De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Sapientia humiliati exaltabit caput illius, et in medio magnatorum consedere illum faciet. Gen. XLI 40; Dan. VI 3; Joann. VII 18. | 1. De wijsheid des geringen verheft zijn hoofd, en zij doet hem zitten in het midden der grooten. |
2. Non laudes virum in specie sua, neque spernas hominem in visu suo. | 2. Prijs geen man om zijne schoonheid, en veracht geen mensch om zijn voorkomen. |
3. Brevis in volatilibus est apis, et initium dulcoris habet fructus illius. | 3. Klein is onder de gevleugelde dieren de bij, maar het beste zoet is haar voortbrengselGa naar voetnoot1). |
4. In vestitu ne glorieris unquam, nec in die honoris tui extollaris: quoniam mirabilia opera Altissimi solius, et gloriosa, et absconsa, et invisa opera illius. Act. XII 21, 22. | 4. Praal nimmer met uwe kleedij, en ten dage, dat men u eert, verhoovaardig u niet; want wonderbaar zijn de daden des Allerhoogsten [alleen, en heerlijk en verborgen] en ondoorgrondbaar zijne werkenGa naar voetnoot2). |
[pagina 406]
5. Multi tyranni sederunt in throno, et insuspicabilis portavit diadema. | 5. Vele heerschers waren gezeten op den troon, en een, van wien men het niet vermoedde, verwierf de kroonGa naar voetnoot3). |
6. Multi potentes oppressi sunt valide, et gloriosi traditi sunt in manus alterorum. I Reg. XV 28; Esth. VI 7. | 6. Vele hooggeplaatsten werden diep terneer gedrukt, en roemruchtigenGa naar voetnoot4) werden overgeleverd in de handen van anderen. |
7. Priusquam interroges, ne vituperes quemquam: et cum interrogaveris, corripe juste. | 7. Alvorens een onderzoek te hebben ingesteld, laak niemand, en hebt gij onderzocht, laak hem dan [naar billijkheidGa naar voetnoot5)]. |
8. Priusquam audias, ne respondeas verbum; et in medio sermonum ne adjicias loqui. Prov. XVIII 13. | 8. Alvorens gehoord te hebben, antwoord niet, en midden in de rede neem niet het woordGa naar voetnoot6). |
9. De ea re, quae te non molestat, ne certeris: et in judicio peccantium ne consistas. | 9. Over eene zaak, welke u niet deert, twist niet, en waar zondaars twisten, blijf niet staanGa naar voetnoot7). |
10. Fili ne in multis sint actus tui: et si dives fueris, non eris immunis a delicto: si enim secutus fueris, non apprehendes: et non effugies, si praecucurreris. I Tim. VI 9. | 10. Mijn zoon, niet met velerlei zaken houd u op; want zijt gij rijk gewordenGa naar voetnoot8), gij zult niet vrij zijn van schuld; en al jaagt gij het na, gij achterhaalt het niet; en gij ontkomt het niet, al loopt gij het vooruitGa naar voetnoot9). |
11. Est homo laborans, et festinans, et dolens impius, et tanto magis non abundabit. Eccles. IV 8. | 11. Daar is [een goddeloos] mensch, die arbeidt en zich haast en aftobt, en des te minder wordt hij rijkGa naar voetnoot10). |
[pagina 407]
12. Est homo marcidus egens recuperatione, plus deficiens virtute, et abundans paupertate: | 12. Daar is een ander, zwak, hulpbehoevend, bovendien arm aan vermogen en rijk aan armoedeGa naar voetnoot11); |
13. Et oculus Dei respexit illum in bono, et erexit eum ab humilitate ipsius, et exaltavit caput ejus: et mirati sunt in illo multi, et honoraverunt Deum. Job XLII 10. | 13. maar Gods oog ziet goedgunstig op hem neder, en Hij richt hem op uit zijne geringheid en beurt zijn hoofd omhoogGa naar voetnoot12); en velen verbazen zich over hem [en prijzen God]. |
14. Bona et mala, vita et mors, paupertas et honestas a Deo sunt. Job I 21 et II 10. | 14. Goed en kwaadGa naar voetnoot13), leven en dood, armoede en welstand zijn van God. |
15. Sapientia et disciplina, et scientia legis apud Deum. Dilectio, et viae bonorum apud ipsum. | 15. Wijsheid en tucht en kennis der Wet zijn bij God; de liefde en de wegen ten goede zijn bij HemGa naar voetnoot14). |
16. Error et tenebrae peccatoribus concreata sunt: qui autem exsultant in malis, consenescunt in malo. | 16. Dwaling en duisternis zijn den zondaars aangeboren, en wie in het booze hun vermaak scheppen, worden grijs in de boosheidGa naar voetnoot15). |
17. Datio Dei permanet justis, et profectus illius successus habebit in aeternum. | 17. De gave Gods verblijft den gerechten, en zijne begunstiging heeft hare uitwerking altijd doorGa naar voetnoot16). |
18. Est qui locupletatur parce agen- | 18. Daar is een, die rijk wordt |
[pagina 408]
do, et haec est pars mercedis illius | door karig te leven, en dit valt hem als loon ten deelGa naar voetnoot17), |
19. In eo quod dicit: Inveni requiem mihi, et nunc manducabo de bonis meis solus: Luc. XII 19. | 19. daar hij zegtGa naar voetnoot18): Ik heb mijne rust gevonden, en nu zal ik [voor mij] leven van mijne goederen; |
20. Et nescit quod tempus praeteriet, et mors appropinquet, et relinquat omnia aliis, et moritur. | 20. maar hij vergeet dat de tijd verstrijkt [en dat de dood nadert] en dat hij alles aan anderen zal nalaten, en hij sterftGa naar voetnoot19). |
21. Sta in testamento tuo, et in illo colloquere, et in opere mandatorum tuorum veterasce. | 21. Wees standvastig in uw verbond en spreek er over en word oud in het werk [, dat u werd opgedragen]Ga naar voetnoot20). |
22. Ne manseris in operibus peccatorum. Confide autem in Deo, et mane in loco tuo. | 22. Houd u niet op met de werken der zondaars. Betrouw echter op God en blijf op uwe plaatsGa naar voetnoot21). |
23. Facile est enim in oculis Dei subito honestare pauperem. | 23. Want gemakkelijk is het in de oogen Gods, aan een arme plotseling welstand te gevenGa naar voetnoot22). |
24. Benedictio Dei in mercedem justi festinat, et in hora veloci processus illius fructificat. | 24. De zegen Gods komt snel ter belooning van den gerechte, en in eene korte stonde brengt zijne begunstiging vruchtGa naar voetnoot23). |
25. Ne dicas: Quid est mihi opus, et quae erunt mihi ex hoc bona? | 25. Zeg niet: Wat heb ik noodig, en wat goeds zou mij van nu af geworden? |
[pagina 409]
26. Ne dicas: Sufficiens mihi sum: et quid ex hoc pessimabor? | 26. Zeg niet: Ik ben mij zelf genoeg, en wat kwaads zou mij van nu af overkomenGa naar voetnoot24)? |
27. In die bonorum ne immemor sis malorum: et in die malorum ne immemor sis bonorum: Infra XVIII 25. | 27. Ten dage des geluks vergeet niet het ongeluk, en ten dage des ongeluks vergeet niet het gelukGa naar voetnoot25). |
28. Quoniam facile et coram Deo in die obitus retribuere unicuique secundum vias suas. | 28. Want Gode is het gemakkelijk een ieder op zijn sterfdag vergelding te geven naar zijn wandelGa naar voetnoot26). |
29. Malitia horae oblivionem facit luxuriae magnae, et in fine hominis denudatio operum illius. | 29. Eéne booze stonde doet groote weelde vergeten, en bij het einde van den mensch worden zijne werken openbaarGa naar voetnoot27). |
30. Ante mortem ne laudes hominem quemquam, quoniam in filiis suis agnoscitur vir. | 30. Vóór zijn dood prijs niemand; want aan zijne kinderen kent men den manGa naar voetnoot28). |
[pagina 410]
31. Non omnem hominem inducas in domum tuam; multae enim sunt insidiae dolosi. | 31. Leid niet een ieder uw huis binnen; want veelvuldig zijn de lagen eens arglistigen. |
32. Sicut enim eructant praecordia foetentium, et sicut perdix inducitur in caveam, et ut caprea in laqueum: sic et cor superborum, et sicut prospector videns casum proximi sui. | 32. [Want gelijk een bedorven maag oprispt, en] gelijk een veldhoen gelokt wordt in de kooi [en gelijk eene wilde geit in den strik], zoo is [ook] het hart der overmoedigen, en als een verspieder, die loert op het verderf [van zijn evenmenschGa naar voetnoot29)]. |
33. Bona enim in mala convertens insidiatur, et in electis imponet maculam. | 33. Want arglistig maakt hij goed tot kwaad, en op de besten werpt hij blaamGa naar voetnoot30). |
34. A scintilla una augetur ignis, et ab uno doloso augetur sanguis; homo vero peccator sanguini insidiatur. | 34. Uit ééne vonk ontstaat een groot vuur, [zoo doet één arglistige het bloed stroomen] en een zondig mensch loert op bloedGa naar voetnoot31). |
[pagina 411]
35. Attende tibi a pestifero, fabricat enim male: ne forte inducat super te subsannationem in perpetuum. | 35. Wees op uwe hoede voor een pestmond, want hij smeedt kwaad, opdat hij soms niet over u bespotting brenge voor altijd. |
36. Admitte ad te alienigenam, et subvertet te in turbine, et abalienabit te a tuis propriis. | 36. Neem een vreemde op in uw huis, en hij zal u met list te gronde richten en u verdrijven uit uw bezitGa naar voetnoot32). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘maar het eerste (beste) onder de voortbrengselen is haar zegen’ (de honing).
- voetnoot2)
- De overweging, dat Gods daden wonderbaar en ondoorgrondelijk zijn, zelfs dat zij alleen wonderbaar, ondoorgrondelijk en heerlijk en verborgen zijn, kan bezwaarlijk eene geschikte staving geacht worden van de vermaning om zich niet te verhoovaardigen op kostbare kleeding en ontvangen eerbetoon. Wel echter bevat eerstbedoelde gedachte een beweegreden om te handelen volgens de vermaning, gelijk zij naar Hebr. en Syr. luidt: ‘Over het kleed van den ongelukkige spot niet, en beschimp niet dengene, die een dag van droefenis heeft’. Daar God dikwerf op wonderbare en niet voorziene wijze ingrijpt in de lotgevallen der menschen, weet gij niet of Hij dien arme en ongelukkige niet rijk en gelukkig zal maken. Dat de lezing van Hebr. en Syr. de oorspronkelijke is, blijkt tevens uit hetgeen volgt.
- voetnoot3)
- Beter naar Hebr.: ‘Velen werden neergetreden, die op den troon zaten, en hij, aan wien niemand dacht, verkreeg de kroon’.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘en zelfs roemruchtigen’.
- voetnoot5)
- Voor laak niemand vertaalt men Hebr. beter met ‘spot niet’. In verband met het voorafgaande, waar sprake is van hetgeen den mensch werkelijk eert of onteert, schijnt de zin van het vers: Ook al onteerde zich naar uwe meening iemand door zijne daden, veracht hem niet, alvorens gij zelf hem ondervraagd hebt. Blijkt het dat hij zich onteerde, berisp hem dan.
- voetnoot6)
- Laat den beschuldigde (v. 7) alle gelegenheid om zich vrij en volledig uit te spreken.
- voetnoot7)
- De X 23 begonnen onderrichting wordt hier besloten met de vermaning, om zich niet onnoodig met de geschillen van anderen te bemoeien en vooral geen partij te kiezen, wanneer goddeloozen met elkander aan het twisten zijn. - Er volgt v. 10-17 eene vermaning, om zich niet uit ijdel winstbejag in allerlei zaken te steken. Dat leidt tot zonde en loopt meestal op teleurstelling uit. God toch is het, die voor- of tegenspoed geeft, Hij ook is het, die den vrome wijsheid verleent en den goddelooze in zijne boosheid laat vergrijzen.
- voetnoot8)
- Hebr. (verbeterd): ‘zoo gij u echter met te veel zaken ophoudt’.
- voetnoot9)
- Naar Gr.: ‘zoo gij loopt, bereikt gij het niet, en zoo gij u haast, ontkomt gij niet’. Vermoedelijk een spreekwoord, waarvan de zin hier schijnt: Zoo gij al te ijverig uit zijt op winstbejag, dan zult gij geen winst maken; en zoo gij het doet met hartstochtelijke gejaagdheid, dan blijft gij niet vrij van zondeschuld.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘maar des te verder blijft hij achter’.
- voetnoot11)
- In zijn oorspronkelijken vorm schijnt dit vers te hebben geluid: ‘Daar is een zwakkeling en rondzwervende ongelukkige, en een, die gebrek aan vermogen en overvloed van armoede heeft’.
- voetnoot12)
- Naar Hebr. (verbeterd): ‘en Hij schudt hem af het vuile stof en beurt zijn hoofd op en verheft hem’.
- voetnoot13)
- D.i. hier voor- en tegenspoed.
- voetnoot14)
- Hebr. (met geringe verbetering): ‘Wijsheid en inzicht en kennis der Wet, schuld (zonde) en rechte wegen (komen) van God’. Gelijk God tijdelijken zegen verleent of weigert, zoo geeft of onthoudt Hij ook de goederen van hooger, van zedelijke orde. Hij onthoudt die aan de (onboetvaardige) zondaars, zoodat dezen meer en meer onder de macht der zonde komen; en in zooverre komt ook de schuld van God. Daarentegen geeft Hij wijsheid enz. aan de godvreezenden, zoodat zij de wegen der gerechtigheid blijven bewandelen. - Naar het schijnt, verving de Grieksche vertaler uit vrees van aanstoot te wekken schuld door ‘liefde’. Diezelfde vrees zal ook aanleiding gegeven hebben om in sommige afschriften het volgende vers weg te laten.
- voetnoot15)
- Naar Hebr., met behulp van Gr. verbeterd: ‘Dwaasheid en duisternis is voor de goddeloozen geschapen, en wie in het kwaad opgroeien, bij hen blijft het kwaad’. De Vulgaat drukt die gedachte in sterker vorm uit: Den goddeloozen schijnen dwaling en duisternis (verblinding) als aangeboren, omdat zij zoo toegaven aan hunne booze hartstochten, dat de boosheid krachtens de gewoonte hun tot eene tweede natuur werd. Zoo vergrijzen en sterven zij in de zonde. De spreuk is dus geenszins in strijd met X 22; zie noot 11 aldaar.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘en zijn wil dringt door voor altijd’. Tegenover de volharding der boozen in de boosheid, gevolg van hun verblinding, stelt dit vers de volharding der goeden in het goede, gevolg van Gods genade, welke den mensch, die met haar medewerkt, in steeds ruimer mate gegeven wordt. - Aan de hier eindigende vermaning sluit zich (v. 18-24) eene uit zeven verzen bestaande, verwante waarschuwing aan: Laat uw leven niet opgaan in rusteloos en zondig streven naar rijkdom, maar onderhoud Gods wet en doe uw werk zonder naijver op den voorspoed der goddeloozen en in vol vertrouwen op God, die de hoop der rechtvaardigen niet beschaamt.
- voetnoot17)
- Naar Hebr., ten deele onleesbaar, maar op goede gronden hersteld: ‘Daar is een, die rijk wordt, omdat hij zich aftobt, en er is een, dien schuldig maakt zijn loon’ (winst). Er zijn menschen, die met groote inspanning schatten verzamelen, maar wier winst hen schuldig maakt.
- voetnoot18)
- Lees naar Hebr.: ‘Zoo hij zegt’.
- voetnoot19)
- Hebr. beter: ‘Dan weet hij niet wat zijn einde zal zijn, en hij laat het aan anderen na en sterft’. Vgl. Luc. XII 16-20.
- voetnoot20)
- Ten deele naar Hebr. en ten deele naar Gr.: ‘Blijf bij uwe wet en wandel naar haar, en word oud in uwe bezigzigheid’. Steeds de geboden onderhoudend, welke God u gaf als wet, of, naar de Vulgaat, steeds getrouw blijvend aan het verbond, dat gij met den Heer hebt aangegaan, vervul, tot gij oud wordt, de plichten van den staat, door God u aangewezen.
- voetnoot21)
- Naar Gr., Hebr. en Syr.: ‘Verwonder u niet over de boosdoeners, vertrouw op Jahwe en wacht op zijn licht’. Laat de voorspoed der goddeloozen u niet verontrusten, uw vertrouwen op God niet schokken. De tekst der Vulgaat past minder in het zinverband en berust op misvatting van Hebr.
- voetnoot22)
- God zal daarom, zoo Hij het goed vindt voor u, ook u rijk maken en verheffen.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘De zegen van Jahwe is het lot van den gerechte, en op den rechten tijd bloeit zijne hoop’. Zijne hoop d.i. de hoop, welke Jahwe den gerechte geeft, ofwel de hoop, welke de gerechte op Jahwe stelt, wat op hetzelfde neerkomt, bloeit op den rechten tijd, d.w.z. zij wordt verwezenlijkt op het door God bepaalde, juiste tijdstip. De overtuiging en de zekerheid van Gods zegen vertroosten den gerechte, zoo hij zelf te lijden heeft, terwijl hij de goddeloozen in tijdelijken voorspoed ziet. In den tekst der Vulgaat berusten snel en in eene korte stonde op verschrijving of op misverstand; voor het overige is de zin dezelfde. - De volgende les (v. 25-30) werkt de voorafgaande vermaning verder uit: Laat de goddelooze in zijn voorspoed niet bouwen op zijn geluk; want over geluk of ongeluk van den mensch kan men eerst oordeelen bij zijn dood.
- voetnoot24)
- Van v. 25 en 26 is de tekst in Hebr. ten deele uitgewischt, en schijnt de lezing van Gr. en Vulgaat niet ongerept. In Syr. vielen zij geheel uit. Volgens eene zeer gegronde gissing moeten zij luiden: ‘Zeg niet: Wat is (nog) mijn begeeren (chephtsi; aan chêphets beantwoordt Jer. XXII 28, XLVIII 38 in de Septuag. het hier in Gr. gebezigde woord chreia), en wat blijft mij van nu af nog (te begeeren) over? Zeg niet: Mijn genoegen, het is er (jesjno; vgl. Deut. XXIX 14), en wat ongeval kan mij treffen?’ Naar den zoo herstelden tekst herhaalt v. 26 de vermaning van v. 25 in nieuwen vorm, en bij die vermaning: zoo gij voorspoed hebt, bouw niet op uw geluk, meen niet dat het u niet ontgaan kan, past hetgeen volgt, inzonderheid v. 30, voortreffelijk. Minder goed sluiten zich v. 27-30 aan bij onze plaats naar Gr. en Vulgaat, waar zij volgens de algemeen gevolgde verklaring twee vermaningen bevat, waarvan de tweede, gericht tot een gelukkige, wat den zin betreft, overeenstemt met den zin van de voorgestelde verbeterde lezing der plaats in haar geheel; de eerste echter (v. 25), gericht tot een ongelukkige, aldus wordt omschreven: Zeg niet, zoo gij ongelukkig zijt: Waaraan heb ik geen gebrek, waartoe dien ik, waarvoor leef ik nog? Wat goeds kan het leven mij nog brengen? Ik heb niets meer te hopen. Het valt niet te ontkennen, dat de verklaring van Quid est mihi opus (Gr.: ‘tis esti moy chreia’) hier gedwongen is.
- voetnoot25)
- Naar Hebr., hier ongeschonden: ‘Het geluk van den dag doet het ongeluk vergeten, en het ongeluk van den dag doet het geluk vergeten’. Het vers verklaart, hoe een mensch er toe komt op zijn geluk te bouwen. In het geluk vergeet men zijn vroeger ongeluk, gelijk men in het ongeluk niet meer aan het vroeger geluk denkt.
- voetnoot26)
- Want gaat terug op v. 25 en 26, niet op v. 27. Het vers geeft de reden aan, waarom de goddelooze, die schatten verzameld heeft, niet moet meenen voor tijd en eeuwigheid tegen onheil gevrijwaard te zijn. Ook al blijft hij in het bezit van zijn rijkdom, het valt Gode niet moeielijk, hem bij zijn einde loon naar werken te geven.
- voetnoot27)
- Naar Hebr.: ‘Slechten tijd doet de weelde vergeten, en het einde des menschen doet hem kennen’. In zijne weelde vergeet de goddelooze dat hij ook een slechten tijd gekend heeft, die terugkeeren kan, en hij bedenkt niet dat eerst 's menschen einde een oordeel over diens leven veroorlooft. In Vulgaat en Gr. is het vers te beschouwen als eene toelichting op v. 27: Bouw niet op uw geluk; één uur van ellende, en gij weet niet meer dat gij gelukkig waart. Eerst bij uw einde zal u uw streven verschijnen in het ware licht.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘Vóór zijn dood prijs niemand gelukkig, want aan zijn einde erkent men den mensch’. Met deze kernspreuk eindigt de v. 10 begonnen reeks van vermaningen. De lezing der Vulgaat aan zijne kinderen, welke men verklaart door verwijzing naar Deut. V 9 en VII 9, berust op misvatting van Hebr. - Er volgen v. 3 - XII 19 verschillende aansporingen tot voorzichtigheid. De eerste (v. 31-36) wekt op tot voorzichtigheid in de keuze van huisvrienden.
- voetnoot29)
- Dit ook in grondtekst en andere vertalingen door glossen zeer ontsierde vers schijnt oorspronkelijk te hebben geluid: ‘Als een gevangen veldhoen in de kooi is het hart van den overmoedige, en als een verspieder, die het zwakke punt verkent’. De zin is duidelijk: De overmoedige, die uw huis betreedt, is als een veldhoen, dat in de kooi gezet andere hoenders in den strik moet lokken, en als een verspieder, die uitziet of en waar de vijand zich bloot geeft. Naar den nog ongeschonden tekst van Hebr. is blijkbaar de tekst van Gr., wel niet letterlijk, maar toch naar den zin volkomen juist vertaald. Op een reeds verschreven tekst van Hebr. wijst echter de vertolking van gr., naar welke de Latijnsche vertaling werd herzien. Voor als een gevangen veldhoen in de kooi las de vertolker: ‘gelijk een veldhoen gelokt wordt in de kooi’. Door die veranderde zinwending was de oorspronkelijk duidelijke beeldspraak verduisterd. Een glossator meende de plaats te kunnen ophelderen door toevoeging van andere beelden, uitgedrukt in zinnen, naar den vorm aan den verschreven zin gelijk. Een dier toevoegsels luidde, naar Syr. doet vermoeden: ‘gelijk een hond in elk huis inloopt’; een tweede, naar de Vulgaat: ‘en gelijk eene wilde geit in den strik’. Andere toevoegsels, in Hebr. voorkomend, kunnen hier buiten bespreking blijven. Naar allen schijn wilde de glossator zijn tekst aldus verstaan hebben: Gelijk een in een huis geloopen hond en een in de kooi gelokt veldhoen en eene in den strik gevangen wilde geit veel beweging maken en opschudding veroorzaken, zoo zet de overmoedige eens anders huis in rep en roer. Het eerste der twee genoemde toevoegsels nu zal Hebr. hebben geluid: mabkijim el beth kelabim’, d.i. (gelijk) honden in een huis invallen. De maker van gr. las dit verkeerd als: ‘mabbijim libboth kelabim’, en vertaalde: ‘(hôs) ereugetai splangchna kynôn’, d.w.z. (gelijk) de ingewanden (de maag) van (gulzige) honden braken’. Aanstoot nemend aan dit onsmakelijke beeld, verving iemand kynôn door ‘engkyôn’. De zin werd daardoor geheel anders, schoon niet veel fijner: ‘(gelijk) de ingewanden van zwangeren baren’. Dien tekst vertolkte de Latijnsche vertaler juist met: ‘(sicut) eructant praecordia foetantium’, naar de beste handschriften der Vetus Latina te lezen geven. Door verschrijving werd het laatste woord tot ‘foetentium’, d.i. van slecht riekenden. Menochius teekent op de zoo verschreven glosse aan: ‘Quemadmodum ebrii crapulae foetidos anhelitus exhalant, ita corda superborum superba, iniuriosa, iniusta’.
- voetnoot30)
- Naar Hebr.: ‘Goeds verdraait de oorblazer tot kwaad en onder de (door u) beminden maakt hij eene samenzwering’. In de Vulgaat komt niet voldoende uit, dat hier sprake is van een in huis toegelaten arglistige.
- voetnoot31)
- Hebr.: ‘Door ééne vonk (komen) vele kolen’, d.w.z. wordt groote verwoesting veroorzaakt. Zoo ook kan een slecht mensch door één opruiend woord bloedigen twist onder de uwen wekken.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘en hij zal uwen weg verkeeren en u van uwe beminden vervreemden’.