De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Qui timet Deum, faciet bona: et qui continens et justitiae, apprehendet illam, | 1. Wie God vreest, zal het goede doen; en wie zich houdt aan de gerechtigheid, zal haar verkrijgenGa naar voetnoot1). |
2. Et obviabit illi quasi mater honorificata, et quasi mulier a virginitate suscipiet illum. | 2. En zij zal hem te gemoet komen als eene [geëerde] moeder en hem ontvangen als eene pas gehuwde vrouwGa naar voetnoot2). |
3. Cibabit illum pane vitae et intellectus, et aqua sapientiae salutaris potabit illum: et firmabitur in illo, et non flectetur: Joann. IV 10. | 3. Zij zal hem spijzen met het brood [des levens en] des verstands en met het water der kennis [des heils) hem drenken. En hij zal op haar steunen en niet wankelen; |
[pagina 422]
4. Et continebit illum, et non confundetur: et exaltabit illum apud proximos suos, | 4. en zij zal hem vasthoudenGa naar voetnoot3), zoodat hij niet te schande zal worden, en zij zal hem verheffen onder zijne gelijken |
5. Et in medio ecclesiae aperiet os ejus, et adimplebit illum spiritu sapientiae et intellectus, et stola gloriae vestiet illum. | 5. en in het midden der gemeente hem den mond openenGa naar voetnoot4) [en hem vervullen met den geest van wijsheid en verstand en met een eeregewaad hem bekleeden]. |
6. Jucunditatem et exsultationem thesaurizabit super illum, et nomine aeterno hereditabit illum. | 6. Met vreugde en zaligheid zal zij hem overstelpen en hem eeuwigen roem ten erfdeel geven. |
7. Homines stulti non apprehendent illam; et homines sensati obviabunt illi, homines stulti non videbunt eam; longe enim abest a superbia et dolo: | 7. Dwaze menschenGa naar voetnoot5) verkrijgen haar niet [, maar verstandige menschen gaan haar te gemoet], dwaze menschen aanschouwen haar niet; verre toch blijft zij van hoovaardij [en bedrog]. |
8. Viri mendaces non erunt illius memores: et viri veraces invenientur in illa, et successum habebunt usque ad inspectionem Dei. | 8. Leugenachtige mannen zijn haar niet gedachtig [, maar waarheidlievende mannen vindt men bij haar, en dezen gaat het voorspoedig, totdat zij God aanschouwen]. |
9. Non est speciosa laus in ore peccatoris: | 9. Niet schoon is lofspraak in den mond des zondaars; |
10. Quoniam a Deo profecta est sapientia: sapientiae enim Dei astabit laus, et in ore fideli abundabit, et dominator dabit eam illi. | 10. want van God gaat de wijsheid uit; der wijsheid toch voegt Gods lof [, en in den mond van den getrouwe is hij overvloedig], en het is de Heer, die hem dien ingeeft. |
[pagina 423]
11. Non dixeris: Per Deum abest: quae enim odit ne feceris. | 11. Zeg nietGa naar voetnoot6): 't Is Gode te wijten, dat ik haar derf; want wat Hij verafschuwt, moogt gij niet doenGa naar voetnoot7). |
12. Non dicas: Ille me implanavit: non enim necessarii sunt ei homines impii. | 12. Zeg niet: Hij zelf heeft mij doen dwalenGa naar voetnoot8); want Hij heeft goddelooze menschen niet van noode. |
13. Omne exsecramentum erroris odit Dominus, et non erit amabile timentibus eum. | 13. Elke gruwel [van dwaling] is den Heer een afschuw en heeft niets bekoorlijks voor wie Hem vreezenGa naar voetnoot9). |
14. Deus ab initio constituit hominem, et reliquit illum in manu consilii sui. | 14. God schiep den mensch van den beginne en liet hem in de macht van zijne wilsbeschikkingGa naar voetnoot10). |
15. Adjecit mandata et praecepta sua: | 15. [Daartoe gaf Hij hem zijne geboden en wetten.] |
16. Si volueris mandata servare, conservabunt te, et in perpetuum fidem placitam facere. Matth. XIX 17. | 16. Wilt gij zijne geboden onderhouden en gestadig trouw zijn naar zijn welbehagen, dan zullen zij u behoedenGa naar voetnoot11). |
17. Apposuit tibi aquam et ignem: ad quod volueris, porrige manum tuam. | 17. Water en vuur heeft Hij u voorgelegd; strek uw hand uit, waarnaar gij wilt. |
18. Ante hominem vita et mors, bonum et malum: quod placuerit ei, dabitur illi: Jer. XXI 8. | 18. Leven en dood [, goed en kwaadGa naar voetnoot12),] heeft de mensch vóór zich; wat hij wil zal hem gegeven worden. |
19. Quoniam multa sapientia Dei, et fortis in potentia, videns omnes sine intermissione. | 19. Want groot is Gods wijsheid, en Hij is sterk en machtig, Hij ziet allenGa naar voetnoot13) [onafgebroken]. |
20. Oculi Domini ad timentes eum, et ipse agnoscit omnem operam hominis. Ps. XXXIII 16; Hebr. IV 13. | 20. De oogen des Heeren zijn op wie Hem vreezenGa naar voetnoot14), en Hij kent al des menschen doen. |
21. Nemini mandavit impie agere, et nemini dedit spatium peccandi: | 21. Hij heeft niemand geboden goddeloos te handelen en niemand verlof gegeven tot zondigen. |
22. Non enim concupiscit multitu- | 22. Want niet verlangt Hij naar |
[pagina 424]
dinem filiorum infidelium et inutilium. | eene menigte [ontrouwe en] onnutte kinderenGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Wie Jahwe vreest doet dit (faciet illud, naar sommige handschriften der Vetus Latina lezen), en wie zich aan de Wet houdt, verkrijgt haar’ (de wijsheid). Slot der strophe.
- voetnoot2)
- Zie den inhoud der tegenstrophe XIV noot 17. Haar aanhef (v. 2) beantwoordt aan de eerste verzen der strophe. Aan den ijver, waarmede de godvreezende de wijsheid zoekt, komt deze te gemoet met de liefde eener moeder en eener beminde vrouw. Men versta naar Hebreeuwsch taalgebruik zoowel in het voorafgaande alsook in het volgende het futurum als praesens.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘en hij zal zich op haar verlaten’.
- voetnoot4)
- Zij maakt hem tot een wijs woordvoerder onder zijn volk. Wat de Vulgaat in v. 5 meer heeft, is verklarend toevoegsel.
- voetnoot5)
- Het slot der tegenstrophe, in de Vulgaat ten deele duister en met glossen overladen, luidt naar Hebr.: ‘De boosdoeners verkrijgen haar niet, en de overmoedigen kennen haar niet. Verre is zij van de spotters, en de leugenaars zijn haar niet gedachtig. Niet past het loflied in den mond van den goddelooze, want het is hem door Jahwe niet verleend. Door den mond des wijzen wordt het loflied gesproken, en wie het machtig is, leert het’. De zin is: De goddeloozen van verschillenden aard derven de ware wijsheid. Terwijl zij God door de zonde beleedigen, mogen zij zich niet vermeten, Hem te prijzen met den mond; want dat kunnen zij niet, dat werd hun niet toebedeeld of opgedragen door God, die slechts den welgemeenden lof der rechtvaardigen wil. Alleen aan dezen voegt het Gode lof te zingen, en zoo zij daarin bedreven zijn, leeren zij het ook aan anderen. In de Vulgaat schijnt de zin van v. 8 c: Waarheidlievende menschen worden in hun zoeken van de waarheid en wijsheid gezegend, totdat zij stervend tot de gelukzalige aanschouwing Gods geraken. De aanhef van v. 10 luidde in de Vulgaat oorspronkelijk: ‘quoniam non est a Deo missus’, wat hetzelfde zegt als: ‘want het is hem door Jahwe niet verleend’. De tegenwoordige lezing schijnt in verband met hetgeen daarop volgt in dien zin te verstaan, dat de zondaar die ware wijsheid derft, welke, den vrome verleend, dezen aanspoort om God te loven en overvloedig te loven. Vgl. Prov. XVII 7, XXVI 7.
- voetnoot6)
- Op grond van het slot der tegenstrophe zou de zondaar aldus kunnen redeneeren: God heeft het mij niet toebedeeld, Hem te loven. Aan mij heeft Hij die wijsheid niet gegeven. Het is dus niet mijne schuld, dat ik een zondaar ben. De weerlegging van die bewering maakt het onderwerp uit der nieuwe onderrichting (v. 11-21).
- voetnoot7)
- Hebr. beter: ‘Zeg niet: Door God kwam ik tot zonde; want wat Hij verafschuwt, dat doet Hij niet’, d.w.z. God, die de zonde verafschuwt, kan het niet zijn, die u tot zondaar maakt. De lezing van Gr. en Vulgaat moet in denzelfden zin worden verstaan.
- voetnoot8)
- Het in de Vulgaat gebezigde implanavit is het Grieksche ‘eplanêsen’ gelatiniseerd.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘en Hij laat niet toe dat die (de gruwel) treft wie Hem vreezen’. God haat de zonde en behoedt de godvreezenden voor haar.
- voetnoot10)
- Zondigt dus de mensch, dan doet hij het met vrijen wil.
- voetnoot11)
- Hebr. en Gr.: ‘Zoo gij wilt, kunt gij de Wet onderhouden en de trouw in het volbrengen van zijn wil’.
- voetnoot12)
- Loon en straf.
- voetnoot13)
- Steeds bedenke de mensch dat God wijs, machtig en alwetend is. Voor ziet allen heeft Hebr.: ‘ziet alles’.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘op zijne werken’.
- voetnoot15)
- Verkeerdelijk trekt de Vulgaat v. 22 bij het voorafgaande; daardoor werd de toevoeging van ontrouwe noodig. Het vers leidt een nieuw onderwerp (XV 22 - XVI 4) in: Verheug u niet over kinderzegen, zoo uwe kinderen niet deugdzaam zijn. In vele kinderen zagen de Israëlieten een blijk van Gods bijzonderen zegen (zie Ps. CXXVI 3, CXXVII 3, 4); maar aangezien God blijkens de voorafgaande strophen de zonde en de zondaars verafschuwt, zijn talrijke goddelooze zonen geen zegen, maar vloek. Zie verder XVI noot 1.