De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Beatus vir, qui non est lapsus verbo ex ore suo, et non est stimulatus in tristitia delicti. Ps. XXXIII 14; Infra XIX 17; Jac. III 2; I Petr. III 10. | 1. Gelukkig de man, die niet ten val kwam door een woord uit zijnen mondGa naar voetnoot1) en niet gekweld wordt door wroeging der zonde. |
2. Felix, qui non habuit animi sui tristitiam, et non excidit a spe sua. Prov. XVI 20; Hebr. X 35; I Joan. III 21. | 2. Gelukkig hij, die niet zijn zielepijn heeft en niet verstoken is van zijne hoopGa naar voetnoot2). |
3. Viro cupido et tenaci sine ratione est substantia, et homini livido ad quid aurum? | 3. Voor een [hebzuchtig en] gierig man is rijkdom zonder nutGa naar voetnoot3), en wat baat een afgunstig mensch het goud? |
[pagina 418]
4. Qui acervat ex animo suo injuste, aliis congregat, et in bonis illius alius luxuriabitur. | 4. Wie [op onrechtvaardige wijze] naar 's harten lust schatten opeenhooptGa naar voetnoot4), verzamelt voor anderen, en van zijn rijkdom zal een ander zwelgen. |
5. Qui sibi nequam est, cui alii bonus erit? et non jucundabitur in bonis suis. | 5. Wie voor zich zelf slecht is, voor wien zal hij goed zijn? en hij zal nooit genieten van zijn goedGa naar voetnoot5). |
6. Qui sibi invidet, nihil est illo nequius, et haec redditio est malitiae illius: | 6. Niemand is slechter dan wie zich zelf te kort doet, en dat is de vergelding voor zijne slechtheidGa naar voetnoot6). |
7. Et si bene fecerit, ignoranter, et non volens facit: et in novissimo manifestat malitiam suam. | 7. En zoo hij wel doet, dan doet hij het onwetend [en onwillig], en ten laatste verraadt hij zijne slechtheidGa naar voetnoot7). |
8. Nequam est oculus lividi, et avertens faciem suam, et despiciens animam suam. | 8. Slecht is het oog van den afgunstige, en hij wendt zijn aangezicht af en veracht zich zelfGa naar voetnoot8). |
9. Insatiabilis oculus cupidi in parte iniquitatis: non satiabitur donec consumat arefaciens animam suam. | 9. Het oog van den hebzuchtige vergenoegt zich niet met een gedeelte [der ongerechtigheid]; hij is niet verzadigd, voordat hij zich zelf uitgemergeld en verteerd heeftGa naar voetnoot9). |
10. Oculus malus ad mala: et non satiabitur pane, sed indigens et in tristitia erit super mensam suam. | 10. Een boos oog [is op hetgeen boos is uit en] verzadigt zich niet aan brood, maar hij lijdt gebrek [en zit te treuren] aan zijn eigen dischGa naar voetnoot10). |
[pagina 419]
11. Fili si habes, benefac tecum, et Deo dignas oblationes offer. | 11. Mijn zoon, zoo gij iets bezit, doe er u goed mede en breng aan God waardige offersGa naar voetnoot11). |
12. Memor esto quoniam mors non tardat, et testamentum inferorum quia demonstratum est tibi: testamentum enim hujus mundi morte morietur. | 12. Wees indachtig dat de dood niet toeft en dat de wet van de onderwereld u is aangekondigdGa naar voetnoot12) [; de wet toch dezer wereld is: den dood sterven]. |
13. Ante mortem benefac amico tuo, et secundum vires tuas exporrigens da pauperi. Tob. IV 7; Supra IV 1; Luc. XVI 9. | 13. Eer gij sterft, doe wel aan uwen vriend, en strek de hand uit om aan den arme naar uw vermogen te gevenGa naar voetnoot13). |
14. Non defrauderis a die bono, et particula boni doni non te praetereat. | 14. Laat u niet van een goeden dag berooven en laat u geen greintje ontgaan van de goede gaveGa naar voetnoot14). |
15. Nonne aliis relinques dolores et labores tuos in divisione sortis? | 15. Moet gij niet aan anderen uwe moeite en uwen arbeid nalaten ter verdeeling door het lotGa naar voetnoot15)? |
16. Da, et accipe, et justifica animam tuam. | 16. Geef en neem en doe recht aan uwe ziel. |
17. Ante obitum tuum operare justitiam: quoniam non est apud inferos invenire cibum. | 17. [Eer gij sterft, doe wat recht is;] want in de onderwereld is geen maaltijd te vindenGa naar voetnoot16). |
18. Omnis caro sicut foenum veterascet, et sicut folium fructificans in arbore viridi. Is. XL 6; Jac. I 10; I Petr. I 24. | 18. Alle vleesch veroudert als gras en als de bladeren, die ontspruiten aan een groenenden boomGa naar voetnoot17). |
[pagina 420]
19. Alia generantur, et alia dejiciuntur: sic generatio carnis et sanguinis, alia finitur, et alia nascitur. | 19. De eenen botten uit en de andere vallen af; zoo is het geslacht van vleesch en bloed; het eene sterft uit en het andere wordt geboren. |
20. Omne opus corruptibile in fine deficiet: et qui illud operatur, ibit cum illo. | 20. Alle vergankelijke werk verdwijnt [ten laatste], en wie het verricht, gaat mede heen. |
21. Et omne opus electum justificabitur: et qui operatur illud, honorabitur in illo. | 21. [Maar aan alle uitgelezen werk zal recht geschieden, en wie het verricht, zal er om geëerd worden.] |
22. Beatus vir, qui in sapientia morabitur, et qui in justitia sua meditabitur, et in sensu cogitabit circumspectionem Dei. Ps. I 2. | 22. Gelukkig de man, die in de wijsheid stand houdt, [en die op zijn gerechtigheid bedacht is] en zijn denken richt op de Voorzienigheid [Gods]Ga naar voetnoot18), |
23. Qui excogitat vias illius in corde suo, et in absconditis suis intelligens, vadens post illam quasi investigator, et in viis illius consistens: | 23. die over hare wegen nadenkt in zijn hart en in hare verborgenheden doordringt, die haar achtervolgt als een verspieder en op hare paden blijftGa naar voetnoot19), |
24. Qui respicit per fenestras illius, et in januis illius audiens: | 24. die blikt door hare vensters en luistert aan hare deuren, |
[pagina 421]
25. Qui requiescit juxta domum illius, et in parietibus illius figens palum statuet casulam suam ad manus illius, et requiescent in casula illius bona per aevum: | 25. die naast hare woning zich neerlaat en in hare muren den tentpaal drijft en haar ter zijde zijne tent opslaat; en in zijne tent zal het geluk rusten altijd doorGa naar voetnoot20). |
26. Statuet filios suos sub tegmine illius, et sub ramis ejus morabitur: | 26. Hij zal zijn kinderen brengen onder hare beschutting, en onder hare takken zal hij toeven. |
27. Protegetur sub tegmine illius a fervore, et in gloria ejus requiescet. | 27. Onder haar beschutting zal hij beschermd worden tegen de hitte, en in hare heerlijkheid zal hij rust vindenGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Naar Hebr.: ‘dien zijn eigen mond niet in leed brengt’. In aansluiting aan XIII 30-32 wordt v. 1 en 2 gelukkig geprezen, niet de rijke, maar de man, die zich door zonde niet zelf kwelling en wroeging bereidt.
- voetnoot2)
- Die zich niets te verwijten heeft en daarom op God mag hopen, - Er volgt v. 3-10 eene veroordeeling van gierigheid en afgunst.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Voor eene kleine ziel is rijkdom niet goed’. Een kleine, niet op het groote en in waarheid goede gerichte, ziel heeft de vrek en schraapzuchtige.
- voetnoot4)
- Naar Hebr. en Gr.: ‘Wie van zijne ziel iets aftrekt’, d.i. wie zich zelf het noodige onthoudt. De misvatting van den Latijnschen vertaler gaf aanleiding tot het toevoegsel injuste.
- voetnoot5)
- Omdat hij er zich noch anderen goed mede doet.
- voetnoot6)
- Te weten, dat hij, zichzelf te kort doende, gebrek lijdt.
- voetnoot7)
- Schoon in Hebr. ontbrekend, schijnen v. 7 en 8 toch oorspronkelijk. De zin van v. 7 is: Onwetend, d.i. zelf overtuigd geen weldoener te zijn, doet de vrek wel, wanneer eigenbelang hem daartoe drijft. En dat laat hij ten laatste altijd blijken.
- voetnoot8)
- Voor en hij veracht zich zelf heeft Gr.: ‘en hij veracht de zielen’, zonder twijfel de juiste lezing. Het vers wil zeggen: Het oog van den afgunstige kan niet zien dat anderen hebben wat hij niet heeft; hij keert zich van hen en hun rijkdom af, en hij verafschuwt hen. Naar de Vulgaat heeft het slot geen zin.
- voetnoot9)
- Ten deele naar Gr., ten deele naar Hebr.: ‘Het oog van den hebzuchtige is niet tevreden met zijn deel, en het afgunstige oog droogt de ziel uit’. De hebzuchtige begeert altijd meer dan hem rechtens toekomt, terwijl de afgunstige alle gevoel van menschelijkheid en ontferming in zich doodt. De lezing der Vulgaat: ‘in parte iniquitatis’ berust op verschuiving van het aan afgunstige beantwoordende Hebr. woord uit de tweede naar de eerste vershelft. In den zin van den Latijnschen vertaler zal ongerechtigheid te verstaan zijn van door onrecht verworven goed.
- voetnoot10)
- Naar Hebr.: ‘het jaloersche oog is afgunstig bij het maal, en onbehaaglijkheid is aan zijnen disch’. De afgunstige gunt zelfs zijn gasten geen verzadiging en maakt hun het aanzitten ondragelijk. Naar de Vulgaat is hier sprake van den vrek, die zich zelf te kort doet. - De volgende strophe (v. 11-21) vermaant de bezittenden, om vrijelijk, eer het te laat is, de aardsche goederen te gebruiken tot vreugd zoo van zich als van anderen.
- voetnoot11)
- Naar Hebr.: ‘Mijn zoon, zoo gij iets hebt, doe u iets te goede, en totdat (Hebr. oe-leël) gij kunt (d.w.z. en zooveel gij kunt), verzorg u’. Naar het schijnt, nam de Grieksche vertaler aanstoot aan de zich hier uitende gezonde levensvreugd van den schrijver; hij vatte leël verkeerdelijk op als leëel (aan God) en gaf voorts door eene vrije vertaling aan het tweede verslid eene godsdienstige strekking. Dat deze echter niet oorspronkelijk is, blijkt ten duidelijkste uit hetgeen volgt.
- voetnoot12)
- Naar de Vulgaat is de zin van v. 12 b, door de volgende glosse verduidelijkt: denk aan de u bekende wet dat gij sterven moet. Maar volgens Hebr. en Gr. is de zin anders: ‘(Wees indachtig), dat het besluit van den Sjeol u niet werd medegedeeld’, d.w.z. dat het uur van den dood u onbekend is. Vgl. wat de uitdrukking betreft Is. XXVIII 15.
- voetnoot13)
- Naar den gezuiverden tekst van Hebr. en Gr.: ‘en zooveel gij het kunt, begiftig hem’, te weten uwen vriend.
- voetnoot14)
- Hebr. (verbeterd): ‘en aan het (uw) aandeel van het genoegen (awwah) ga niet voorbij’.
- voetnoot15)
- Naar den grondtekst: ‘Moet gij niet aan een ander uwe goederen nalaten, en uwe winst aan lieden, die het lot (er over) werpen?’
- voetnoot16)
- Met v. 16 vormt v. 17 één vers, luidend in zijn vermoedelijk eersten vorm: ‘Geef en neem en overtuig uwe ziel (d.w.z. redeneer, wees wijs); want het is onmogelijk in den Sjeol naar vermaak te trachten’. Laat anderen genieten van het uwe en geniet zelf vrijelijk wat anderen u bieden; want aan de overzijde van het graf is het gedaan met de genietingen, welke aardsche goederen kunnen bieden. Vgl. Eccles. IX 10. In de Vulgaat is v. 17 a verklarende glosse op v. 16, dat daar niet juist naar den oorspronkelijken zin is weergegeven.
- voetnoot17)
- In hun oorspronkelijken vorm en schoonheid luiden v. 18-22 naar Hebr. met geringe verbetering: ‘Alle vleesch veroudert als een kleed, en het is een overoude wet: Gij moet sterven. Als der bladeren loof aan den groenenden boom - het eene valt af en het andere ontspruit - zoo is het met het geslacht van vleesch en bloed; de een sterft en de ander wordt geboren. Al zijne ('s menschen) werken vergaan, en het door zijne handen gemaakte volgt hem’, d.i. vergaat mede. In den ten deele verminkten tekst der Vulgaat kan v. 20 in den zin van Hebr. worden verstaan, en is v. 21 eene glosse, gemaakt in de valsche onderstelling, dat het voorafgaande enkel zou slaan op den ondergang van booze menschen en hunne booze werken; reden waarom de glossator er bijvoegde, dat in tegenstelling tot dezen de goeden en hun uitgelezen, d.i. goede, werken erkenning vinden en in eere blijven. - Tot staving der het laatst gegeven vermaningen volgt v. 22 - XV 10 eene geestdriftige aanprijzing der wijsheid, die den mensch het verstandig gebruik der aardsche goederen leert. Naar allen schijn bestaat zij in Hebr. uit eene strophe en eene tegenstrophe, beide van 9 verzen. De strophe prijst den mensch gelukkig, die met ijver en volharding naar wijsheid streeft en haar vindend, zich aan haar houdt, en eindigt met de verklaring, dat de godvreezende op zoodanige wijze zoekt en vindt (v. 22 - XV 1). De tegenstrophe schildert hoe liefdevol de wijsheid haren minnaar te gemoet komt en wat goederen zij hem verleent, en besluit met te verklaren, dat de goddelooze de wijsheid niet vindt. In zijn mond past ook niet, wel in den mond van den godvreezende, de lofprijzing des Heeren (XV 2-11). Beide strophen blinken uit door rijkdom en pracht van beeldspraak.
- voetnoot18)
- Naar Hebr. en Gr.: ‘Gelukkig de mensch, die over de wijsheid nadenkt en op de verstandigheid het oog richt’. Wijsheid en verstandigheid (Vulg. gerechtigheid), d.i. godsvrucht en deugd. Wat de Vulgaat anders en meer heeft is wel goed begrijpelijk, maar niet oorspronkelijk.
- voetnoot19)
- Door verschrijving en verschuiving van den tekst geraakte dit tweeledige vers in het ongereede; naar de vergelijking van Hebr. en Gr. leert, zal men moeten lezen: ‘die op hare wegen acht slaat en op hare paden let, haar achtervolgt als een verspieder en aan hare ingangen waakt’. De ware minnaar der wijsheid zoekt en achtervolgt haar als een bedreven en volhardend jager het schuwe wild, wacht op haar als een minnaar aan de deur van zijne geliefde. Dit laatste beeld wordt in de volgende verzen verder uitgewerkt.
- voetnoot20)
- De laatste zinsnede luidt naar Hebr.: ‘en in goede woning woont’. Niet tevreden met een vluchtig zien en eene voorbijgaande ontmoeting slaat de minnaar bij het huis zijner beminde zijne tent op, ja hecht ze vast aan haar huis. Zoo legt de minnaar der wijsheid het er op aan, duurzaam bij haar te blijven en daardoor gelukkig te zijn.
- voetnoot21)
- In Gr. en Vulgaat ging de schoone beeldspraak van v. 26 en 27 naar Hebr. grootendeels verloren. Zij luiden daar: ‘(die) zijn nest zet in haar loof en op hare takken toeft, zich in hare schaduw verschuilt voor de hitte en in hare heerlijkheid woont’. De minnaar der wijsheid wordt hier vergeleken met den vogel, die in een lommerrijken boom nestelt en woont. De Grieksche vertaler verwisselde kên (nest) met ‘bên’ (kind).