De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Ne jucunderis in filiis impiis, si multiplicentur: nec oblecteris super ipsos, si non est timor Dei in illis. | 1. Verheug u niet over goddelooze zonen, zoo zij groeien in tal, noch verlustig u over hen, indien de vreeze Gods niet in hen isGa naar voetnoot1). |
2. Non credas vitae illorum, et ne respexeris in labores eorum. | 2. Vertrouw niet op hun leven, en verlaat u niet op hunne werkenGa naar voetnoot2). |
3. Melior est enim unus timens Deum, quam mille filii impii. | 3. Want beter is één [die God vreest] dan duizend [goddelooze zonen]. |
4. Et utile est mori sine filiis quam relinquere filios impios. | 4. En verkieslijker is het zonder zonen te sterven dan goddelooze zonen achter te latenGa naar voetnoot3). |
5. Ab uno sensato inhabitabitur patria, tribus impiorum deseretur. | 5. Door één verstandige wordt de vaderstad bevolkt, een stam van goddeloozen sterft uitGa naar voetnoot4). |
6. Multa talia vidit oculus meus, et fortiora horum audivit auris mea. | 6. Dat heeft mijn oog dikwerf gezien, en nog meer heeft mijn oor daarvan vernomenGa naar voetnoot5). |
7. In synagoga peccantium exar- | 7. Onder het rot van zondaren |
[pagina 425]
debit ignis, et in gente incredibili exardescet ira. Infra XXI 10. | ontbrandde het vuur, en onder een ongehoorzaam volk ontgloeide de gramschapGa naar voetnoot6). |
8. Non exoraverunt pro peccatis suis antiqui gigantes, qui destructi sunt confidentes suae virtuti: Gen. VI 4. | 8. Zij baden niet ter wille hunner zonden, de oude reuzen; en zij werden uitgedelgd, omdat zij braveerden op hunne krachtGa naar voetnoot7). |
9. Et non pepercit peregrinationi Lot, et exsecratus est eos prae superbia verbi illorum. | 9. En Hij spaarde niet de uitheemsche woon van Lot, en Hij vloekte hen vanwege de driestheid hunner taalGa naar voetnoot8). |
10. Non misertus est illis, gentem totam perdens, et extollentem se in peccatis suis. | 10. Geen mededoogen had Hij met hen, en Hij verdelgde het gansche volk, dat zich nog op zijne zonden beroemdeGa naar voetnoot9). |
11. Et sicut sexcenta millia peditum, qui congregati sunt in duritia cordis sui: et si unus fuisset cervicatus, mirum si unus immunis: Num. XIV 23, 24 et XXVI 51. | 11. Ook met de zeshonderd duizend voetknechten (deed Hij) aldus, die zich samenrotten in de verstoktheid huns hartenGa naar voetnoot10). En al ware er één halstarrig geweest, een wonder, zoo die ééne ongedeerd ware geblevenGa naar voetnoot11). |
12. Misericordia enim et ira est cum illo. Potens exoratio, et effundens iram: | 12. Want barmhartigheid en toorn is bij Hem. Veel vermag de zoenbedeGa naar voetnoot12), toch stort Hij ook gramschap uit. |
13. Secundum misericordiam suam, sic correptio illius: hominem secundum opera sua judicat. | 13. Gelijk zijne barmhartigheid, zoo is zijne tuchtiging: Hij oordeelt den mensch naar zijne werken. |
[pagina 426]
14. Non effugiet in rapina peccator, et non retardabit sufferentia misericordiam facientis. | 14. Een zondaar zal met zijn roof niet ontkomen, en niet zal uitblijven de verwachting van wie barmhartigheid oefentGa naar voetnoot13). |
15. Omnis misericordia faciet locum unicuique secundum meritum operum suorum, et secundum intellectum peregrinationis ipsius. Rom. II 6. | 15. Elk werk van barmhartigheid zal aan ieder eene plaats bereiden naar [de verdienste van] zijne werkenGa naar voetnoot14) [en naar de wijsheid van zijn levenswandel]. |
16. Non dicas: A Deo abscondar, et ex summo quis mei memorabitur? | 16. Zeg niet: Voor God zal ik verborgen blijven; en uit den hooge - wie zal aan mij denkenGa naar voetnoot15)? |
17. In populo magno non agnosnoscar: quae est enim anima mea in tam immensa creatura? | 17. Onder de groote menigte blijf ik onopgemerkt; want wat is mijne ziel in die onmetelijke scheppingGa naar voetnoot16)? |
18. Ecce coelum, et coeli coelorum, abyssus, et universa terra, et quae in eis sunt, in conspectu illius commovebuntur. | 18. ZieGa naar voetnoot17), de hemel en de hemel der hemelen en de afgrond en de geheele aarde [en wat zij bevatten] beven voor zijn aanblik. |
19. Montes simul, et colles, et fundamenta terrae: cum conspexerit illa Deus, tremore concutientur. | 19. De bergen te gader [en de heuvelen] en de grondvesten der aarde, wanneer God ze aanziet, trillen van vreeze. |
20. Et in omnibus his insensatum est cor: et omne cor intelligitur ab illo: | 20. EnGa naar voetnoot18) van dit [alles] begrijpt het hart niets, [elk hart wordt echter door Hem begrepen.] |
[pagina 427]
21. Et vias illius quis intelligit, et procellam, quam nec oculus videbit hominis? | 21. En zijne wegen, wie bevroedt ze, en wie den stormwind, dien het oog des menschen niet ziet? |
22. Nam plurima illius opera sunt in absconsis: sed opera justitiae ejus quis enuntiabit? aut quis sustinebit? Longe enim est testamentum a quibusdam, et interrogatio omnium in consummatione est. | 22. Want de meeste zijner werken zijn verborgen; wie dan zal de werken zijner gerechtigheid verkonden, wie ze verbeiden? Want ver is [van sommigen] het verbond [, en de doorgronding van alles geschiedt aan het einde]. |
23. Qui minoratur corde, cogitat inania: et vir imprudens, et errans cogitat stulta. | 23. Hij, wien het aan hart ontbreekt, zint op ijdele dingen; en een onverstandig en dwalend mensch peinst op dwaasheden. |
24. Audi me fili, et disce disciplinam sensus et in verbis meis attende in corde tuo. | 24. Hoor mij aan, mijn zoon, en leer tucht [der verstandigheid] en overweeg mijne woorden in uw hartGa naar voetnoot19). |
[pagina 428]
25. Et dicam in aequitate disciplinam, et scrutabor enarrare sapientiam: et in verbis meis attende in corde tuo, et dico in aequitate spiritus virtutes, quas posuit Deus in opera sua ab initio, et in veritate enuntio scientiam ejus. | 25. En ik zal in evenmatigheid leering geven en trachten wijsheid te verkondigen [; richt dan op mijne woorden uw hart. En ik zal in evenmatigheid des geestes spreken van de krachten, welke God van den beginne in zijne werken gelegd heeft, en naar waarheid zijne wijsheid verkondigen]. |
26. In judicio Dei opera ejus ab initio, et ab institutione ipsorum distinxit partes illorum, et initia eorum in gentibus suis. | 26. Naar het raadsbesluit Gods bestaan van den beginne af zijne werken, en van hun schepping af scheidde Hij ze naar hunne deelenGa naar voetnoot20) [en de eerste van hen naar hunne geslachten]. |
27. Ornabit in aeternum opera illorum, nec esurierunt, nec laboraverunt, et non destiterunt ab operibus suis. | 27. Hij verordende voor eeuwig hunne verrichtingenGa naar voetnoot21); en zij kennen dorst noch vermoeienis en laten niet af van hunne verrichtingenGa naar voetnoot22). |
28. Unusquisque proximum sibi non angustiabit usque in aeternum. | 28. Het eene belemmert niet het andere in eeuwigheid. |
29. Non sis incredibilis verbo illius. | 29. Wees niet ongeloovig ten opzichte van zijn woordGa naar voetnoot23). |
30. Post haec Deus in terram respexit, et implevit illam bonis suis. | 30. DaarnaGa naar voetnoot24) zag God neder op de aarde en vervulde haar met zijne goederenGa naar voetnoot25). |
[pagina 429]
31. Anima omnis vitalis denuntiavit ante faciem ipsius, et in ipsam iterum reversio illorum. | 31. Alle levend wezen verkondigt het voor haar aanschijn, en tot haar keert het weder terugGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- In grondtekst (en Gr. en Syr.) vormt v. 1 met XV 22 twee tweeledige verzen: ‘Verlang niet naar welgedane misdadige knapen, en verblijd u niet over verkeerde zonen. Als zij talrijk worden, verheug u niet, zoo de vrees voor Jahwe niet in hen is’. Hoe flink op het oog en hoe groot in getal uwe zonen mogen zijn, roem er niet op, zoo zij niet godvreezend zijn.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘op hun einde’. Denk niet dat hun leven op het einde, d.i. later, wel beter zal worden.
- voetnoot3)
- Naar Hebr. korter: ‘en (beter is) de dood van den kinderlooze dan verkeerde zonen’. - Wat onheil een goddeloos kroost aanricht wordt v. 5-11 geschilderd.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Door één, die Jahwe vreest, verkrijgt de stad bewoners, maar door een gezin van boosdoeners wordt zij ontvolkt’. Daarom is het beter geen kinderen of slechts één godvreezend kind na te laten dan vele goddelooze.
- voetnoot5)
- Van hetgeen de schrijver vernomen (in de gewijde boeken gelezen) heeft haalt hij v. 7-11 eenige treffende voorbeelden aan.
- voetnoot6)
- Bedoeld is of het Num. XI 1 of het Num. XVI 35 verhaalde wraakgericht.
- voetnoot7)
- Ten gevolge van verschrijving of misvatting van het Grieksch treft de Vulgaat noch in de Sixtijnsche uitgave noch in de oude handschriften, welke anders lezen, den zin van den grondtekst. Deze luidt met geringe verbetering: ‘Hij (God) spaarde niet de vorsten van den voortijd, die de wereld beheerschten in hunne macht’. Het vers slaat op Gen. VI 1 volg.
- voetnoot8)
- Naar Hebr.: ‘Noch spaarde Hij de medeburgers van Lot, die verfoeielijk waren in hunne driestheid’. Zie Gen. XIX 1-10.
- voetnoot9)
- Naar den vorm, dien dit vers in de Vulgaat heeft, slaat het nog op de Sodomieten. Maar de oorspronkelijke tekst luidt anders: ‘Hij spaarde niet het volk van den banvloek, die werden uitgedreven vanwege hunne zonden.’ De Latijnsche vertaler las apôleias (van den banvloek) verkeerdelijk als ‘apolesas (verdelgend), wat tot verdere misvattingen leidde. Met het volk van den banvloek schijnen de zeven Chanaänietische volken bedoeld, die volgens Gods bevel moesten worden uitgeroeid (zie Exod. XXIII 23, XXXII 2; Deut. VII 1; Sap. XII 3 volg.).
- voetnoot10)
- In sommige handschriften der Septuag. is v. 11 a van een asterisk voorzien, ten teeken dat het oorspronkelijk geen deel uitmaakte van den tekst. Ook de gebrekkige vorm verraadt dit. De glosse slaat op hetgeen Num. XIV 1-33 verhaald wordt.
- voetnoot11)
- Beter naar Hebr. en Gr.: ‘En ook zoo er één halsstarrig is, dan is het een wonder, zoo hij ongestraft blijft’. Het vers besluit niet het voorafgaande, maar geeft eene nieuwe gedachte, welke door v. 12-15 gestaafd wordt. Gods wraakgerichten treffen niet enkel gansche geslachten en volken, die in de zonde volharden, maar ook iederen halsstarrigen zondaar.
- voetnoot12)
- Potens exoratio is verkeerde vertaling van Gr.: ‘dynastês exilasmón’; in juiste vertaling luidt v. 12 b: ‘die (nl. God) Heer der ontferming is en de gramschap uitstort.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en aan de hoop van den gerechte maakt Hij geen einde’, d.i. God vervult de hoop van den gerechte.
- voetnoot14)
- Naar Hebr. met eenige verbetering: ‘Een ieder, die aalmoezen geeft, ontvangt belooning, en ieder ontvangt naar zijne werken’. - In Hebr., alsmede in Syr. en in sommige Grieksche handschriften, volgen nog 3 verzen, welke, verbeterd en gezuiverd, aldus luiden: ‘Jahwe verhardde het hart van Pharao (zie Exod. VII 3), die Hem niet kende (Exod. V 2), opdat zijne (Jahwe's) daden openbaar zouden worden, onder den hemel zijne ontferming. Zichtbaar zijn zij voor al zijne schepsels, en zijn licht en zijn duister deelde hij toe aan de menschen’. De plaats schijnt te zijn toegevoegd, om te antwoorden op de mogelijke tegenwerping, dat God het hart van Pharao verhardde en hem daarom niet had mogen straffen. - Er volgt v. 16-23 eene weerlegging en afwijzing van twee redeneeringen, door welke goddeloozen zich diets maken dat zij ongestraft kunnen zondigen. De eerste is, dat de mensch als een zeer klein bestanddeel van de onmetelijke schepping aan Gods oog ontgaat.
- voetnoot15)
- Vgl. Job XXII 14; Ezech. IX 9; Jer. XXIII 23 en 24.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘te midden der geesten’, d.i., naar het eerste verslid doet vermoeden, te midden der menschen, die ontelbaar zijn.
- voetnoot17)
- Dit Zie leidt het antwoord in op de gemaakte tegenwerping: De Almachtige en Alwetende monstert het heelal, en bij die monstering beeft het heelal in al zijne deelen. En gij meent aan Gods oog te ontgaan?
- voetnoot18)
- Van v. 20-23 is de tekst zoowel in Gr. als in de Vulgaat zoo bedorven, dat de oorspronkelijke zin niet te erkennen is. Naar Hebr. met eenige noodige verbeteringen is de plaats vermoedelijk aldus te lezen: ‘Maar op mij slaat Hij geen acht, en wie let op mijn wandel? Wanneer ik zondig, ziet mij geen oog, of wanneer ik lieg in een geheime zaak, wie merkt het op? Het rechtvaardig handelen, wie vermeldt het? En waarop valt te hopen? Verre toch is het vastgestelde. - Wie verstand derven zeggen dit, en de dwaze mensch denkt verwaten dingen’. De zin is, althans in het algemeen, volkomen duidelijk. De goddelooze antwoordt op de ontvangen terechtwijzing: Mijne ondervinding leert mij anders. Pleeg ik in het geheim onrecht, dan merkt en wraakt het niemand. En wie neemt er kennis van, zoo iemand rechtvaardig handelt? IJdel is daarom ook de hoop van den gerechte op belooning. De belooning toch, naar der vromen meening hun toegezegd, zal wel uitblijven. (Verre toch is het vastgestelde is ten deele conjectuur en niet volkomen zeker). Die redeneering wijst de schrijver eenvoudig af als de verwaten taal van een dwaas. - Volgens de Vulgaat is de plaats in haar geheel redeneering van den schrijver. Hij betreurt het dat het zondig hart het v. 18 en 19 gezegde maar niet begrijpen wil, schoon het zelf toch door God begrepen wordt (v. 20). Kan niemand de stoffelijke dingen doorgronden, hoe zal dan een mensch de geheimen der goddelijke gerechtigheid ontraadselen? Wie kan afwachten dat zij geheel ontsluierd zijn (v. 21 a en b, 22)? Dat is enkel tot op zekere hoogte mogelijk voor wie zich houden aan het verbond, dat God met zijn volk heeft gesloten. Voor sommigen bestaat dat verbond intusschen niet. De volkomen openbaring van de goddelijke rechtvaardigheid geschiedt echter eerst aan het einde der dagen (v. 22, c en d). Maar al het gezegde is onbegrijpelijk voor den kortzichtige; zijn oog en hart richten zich enkel op het vergankelijke en dwaze (v. 23).
- voetnoot19)
- Naar den gezuiverden grondtekst luiden v. 24 en 25: ‘Luister naar mij, mijn zoon, en richt uw hart op mijne woorden. Ik wil naar het gewicht (bammisjkal) uitstorten mijnen geest en in bescheidenheid verkonden mijn inzicht’. (In de Vulgaat is wat v. 25 meer heeft tweede vertaling van v. 24 b en 25 a, behalve van de krachten.... gelegd heeft, dat evenmin in Hebr. als in Gr. voorkomt). De twee verzen leiden plechtig eene nieuwe verhandeling in, welke eerst XVIII 14 eindigt: eene verheerlijking Gods, die in de schepping, uitrusting en leiding van den mensch, inzonderheid van Israël, zijne wijsheid en grootheid, maar vooral zijne barmhartigheid openbaarde en openbaart. Over die verheven stof wil de schrijver den rijkdom van zijn gedachten uitstorten ‘naar het (d.i. naar het juiste) gewicht’, wat hier zeker niets anders beteekent dan ‘naar wel afgewogen, d.i. dichterlijke, maat’. De verhandeling bestaat dan ook uit kunstig gebouwde en gegroepeerde strophen, welke zich in Gr. - van Hebr. werd de tekst, met uitzondering van den aanhef, niet terug gevonden - duidelijk door aanhef, inhoud en slot van elkander onderscheiden. Het dichtstuk is saamgesteld uit twee paar strophen van 6, één paar van 8, en uit een slot- of beurtzang van 7 verzen. Strophe I (v. 24-34) schildert ter inleiding hoe God de groote hemellichamen schiep en de aarde met planten en dieren bedekte; tegenstrophe I (XVII 1-7), hoe Hij den mensch schiep naar zijn beeld en hem in staat stelde zijn Schepper te kennen en te verheerlijken. Strophe II (v. 8-13) verhaalt hoe de Schepper van den beginne af den mensch door de natuurwet verplichtte tot godsdienst en rechtvaardigheid; tegenstrophe II (v. 14-20), hoe Hij de door Hem verkoren kinderen Israël's met bijzondere voorzorg gadeslaat, de goeden onder hen beloont en de kwaden bestraft, tenzij dezen zich bekeeren. Aan het laatste vastknoopend vermaant strophe III (v. 21-31) tot boetvaardigheid en roemt Gods groote barmhartigheid jegens den zwakken mensch; tegenstrophe III (XVIII 1-8) plaatst tegenover Gods heiligheid en grootheid 's menschen zwakheid en nietigheid, waaruit de beurtzang (v. 9-14) opnieuw aanleiding neemt om de oneindige barmhartigheid van den grooten God jegens den nietigen mensch te verheerlijken.
- voetnoot20)
- Naar den in dit vers eindigenden en daarom niet volledigen, maar met behulp van Gr. wel aan te vullen grondtekst: ‘Toen God in den beginne zijne werken schiep en van hunne schepping af hunne wet bepaalde....’
- voetnoot21)
- Naar Gr., met omvorming tot nazin: ‘(toen) ordende Hij voor altijd hunne verrichtingen en de heerschers (archas) onder hen naar hunnen aard’. De door den druk onderscheiden woorden geeft de Vulgaat aan het slot van v. 26 weder, maar in niet gelukkige en duidelijke vertaling. Met archai zijn naar bijbelsch spraakgebruik (zie Gen. I 16 en 18; Ps. CXXXV 8 volg.) de voor de aardbewoners gewichtigste hemellichamen, vooral zon en maan, bedoeld. Onze plaats wil dus zeggen dat God, de wetten zijner schepping regelende, voor altijd aan de hemellichamen, en wel aan elk naar zijn aard, hun loop en beweging voorschreef.
- voetnoot22)
- Dit slaat blijkens het in de vorige noot gezegde op de hemellichamen.
- voetnoot23)
- Gr.: ‘en in eeuwigheid zijn zij (de hemellichamen) niet ongehoorzaam aan zijn woord’. Ten onrechte trok de Vulgaat in eeuwigheid bij v. 28.
- voetnoot24)
- Na de schepping der hemellichamen.
- voetnoot25)
- Zie Gen. I.
- voetnoot26)
- Gr.: ‘Allerlei levend wezen bedekte (ekalypse) haar (der aarde) oppervlakte, en tot haar is hun terugkeer’, te weten bij den dood. Naar de Vulgaat schijnt de zin van de eerste vershelft: Alle levend wezen verkondigt dat God de aarde met zijne goederen vervuld heeft, en verkondigt dit voor haar (der aarde) aangezicht. Voor denuntiavit leest men in sommige oude handschriften ‘denudavit’ (legde bloot), wat doet vermoeden dat de Latijnsche vertaler las niet ‘ekalypse’, maar ‘apekalypse’.