. De maker van het toevoegsel et hoc arguetur schijnt te hebben begrepen dat de tekst verminkt is; maar met zijn toevoegsel verkreeg hij nog geen redelijken zin. Het gebrek schuilt daarom niet waar de glossator het zocht. In Gr. luidt de plaats: ‘Wat is stralender dan de zon? Ook zij (eigenlijk dat) wordt verduisterd, en een slechte (ponêros) zal zijne begeerte richten op vleesch en bloed’. Men verklaart dit in dien zin, dat, zoo zelfs de stralende zon soms verduisterd wordt, het niet te verwonderen valt, wanneer de slechte, d.i. zwakke, mensch luistert naar de ingevingen van vleesch en bloed. Men verliest daarbij intusschen twee dingen uit het oog. Vooreerst, dat het moeilijk aangaat de stralende zon te vergelijken met den zwakken mensch, en tweedens, dat men het Grieksche ponêros in zeer willekeurigen zin verklaart. Veel minder nog dan de tekst van Gr. kan die der Vulgaat (zonder de glosse) zoo worden uitgelegd. Beide teksten eischen daarom verbetering, welke Syr. schijnt te bieden. Voor Aut quid nequius enz. heeft zij: ‘Aldus de mensch, die niet bedwingt zijne begeerlijkheid, omdat hij vleesch en bloed is’. De gedachte past volkomen in den zin. Gelijk zelfs de alles verlichtende zon soms verduisterd wordt, zoo komt ook de tot hooge volmaaktheid geroepen mensch, die zijn hartstocht niet in toom houdt, ten val, door ‘vleesch en bloed’. De oorsprong van de bedorven lezing van Gr. valt wel te verklaren. In het Hebr. vertaald luidt de tekst van Syr.: ‘we-isj lo kobêsj awwatho ki basjar we-dam’. Naar het schijnt vertolkte de Grieksche vertaler een tekst, waarin de door den druk onderscheiden woorden ontbraken, en vertaalde hij: ‘kai ho anêr hos enthymêsetai (je ʼawweh voor “ʼawwatho”) sarka kai haima’. Doordat een afschrijver voor ho anêr hos las ‘ponêros’, ontstond de tegenwoordige tekst van Gr.
- voetnoot22)
- Dit vers werkt de vergelijking van v. 30 verder uit. De zon, schoon zij als een koning geheel het heerleger van den sterrenhemel monstert, wordt toch soms verduisterd. Geen wonder dus dat de mensch, die uit vleesch en bloed bestaat en zwak is, somtijds ten val komt. Daarom is God voor hem barmhartig. Vgl. Ps. CII 13 volg.