De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendLiber Ecclesiasticus.Caput I.
|
OMNIS sapientia a Domino Deo est, et cum illo fuit semper, et est ante aevum. III Reg. III 9 et IV 29. | ALLE wijsheid komt van den Heere [God], en bij Hem was zij immer, en zij is vóór den tijdGa naar voetnoot1). |
2. Arenam maris, et pluviae guttas, et dies saeculi quis dinumeravit? Altitudinem coeli, et latitudinem terrae, et profundum abyssi quis dimensus est? | 2. Het zand der zee en de droppelen des regens en de dagen der wereld, wie heeft ze geteld? De hoogte des hemels en de breedte der aarde en de diepte des afgronds, wie heeft ze gemetenGa naar voetnoot2)? |
[pagina 368]
3. Sapientiam Dei praecedentem omnia quis investigavit? | 3. [De wijsheid Gods, die aan alles voorafgaat, wie heeft ze nagespoord?] |
4. Prior omnium creata est sapientia, et intellectus prudentiae ab aevo. | 4. Het eerst van alles is geschapen de Wijsheid, en kennis en verstand van aanvang afGa naar voetnoot3). |
5. Fons sapientiae verbum Dei in excelsis, et ingressus illius mandata aeterna. | 5. De bron der Wijsheid is het woord Gods in den hooge, en hare wegen zijn de eeuwige gebodenGa naar voetnoot4). |
6. Radix sapientiae cui revelata est, et astutias illius quis agnovit? | 6. De wortel der Wijsheid, voor wien werd hij blootgelegd? En hare schranderheden, wie heeft die doorgrondGa naar voetnoot5)? |
7. Disciplina sapientiae cui revelata est, et manifestata? et multiplicationem ingressus illius quis intellexit? | 7. [De tucht der Wijsheid, aan wien is zij geopenbaard en bekend gemaakt, en de menigvuldigheid harer wegen, wie heeft ze begrepen?] |
8. Unus est altissimus Creator omnipotens, et Rex potens, et metuendus nimis, sedens super thronum illius et dominans Deus. | 8. Eén alleen is de Hoogste [de almogende Schepper en machtige Koning], en te vreezen boven mate, die zetelt op zijn troon en heerscht - GodGa naar voetnoot6). |
9. Ipse creavit illam in Spiritu sancto, et vidit, et dinumeravit, et mensus est. | 9. Hij schiep haar [in den heiligen GeestGa naar voetnoot7),] en Hij zag en berekende [en mat] haarGa naar voetnoot8). |
10. Et effudit illam super omnia opera sua, et super omnem carnem secundum datum suum, et praebuit illam diligentibus se. | 10. En Hij stortte haar uit over al zijne werken en over alle vleesch naar de mate zijner gave, en Hij verleent haar aan wie Hem liefhebbenGa naar voetnoot9). |
[pagina 369]
11. Timor Domini gloria, et gloriatio, et laetitia, et corona exsultationis. | 11. De vreeze des Heeren is eer en roem en blijdschap en vreugdekransGa naar voetnoot10). |
12. Timor Domini delectabit cor, et dabit laetitiam, et gaudium, et longitudinem dierum. | 12. De vreeze des Heeren verlustigt het hart en geeft blijdschap en vreugde en lengte van dagenGa naar voetnoot11). |
13. Timenti Dominum bene erit in extremis, et in die defunctionis suae benedicetur. | 13. Wie den Heer vreest, hem zal het welgaan op het einde, en ten dage van zijn dood zal hij gezegend worden. |
14. Dilectio Dei honorabilis sapientia. | 14. [Liefde tot God is eerbiedwaardige wijsheid. |
15. Quibus autem apparuerit in visu, diligunt eam in visione, et in agnitione magnalium suorum. | 15. En zij, aan wie zij zich te zien geeft, beminnen haar bij het zien en erkennen van hare groote werkenGa naar voetnoot12).] |
16. Initium sapientiae, timor Domini, et cum fidelibus in vulva concreatus est, cum electis feminis graditur, et cum justis et fidelibus agnoscitur. Ps. CX 10; Prov. I 7 et IX 10. | 16. Het begin der wijsheid is de vreeze des Heeren; en deze wordt met de vromen tegelijk in den moederschoot geschapenGa naar voetnoot13); met uitgelezen vrouwen wandelt zij en met gerechten en vromen vertoont zij zichGa naar voetnoot14), |
17. Timor Domini, scientiae religiositas. | 17. [De vreeze des Heeren is verstandige godsdienstigheid. |
18. Religiositas custodiet et justi- | 18. Godsdienstigheid behoedt en |
[pagina 370]
ficabit cor, jucunditatem atque gaudium dabit. | maakt rechtvaardig het hart, zij geeft blijheid en vreugd. |
19. Timenti Dominum bene erit, et in diebus consummationis illius benedicetur. | 19. Wie den Heer vreest, hem zal het welgaan, en in de dagen zijner voleinding zal hij gezegend wordenGa naar voetnoot15).] |
20. Plenitudo sapientiae est timere Deum, et plenitudo a fructibus illius. | 20. Volheid der wijsheid is het God te vreezen en verzadiging komt er van hare vruchtenGa naar voetnoot16). |
21. Omnem domum illius implebit a generationibus, et receptacula a thesauris illius. | 21. Geheel haar huis vult zij met hare voortbrengselen en al hare schatkamers met hare schattenGa naar voetnoot17). |
22. Corona sapientiae, timor Domini, replens pacem, et salutis fructum: | 22. Een krans der wijsheid is de vreeze des Heeren; zij geeft overvloed van vrede en heilzame vruchtGa naar voetnoot18). |
23. Et vidit, et dinumeravit eam: utraque autem sunt dona Dei. | 23. [En Hij zag en berekende haar; beide immers zijn gaven GodsGa naar voetnoot19).] |
24. Scientiam, et intellectum prudentiae sapientia compartietur: et gloriam tenentium se, exaltat. | 24. Kennis en verstandig doorzicht deelt de wijsheid uit, en de eer van wie zich aan haar houden verheft zij. |
25. Radix sapientiae est timere Dominum: et rami illius longaevi. | 25. De wortel der wijsheid is den Heer te vreezen, en hare takken zijn een lang levenGa naar voetnoot20). |
26. In thesauris sapientiae intellectus, et scientiae religiositas: exsecratio autem peccatoribus sapientia. | 26. [In de schatkamers der wijsheid zijn inzicht en verstandige godsdienstigheid, maar een gruwel is voor de zondaars de wijsheidGa naar voetnoot21).] |
27. Timor Domini expellit peccatum: | 27. [De vreeze des Heeren verdrijft de zonde;] |
[pagina 371]
28. Nam qui sine timore est, non poterit justificari: iracundia enim animositatis illius, subversio illius est. | 28. want wie de vreeze mist kan niet rechtvaardig zijn; zijne gramschap toch wordt door haar hevigheid hem ten valGa naar voetnoot22). |
29. Usque in tempus sustinebit patiens, et postea redditio jucunditatis. | 29. Een tijdlang lijdt de geduldige, en dan wordt het hem met blijheid vergolden. |
30. Bonus sensus usque in tempus abscondet verba illius, et labia multorum enarrabunt sensum illius. | 30. [De goedaardige,] hij houdt voor een tijd zijne woorden in, dan zullen veler lippen gewagen van zijne wijsheidGa naar voetnoot23). |
31. In thesauris sapientiae significatio disciplinae: | 31. In de schatkamers der wijsheid ligt de de leer der tucht, |
32. Exsecratio autem peccatori, cultura Dei. | 32. maar een gruwel is voor den zondaar de dienst van GodGa naar voetnoot24). |
33. Fili concupiscens sapientiam, conserva justitiam, et Deus praebebit illam tibi. | 33. [Mijn zoonGa naar voetnoot25),] begeert gij wijsheid, onderhoud dan de gerechtigheidGa naar voetnoot26), en God zal ze u verleenen. |
34. Sapientia enim et disciplina timor Domini: et quod beneplacitum est illi, | 34. Want wijsheid en tucht geeft de vreeze des Heeren, en Hem behaaglijk |
35. Fides, et mansuetudo, et adimplebit thesauros illius. | 35. zijn geloofGa naar voetnoot27) en zachtmoedigheid [en de schatkamer van zulk een maakt Hij volGa naar voetnoot28)]. |
36. Ne sis incredibilis timori Domini: et ne accesseris ad illum duplici corde. | 36. Word niet ongehoorzaam aan de vreeze des HeerenGa naar voetnoot29), en nader Hem niet met een dubbel hartGa naar voetnoot30). |
37. Ne fueris hypocrita in conspectu hominum, et non scandalizeris in labiis tuis. | 37. Wees geen huichelaar voor het aangezicht der menschen, en struikel niet over uwe lippenGa naar voetnoot31). |
[pagina 372]
38. Attende in illis, ne forte cadas, et adducas animae tuae inhonorationem, | 38. Geef er acht op, opdat gij niet moogt vallen en schande brengen over uwe ziel, |
39. Et revelet Deus absconsa tua, et in medio synagogae elidat te: | 39. en God niet uwe geheimen openbare en u niet neerwerpe in het midden der gemeenteGa naar voetnoot32), |
40. Quoniam accessisti maligne ad Dominum, et cor tuum plenum est dolo et fallacia. | 40. omdat gij huichelachtig zijt genaderd tot den Heer, en uw hart vol is van list en bedriegelijkheid. |
- voetnoot1)
- Even diepzinnig als dichterlijk opent Sirachzoon (v. 1-10) zijne onderrichtingen over de Wijsheid in eene strophe van, naar den Griekschen tekst te oordeelen, 3 × 3 verzen. Bevestigender en vragender wijze verheerlijken de eerste drie (v. 1 en 2) den oorsprong der Wijsheid uit God en haar oneindigheid, de tweede (v. 4-6; v. 3 is evenals v. 7 niet echt) haar eeuwigheid en ondoorgrondelijkheid, waarna de laatste drie (v. 8-10) schilderen, hoe de alleen Wijze, de ontzagwekkende Koning, zijne wijsheid uitstortte en openbaarde bij de schepping van het heelal, inzonderheid van den mensch. - Naar Gr. (zie de beteekenis van Gr. en gr. in de Inleiding) luidt v. 1: ‘Alle Wijsheid is van den Heer, en bij Hem is zij eeuwiglijk.’ (De Vulgaat geeft meer eene verklaring dan eene vertaling van het tweede verslid.) Alle Wijsheid, al wat er in het heelal verstandigs, redelijks en doelmatigs valt waar te nemen, alle inzicht en vernuft, dat welk schepsel ook aan den dag legt, is van den Heer, heeft zijn oorsprong alleen in God, en bij Hem is zij eeuwiglijk, in de goddelijke ideeën werd van alle eeuwigheid al het geschapene vertegenwoordigd. Vgl. Prov. II 1.
- voetnoot2)
- Vs. 2 (2 - tweeledige - verzen) vergelijkt Gods wijsheid (de Wijsheid) met drie dingen, die door geen mensch geteld, en met drie, die door geen mensch gemeten kunnen worden, en geeft zoo te verstaan, dat geen mensch, maar alleen God de Wijsheid ten volle begrijpen kan. De breedte der aarde, geheel hare oppervlakte. De diepte des afgronds (Gr. heeft alleen ‘den afgrond’), de Oceaan. In de Vulgaat is v. 3 zeker een glosse.
- voetnoot3)
- Een kunstenaar maakt zijn kunstwerk naar het vooraf gevormde plan. In God echter bestaan de ideeën der dingen van eeuwigheid. Geschapen wordt dus, gelijk ook het tweede verslid doet blijken, in oneigenlijken zin gebezigd. De Wijsheid is vóór al het geschapene (vgl. Prov. VIII 22 volg.).
- voetnoot4)
- Schoon in sommige Grieksche handschriften en uitgaven ontbrekend, schijnt dit vers echt; de zin is: De Wijsheid heeft haar oorsprong in het woord, dat God sprak in zich zelf, toen Hij de wereld schiep, en de wegen (poreiai), waarlangs zij van die bron uitgaat, zijn de eeuwige geboden, d.i. de wetten, die God van den aanvang aan (v. 4) aan de schepping gegeven heeft.
- voetnoot5)
- De wortel of oorsprong der Wijsheid is God zelf, Wiens wezen geen schepsel doorgronden kan (vgl. Bar. III 15; Job. XXXVIII 39); evenmin kan iemand de schranderheden, d.i. de schrandere overleggingen, doorgronden, waarmede de Wijsheid alles bestuurt. De gedachte wordt v. 7, zeker eene glosse, herhaald.
- voetnoot6)
- Naar Gr. luidt de aanhef: ‘Eén alleen is wijs’. Afgezien van de toevoegsels stemt overigens de Vulgaat met Gr. overeen.
- voetnoot7)
- Aan Wien de mededeeling der wijsheid wordt toegeschreven. De glosse verraadt een christelijken oorsprong.
- voetnoot8)
- God berekende de Wijsheid d.w.z. woog als het ware de Wijsheid af, die Hij in de schepping zou openbaren.
- voetnoot9)
- God, van Wien alle wijsheid komt en die haar kent en berekende (v. 9), stortte haar overvloedig uit over al de werken der schepping, welke door hunne natuur en doelmatigheid alle den stempel van Gods wijsheid dragen. Inzonderheid deelde hij haar ruimschoots mede aan alle vleesch, d.i. aan alle menschen (vgl. Gen. VI 12), aan ieder naar de mate, welke Hij vrijmachtig voor hem beschikt heeft; in de ruimste mate echter aan wie Hem liefhebben. Met dit laatste gaat Sirachzoon over tot zijne eerste onderrichting (v. 11-40): Begin en grondslag der wijsheid is de vreeze des Heeren; daarentegen is de zonde haar grootste beletsel.
- voetnoot10)
- Vgl. Prov. I 7. De vreeze des Heeren is eer, enz., d.w.z. oorzaak van dat alles. Vreugdekrans. Bij feestgelagen tooiden somwijlen de feestgenooten hunne hoofden met bloemenkransen tot verhooging hunner vreugd.
- voetnoot11)
- Vgl. Prov. III 2 en 16.
- voetnoot12)
- In Gr. ontbrekend, passen v. 14 en 15 niet goed in den samenhang. Naar gr. is de zin van v. 15: Aan hen, wien de wijsheid ten deel valt, schenkt zij de liefde Gods, welke leidt tot het zien van God; naar de Vulgaat: Zij, aan wien de wijsheid zich te zien geeft, beminnen haar, als zij hare schoonheid en hare uitwerkselen beschouwen.
- voetnoot13)
- In de Vulgaat wordt dit verkeerdelijk gezegd van de vreeze des Heeren, in Gr. terecht van de wijsheid, die den vromen reeds in den moederschoot door eene gave Gods wordt ingestort (vgl. XLIX 9 en Jer. I 5), wat in dien zin te verstaan is, dat zij van hunne prille jeugd af God hebben leeren vreezen en beminnen. Vgl. ook Job XXXI 18.
- voetnoot14)
- Gr. wijkt hier ver af van de Vulgaat: ‘Bij de menschen bouwde zij (de Wijsheid) eene eeuwige grondveste als haar nest en aan hun zaad vertrouwde zij zich toe’, d.i. zij koos zich, gelijk de vogel zijn nest, haar duurzame woning onder de menschen, terstond bij de schepping van den mensch, en zij blijft bij hen van geslacht tot geslacht. Naar haar inhoud althans is de lezing van Gr. zeker oorspronkelijk.
- voetnoot15)
- Herhaling van het voorafgaande zijn v. 17-19 zeker eene glosse. De uitdrukking scientiae religiositas schijnt ontleend aan v. 26, waar zij door eene vergissing in den tekst kwam. Zie noot 21. Men kan met Cornelius a Lap. v. 17 in dien zin verklaren, dat de vreeze des Heeren de vrucht is van eene godsdienstige kennis, eene vereering en eerbiediging Gods, voortspruitend uit de kennis van Gods grootheid en macht.
- voetnoot16)
- Vs. 20 en volgende sluiten zich nauw aan bij v. 16. De vreeze des Heeren is niet enkel het begin, maar ook de volheid (volmaking) der wijsheid. Die volmaakte wijsheid maakt (den mensch) dronken (Gr.) van hare vruchten, d.i. overstelpt hem met geestelijke en stoffelijke zegeningen.
- voetnoot17)
- Zie over het huis der wijsheid Prov. IX 1 en noot 2.
- voetnoot18)
- Gr.: ‘Een krans.... des Heeren; zij (de krans) doet ontkiemen vrede en gezondheid des heils’. De vreeze des Heeren geeft den mensch eene wijsheid, die hem tot sieraad strekt en hem tevens geestelijke en stoffelijke welvaart brengt.
- voetnoot19)
- Het eerste verslid is hierheen verdwaalde herhaling van v. 9 b; het tweede schijnt glosse op v. 22 b.
- voetnoot20)
- Zie v. 12 en vgl. Prov. III 16.
- voetnoot21)
- Dit vers wordt in andere vertaling na v. 30 herhaald, waar het ook in Gr. voorkomt. Evenwel schijnt het niet daar, maar hier op zijne plaats. In zijn vermoedelijk oorspronkelijken vorm luidt het: ‘In de schatkamers der wijsheid zijn inzicht en verstand, maar een gruwel is voor de zondaars de godsdienstigheid’. (Het woord religio kwam uit het tweede in het eerste verslid en werd daar met scientia verbonden; daarna werd in het tweede verslid voor het uitgevallen onderwerp een ander, de wijsheid, ingelascht.) De zin is: De wijsheid, die tevens godsvrucht is, geeft den mensch de ware kennis, maar voor den zondaar is godsvrucht een gruwel. Zoo komt de schrijver op de zonde, het eerste en grootste beletsel der wijsheid.
- voetnoot22)
- Naar Gr. luidt v. 28: ‘Niet zal rechtvaardig worden een onrechtvaardig gemoed, want de neiging (drift) van zijn gemoed is hem ten val’. De zin schijnt: Wie een zondigen hartstocht heeft en dien niet in toom houdt, kan niet deugdzaam leven; want die niet bedwongen hartstocht zal hem telkens opnieuw tot zonde brengen. In gr. schijnt de inlassching van v. 27 te hebben geleid tot omvorming van v. 28 a. In haar Griekschen vorm komt de lezing der Vulgaat voor bij Clemens van Alexandrië, die echter voor want terecht maar’ heeft. - Tegenover den goddelooze wordt v. 29 en 30 geplaatst de godvreezende, die zich weet te bedwingen en daarvoor blijdschap des harten en eer bij de menschen ontvangt.
- voetnoot23)
- Lees v. 29 en 30 naar Gr. met geringe verbetering: ‘Tot op tijd zal de geduldige volhouden, en later zal voor hem opduiken (anadysei voor “anadôsei”) de vreugd, tot op tijd zal hij zijne woorden inhouden, dan.... wijsheid’. De zin is duidelijk.
- voetnoot24)
- Zie noot 21.
- voetnoot25)
- Dit Mijn zoon is hier zeker niet oorspronkelijk.
- voetnoot26)
- Gr.: ‘de geboden’.
- voetnoot27)
- Geloof aan Gods woord, vooral aan het woord zijner belofte, dus vertrouwen. Volgens anderen: getrouwheid aan God.
- voetnoot28)
- Deze woorden schijnen van v. 21, waar zij op den rand van een in twee kolommen geschreven codex geschreven stonden, hier te zijn ingeslopen.
- voetnoot29)
- Aan hetgeen zij u gebiedt.
- voetnoot30)
- D.i. met een hart, dat verdeeld is tusschen God en het schepsel. Vgl. Jac. I 8.
- voetnoot31)
- Wees geen huichelaar, zie v. 40. Het tweede verslid luidt naar Gr.: ‘en geef acht op uwe lippen’ (opdat zij geen huicheltaal spreken), waarna v. 38 a niet heeft geef er acht op, maar: ‘Verhef u zelf niet’.
- voetnoot32)
- U niet diep vernedere door het openbaren uwer achter het masker der heiligheid verborgen zonden.