De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Judex sapiens judicabit populum suum, et principatus sensati stabilis erit. | 1. De wijze rechter doet zijn volk recht, en de regeering eens verstandigen is bestendigGa naar voetnoot1). |
2. Secundum judicem populi, sic | 2. Gelijk de rechter eens volks, |
[pagina 401]
et ministri ejus: et qualis rector est civitatis, tales et inhabitantes in ea. Prov. XXIX 12. | zoo zijn ook zijne dienaren, en gelijk de bestuurder eener stad is, zoo zijn ook hare inwonersGa naar voetnoot2). |
3. Rex insipiens perdet populum suum: et civitates inhabitabuntur per sensum potentium. III Reg. XII 13. | 3. De onwijze koning is tot verderf zijns volks, maar steden worden volkrijk door de verstandigheid der heerschers. |
4. In manu Dei potestas terrae: et utilem rectorem suscitabit in tempus super illam. | 4. In de hand Gods ligt de heerschappij over een land, en op tijd stelt Hij er een goed bestuurder over aanGa naar voetnoot3). |
5. In manu Dei prosperitas hominis, et super faciem scribae imponet honorem suum. | 5. In de hand Gods ligt de voorspoed des menschen, en op den wetgeleerde legt Hij zijn aanzienGa naar voetnoot4). |
6. Omnis injuriae proximi ne memineris, et nihil agas in operibus injuriae. Lev. XIX 13. | 6. Wat ook voor onrecht de naaste u aandoet, gedenk het niet, en bemoei u niet met de werken des onrechtsGa naar voetnoot5). |
7. Odibilis coram Deo est et hominibus superbia: et exsecrabilis omnis iniquitas gentium. | 7. Gehaat bij God en de menschen is de hoovaardij, en een gruwel alle onrechtvaardigheid der volkenGa naar voetnoot6). |
8. Regnum a gente in gentem transfertur propter injustitias, et injurias, et contumelias, et diversos dolos. Dan. IV 14. | 8. De heerschappij gaat over van het ééne volk op het andere wegens ongerechtigheden en verongelijkingen en verdrukkingenGa naar voetnoot7) [en allerlei bedrog]. |
9. Avaro autem nihil est seclestius. Quid superbit terra et cinis? | 9. [Niets echter is misdadiger dan een gierigaard.] Wat verheft zich stof en aschGa naar voetnoot8)? |
[pagina 402]
10. Nihil est iniquius quam amare pecuniam: hic enim et animam suam venalem habet: quoniam in vita sua projecit intima sua. | 10. [Niets is snooder dan de geldzucht; zulk een toch heeft zelfs zijne ziel veil,] want bij zijn leven werpt hij zijne ingewanden uit. |
11. Omnis potentatus brevis vita. Languor prolixior gravat medicum. | 11. [Alle geweldenarij is kort van duur.] Eene ziekte van langen duur verdriet den arts. |
12. Brevem languorem praecidit medicus: sic et rex hodie est, et cras morietur. | 12. Aan eene kortstondige ziekte maakt de arts een einde. Zoo ook is iemand heden koning en morgen dood. |
13. Cum enim morietur homo, hereditabit serpentes, et bestias, et vermes. | 13. Want als de mensch sterft, worden maden en ongedierte en wormen zijn erfdeel. |
14. Initium superbiae hominis, apostatare a Deo: | 14. Het begin van 's menschen hoovaardij is zich afwenden van God; |
15. Quoniam ab eo, qui fecit illum, recessit cor ejus: quoniam initium omnis peccati est superbia: qui tenuerit illam, adimplebitur maledictis, et subvertet eum in finem. Prov. XVIII 12. | 15. want van Hem, die hem gemaakt heeft, week zijn hart afGa naar voetnoot9). Het begin toch van alle zonde is hoovaardij; wie aan haar vasthoudt, wordt met vervloeking overstelptGa naar voetnoot10), [, en zij zal hem te eenen male te gronde richten]. |
16. Propterea exhonoravit Domi- | 16. DaaromGa naar voetnoot11) maakt de Heer te |
[pagina 403]
nus conventus malorum, et destruxit eos usque in finem. | schande de samenkomsten der boozen en verdelgt hen te eenen male. |
17. Sedes ducum superborum destruxit Deus, et sedere fecit mites pro eis. | 17. De tronen van [trotsche] heerschers werpt God omver, en zachtmoedigen doet Hij zetelen in hunne plaats. |
18. Radices gentium superbarum arefecit Deus et plantavit humiles ex ipsis gentibus. | 18. De wortels van [trotsche] volken doet God verdorren, en Hij plant ootmoedige, zelfs uit de heidenen. |
19. Terras gentium evertit Dominus, et perdidit eas usque ad fundamentum: | 19. De velden der volken verwoest de Heer, en Hij verdelgt ze tot aan den grond. |
20. Arefecit ex ipsis, et disperdidit eos, et cessare fecit memoriam eorum a terra. | 20. Verdorren laat Hij sommige daarvan en verdelgt hen, en hunne gedachtenis wischt Hij uit van de aarde. |
21. Memoriam superborum perdidit Deus, et reliquit memoriam humilium sensu. | 21. [De gedachtenis der hoovaardigen doet God vergaan, en Hij bewaart de gedachtenis der nederigen van geest.] |
22. Non est creata hominibus superbia: neque iracundia nationi mulierum. | 22. Niet aangeboren is den menschen de hoovaardij, noch de gramschap den nakomelingen der vrouwen. |
23. Semen hominum honorabitur hoc, quod timet Deum: semen autem hoc exhonorabitur, quod praeterit mandata Domini. | 23. Van der menschen zaad wordt dat geëerd, hetwelk God vreest, maar dat zaad wordt onteerd, hetwelk de geboden des Heeren overtreedtGa naar voetnoot12). |
[pagina 404]
24. In medio fratrum rector illorum in honore: et qui timent Dominum, erunt in oculis illius. | 24. In het midden der broeders is hij in eere, die hun bestuurder is, en in 's Heeren oogen zij, die Hem vreezenGa naar voetnoot13). |
25. Gloria divitum, honoratorum, et pauperum, timor Dei est: | 25. De roem der rijken, der aanzienlijken en der armen is de vreeze GodsGa naar voetnoot14). |
26. Noli despicere hominem justum pauperem, et noli magnificare virum peccatorem divitem. | 26. Versmaad een gerechten mensch niet, die arm is, en verheerlijk een zondaar niet, die rijk is. |
27. Magnus, et judex, et potens est in honore: et non est major illo, qui timet Deum. | 27. Grooten en rechters en machtigen zijn in eere, maar geen is er grooter dan hij, die God vreest. |
28. Servo sensato liberi servient: et vir prudens et disciplinatus non murmurabit correptus, et inscius non honorabitur. Prov. XVII 2; II Reg. XII 13. | 28. Aan een verstandigen knecht onderwerpen zich vrijen, en een wijs [en deugdzaam] man mort niet [, als hij berispt wordtGa naar voetnoot15); en een weetniet wordt niet geëerd]. |
29. Noli extollere te in faciendo opere tuo, et noli cunctari in tempore angustiae. | 29. Verhef u niet bij het verrichten van uw werk, en draal niet ten tijde van den noodGa naar voetnoot16). |
30. Melior est qui operatur, et abundat in omnibus, quam qui gloriatur, et eget pane. Prov. XII 9. | 30. Beter is wie arbeidt en overvloed heeft aan alles, dan wie groot doet en broodgebrek lijdt. |
31. Fili in mansuetudine serva animam tuam, et da illi honorem secundum meritum suum. | 31. Mijn zoon, bewaar in nederigheid uwe ziel, en geef haar de eer, die zij verdientGa naar voetnoot17). |
[pagina 405]
32. Peccantem in animam suam quis justificabit? et quis honorificabit exhonorantem animam suam? | 32. Die tegen zijne ziel zondigt, wie zal hem rechtvaardigen? en wie zal eer geven aan hem, die zijne ziel onteertGa naar voetnoot18)? |
33. Pauper gloriatur per disciplinam et timorem suum: et est homo qui honorificatur propter substantiam suam. | 38. Een arme wordt geëerd om zijne deugd [en godvreezendheid], maar ook zijn er menschen, die geëerd worden om hun rijkdom. |
34. Qui autem gloriatur in paupertate, quanto magis in substantia? et qui gloriatur in substantia, paupertatem vereatur. | 34. Wie echter in zijne armoede geëerd wordt, hoeveel te meer in rijkdom? En wie geëerd wordt om zijn rijkdom, hij duchte de armoedeGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘De wijze rechter leert zijn volk, en de regeering van een verstandige is wel geordend’. Met den rechter is de vorst bedoeld (vgl. Sap. I 1), gelijk het tweede verslid doet blijken.
- voetnoot2)
- Vgl. het Latijnsche spreekwoord: Regis ad exemplum totus componitur orbis.
- voetnoot3)
- Indien ten minste de onderdanen een goed vorst verdienen.
- voetnoot4)
- Hebr. beter: ‘In Jahwe's hand ligt het geluk des menschen, en aan den vorst geeft Hij zijne eer’. Het tweede verslid verduidelijkt het eerste: In Gods hand ligt het, aan een mensch geluk te geven, d.i. hem te verheffen, tot vorst te maken. - Er volgt nu (v. 6-23) eene waarschuwing tegen hoovaardij en trotschheid, zich voornamelijk richtend tot de oversten, omdat juist zij zoo zeer gevaar loopen trotsch en hoovaardig te worden.
- voetnoot5)
- D.i. en doe zelf aan anderen geen onrecht aan. Hebr. heeft echter: ‘en wandel niet op den weg der trotschheid’. Wie machtig is en daarbij trotsch, laat geen vergrijp ongewroken. De vorst moet zich daarom meer dan anderen toeleggen op nederigheid en lijdzaamheid.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en voor beide (God en de menschen) is de verdrukking een woordbreuk’. Wanneer machthebbers hunne macht misbruiken tot verdrukking van anderen, dan gelden zij bij God en mensch als meineedigen, omdat zij zich stilzwijgend of uitdrukkelijk verplicht hebben tot eene rechtvaardige regeering.
- voetnoot7)
- Naar Hebr., met behulp van Gr. en Syr. verbeterd: ‘wegens geweldenarij, trotschheid en geld’. De heerschzucht en gouddorst der machthebbers veroorzaken dikwerf omwentelingen, ten gevolge waarvan zij hunne heerschappij verliezen en op anderen zien overgaan.
- voetnoot8)
- In Hebr. beantwoorden aan v. 9-13 drie tweeledige verzen, even klaar als bondig en schoon; zij luiden goed gelezen: ‘Wat verheft zich stof en asch? Want in zijn leven werpt zijn lichaam ze uit. Een gefluister (sjemets; vgl. Job. IV 12, XXVI 4) van ziekte - de geneesheer is blijde, en - heden koning en morgen dood! Wanneer de mensch sterft, verkrijgt hij als bezit rotting en maden, ongedierte en wormen’. De zin is duidelijk: Hoe kan de uit stof en asch bestaande mensch zich zoo verheffen! Wat dwaasheid, want dagelijks werpt hij bij de stofwisseling stof uit! Hoe spoedig is het soms met den mensch, al is hij ook koning, gedaan! Een koning wordt ziek. Fluisterend gewagen de hovelingen er van. De arts komt, stralend van vreugd of ijdelheid. Wat geschiedt? Wie heden koning was, is morgen dood. En wat dan? Het lichaam wordt een prooi der wormen. - De veel langere en erg onduidelijke tekst der Vulgaat grondt zich op een door misvattingen en glossen bedorven tekst van gr. Als glossen zijn te beschouwen v. 9 a en 10 a en b. Niets is misdadiger dan een gierigaard is glosse op het slotwoord van v. 8 (Gr.) chrêmata (geld). Daarvan is v. 10 a niets is snooder dan geldzucht eene tweede vertaling, waaraan nog ter nadere verduidelijking zulk een toch heeft zijne ziel veil werd toegevoegd. Men gist met grond dat de glossator een Christen was, die in v. 10 b (Gr.): ‘Want bij zijn leven werpt hij zijn ingewand uit’ een voorspelling zag van hetgeen Act. I 18 verhaald wordt over het noodlottig einde van Judas Iscarioth, omdat deze uit hebzucht zijn Meester verraden had. Op misvatting van Hebr. berusten v. 11 a en b en 12 a, waarin wij drie gelijkelijk mislukte vertalingen van een gefluister van ziekte, de arts is blijde hebben te zien. Het is uitteraard onmogelijk, van een zoo bedorven tekst als v. 9-13 der Vulgaat eene bevredigende verklaring te geven.
- voetnoot9)
- Hebr. vollediger: ‘Het begin der hoovaardij is, wanneer de mensch tot macht komt en zijn hart zich van zijn Schepper afkeert’. Er is nog steeds sprake van trotsche machthebbers. In het bewustzijn hunner macht buigen zij zij niet voor den Almachtige en keeren zich van Hem af.
- voetnoot10)
- Zelve uit een valsche bron (afval van God, v. 14) voortgekomen, is de hoovaardij weer een valsche en rijkelijk vloeiende bron van andere zonden, die Gods wraakgericht uitdagen. Naar Hebr. zegt het eerste verslid in beeldspraak hetzelfde als de Vulgaat: ‘Want het vergaarbekken der hoovaardij is de zonde’; het tweede verslid verduidelijkt in afwijking van haar het gezegde: ‘en haar (der zonde) bron (d.i. de hoovaardij) laat de misdaad uitstroomen’. Deze lezing schijnt oorspronkelijk.
- voetnoot11)
- Hier begint eene schildering van de vernedering en verdelging der trotschaards door God (v. 16-22). De tekst der Vulgaat (in mindere mate ook die van Gr.) geeft ten gevolge van enkele misvattingen en daardoor noodig geworden toevoegsels, waarvan sommige in dubbele vertaling voorkomen, den zin van Hebr. niet zuiver weder. In haar geheel luidt de plaats naar den met behulp van Gr. en Syr. verbeterden grondtekst (5 tweeledige verzen): ‘Daarom zendt Jahwe verbazingwekkende plagen (zoo ook wat den zin betreft Gr.) en verslaat hem (den trotschaard) geheel. Den troon der trotschaards werpt Jahwe omver, en Hij zet de nederigen in hunne plaats (vgl. het 6de vers van het Magnificat, Luc. I 52). De wortels der trotschaards bedelft Jahwe, en hun wortelspruit houwt Hij af tot den grond. Hij neemt velen hunner weg en rukt hen uit, en laat hun gedachtenis van de aarde verdwijnen. Niet werd den mensch bestemd de hoovaardij, noch de grimmige toorn den uit de vrouw geborene’. De zin van het laatste vers is: De mensch werd niet zoodanig geschapen, dat hij onder de macht der hoovaardij moet komen en zoo moet vallen in de handen van den wrekenden God. Integendeel: hij kan en moet de hoovaardij vluchten en Gods welbehagen verdienen. Waar Vulgaat en Gr. v. 18-20 gewagen van trotsche volken, is verwisseling van gêim (trotschaards) met goim (volken) de oorzaak. Die misvatting leidde tot verschillende toevoegsels. In de Vulgaat is v. 21 eene verklarende glosse.
- voetnoot12)
- Van deze plaats geven alleen Gr. en Syr., deze laatste enkel naar den inhoud, den tekst volledig:
‘Een geëerde stam is welke?De stam der menschen!Een geëerde stam is welke?Die Jahwe vreest!Een verachte stam is welke?De stam der menschen!Een verachte stam is welke?Die de geboden overtreedt!’Door hunne gelijkenis in begin en slot
- voetnoot13)
- Naar Hebr. (met behulp van Gr. aangevuld): ‘Onder broeders is hun hoofd geëerd, maar wie Jahwe vreest, is het in zijne oogen’, geeft de Vulgaat den oorspronkelijken zin niet weder; naar allen schijn slaat zijne niet op Jahwe, maar op hun hoofd. Broeders of stamgenooten eeren het hoofd van den stam, maar het hoofd van den stam eert die stamgenooten, die den Heer vreezen en daarom zoo aan hem als aan den Heer onderdanig zijn.
- voetnoot14)
- Of een mensch hoog of laag geplaatst, rijk of arm is, doet wat zijne eer betreft niets ter zake, maar enkel, of hij godvreezend is. Deze op zich zelf goede zin van Vulgaat en Gr. beantwoordt intusschen niet geheel aan Hebr.: ‘Bijwoner en vreemdeling, uitheemsche en arme - hunne eer is de vreeze van Jahwe’ d.w.z. al worden de genoemden gewoonlijk gering geschat, zoo zij God vreezen, zijn zij waarlijk eerbiedwaardig.
- voetnoot15)
- Te weten door zulk een verstandigen knecht. Ofschoon evenzeer in Hebr. als in Gr. eene aan correptus beantwoordende uitdrukking ontbreekt, kan zij toch bezwaarlijk gemist worden. In Syr. ontbreekt zij dan ook niet. Wat achter correptus nog volgt is glosse.
- voetnoot16)
- Voor Verhef u niet heeft Hebr. ‘Speel niet den wijze’, en voor draal niet: ‘beroem u niet’. Wie bij zijn dagelijksch werk er op uit is, zich als bijzonder knap te betoonen, bevordert zijne ware eer evenmin als wie in tijden van nood zich houdt alsof het hem aan niets scheelt.
- voetnoot17)
- Voor bewaar heeft Hebr.: ‘eer’. Het vers wil zeggen: Denk nederig van u zelf, overschat u zelf niet; maar veracht en verlaag u ook niet. Den godvreezende voegt een gepast eergevoel.
- voetnoot18)
- Tegen zijne ziel, d.i. tegen zich zelf.
- voetnoot19)
- Naar Hebr. en Gr. beter: ‘en wie in zijn rijkdom veracht wordt, hoe veel te meer in zijne armoede?’