De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
Het boek Ecclesiasticus.
| |
[pagina 353]
| |
Het Boek Ecclesiasticus.
| |
[pagina 354]
| |
die plaatsen, goed gelezen, ons zeggen, dat de vader van Jesus Simeon zijn grootvader Eleazar heetteGa naar voetnoot1). Sirachzoon was dan zijn familienaam. De tijd, waarin hij leefde, kan met voldoende zekerheid worden bepaald, al werd daarover tot dusverre niet weinig getwist. Een zeker uitgangspunt voor ons onderzoek verschaft ons alvast de kleinzoon van Jesus, die zijn werk in het Grieksch vertaaldeGa naar voetnoot2). In de Voorrede op die vertaling toch zegt deze van zich zelf dat hij in het acht en dertigste jaar onder koning Euergetes (grondtekst), d.i. in diens 38ste regeeringsjaarGa naar voetnoot3), in Egypte was gekomen. Daar er nu twee Egyptische koningen geweest zijn, die den bijnaam Euergetes voerden, Ptolemeüs III en Ptolemeüs VII, schijnt dat bericht, op den eersten blik zoo eenvoudig en ondubbelzinnig, toch dubbelzinnig te zijn. Maar die schijn verdwijnt, zoo men zich herinnert dat Ptolemeüs III slechts 25 jaren (247-222) regeerde en dus niet de bedoelde koning Euergetes kan zijn. Ptolemeüs VII echter, die van het jaar 170 af mederegent was van Ptolemeüs VI en eerst in 117 stierf, droeg den koningstitel langer dan 38 jaren. In zijn 38ste regeeringsjaar, dat omstreeks het jaar 132 valt, kwam dus de kleinzoon van Jesus, die toen blijkbaar geen kind meer was (zie de Voorrede), in Egypte. Zijn grootvader moet dus geleefd hebben in de eerste helft der tweede eeuw v.Chr. Waarschijnlijk viel zijne jeugd nog in de derde eeuw. Na dit te hebben vastgesteld vragen wij of niet Sirachzoon zelf ons iets over zijne eeuw verraadt. Op die vraag geeft ons vooral L 1-23 een bevestigend antwoord, voor ons onderzoek van groote beteekenis. Daar toch blijkt, dat Sirachzoon een jongere tijdgenoot was van een befaamd hoogepriester, met name Simon. Diens voormalig luistervol optreden bij de plechtige offeranden schildert hij v. 5-23 op grond van den machtigen indruk, dien hij als ooggetuige in vroeger jaren daarvan had ontvangen. Intusschen schijnt ook dit feit weder voor ons niet te zijn van ondubbelzinnigen aard. Want gelijk zooeven twee koningen van gelijken naam worden ook hier twee gelijknamige hoogepriesters in het geding gebracht, te weten Simon I, de Gerechte (zie Flav. Jos. Ant. XII 2, 5), en Simon II (Ant. XII 4, 10). Maar ook thans weder verdwijnt onze twijfel bij nader onderzoek. Simon de Gerechte immers bekleedde volgens de gewone berekening de hooge waardigheid tijdens het einde der vierde en den aanvang der derde eeuw, Simon II echter zeker tot kort vóór het einde der derde eeuw. Sirachzoon kan dus naar het besproken bericht van zijn kleinzoon geen tijdgenoot geweest zijn van den eerste, wel echter van den tweede. Deze is dus de door hem verheerlijkte hoogepriester. | |
[pagina 355]
| |
Op treffende wijze zien wij die gevolgtrekking bevestigd, zoo wij hetgeen Sirachzoon ons over de gebeurtenissen en tijdsomstandigheden van Simon's hoogepriesterschap mededeelt vergelijken met hetgeen Flavius Josephus Ant. XII 3, 3 en 4 verhaalt. Hooren wij eerst Sirachzoon. In zijn reeds genoemd lofgedicht op Simon (L 1-23) herdenkt hij vooreerst de in diens dagen tot stand gekomen herstelling van tempel en stadsmuurGa naar voetnoot1), daarna roemt hij hem, ‘die zorg had voor zijn volk vanwege den roover en zijne stad vrijwaarde tegen den vijand’, en laat dan de schildering van Simon's optreden bij den plechtigen tempeldienst volgen. Uit die schildering blijkt ten duidelijkste, dat de Joden toen ten tijde in onbelemmerde vrijheid en met grooten luister hun eeredienst uitoefenden. Leggen wij daarnaast wat Flavius Josephus op bovengenoemde plaats verhaaltGa naar voetnoot2). Nadat Antiochus de Groote bij de bronnen van den Jordaan den Egyptischen veldheer Scopas verslagen had - bedoeld is de slag van Paneas in 198 - onderwierpen zich de Joden vrijwillig aan hem en hielpen hem in allen deele. - Blijkbaar duchtten zij dat de overwinnaar anders zou komen als een roover en Jerusalem zou plunderen - Om nu de Joden te beloonen voor hunne onderwerping en hulp, gelastte Antiochus zijnen veldheer Ptolemeüs, het verwoeste Jerusalem te herbouwen en aan de bewoners der stad alles in ruime mate te verstrekken wat zij bij de hun uitdrukkelijk verleende volle vrijheid van godsdienst zouden behoeven om den tempel te herstellen en hun eeredienst met al den gewenschten luister te vieren. Meer dan treffend is, naar men ziet, de overeenstemming van dit verhaal met hetgeen wij bij Sirachzoon lezen. Al noemt Flavius Josephus hier Simon niet, toch maakt zijn verhaal den indruk dat hij de gebeurtenissen en toestanden uit diens hoogepriesterschap op het oog heeft, welke Sirachzoon herdenkt. De twee verhalen grijpen als het ware in elkander en vullen elkander aan. Zoo werpt, om slechts dit ééne te noemen, wat Sirachzoon bedektelijk te verstaan geeft als hij zegt: ‘Hij die zorg droeg voor zijn volk vanwege den roover en zijne stad vrijwaarde tegen den vijand’ een helder licht op het verhaal van Josephus. Blijkbaar was het de befaamde hoogepriester, die door zijn groot gezag priesters en volk had weten te bewegen, om de partij van den Syriër te kiezen. Zelfs kan men aannemen dat hij, gelijk de hoogepriester Jaddus ten tijde van Alexander den Groote (Fl. Jos. Ant XI 8, 4-5), de middelaar geweest is tusschen zijn volk en den naderenden geweldenaar. Dat maakt het volkomen begrijpelijk, waarom deze naar het verhaal van Josephus aan de Joden volle vrijheid van godsdienst verzekerde en zulk eene zorg en vrijgevigheid aan den dag legde voor het herstel van den tempel en den luister van den eeredienst. Wanneer wij eindelijk daarbij nog bedenken dat in die veel bewogen en voor de Joden zoo ongelukkige tijden geen tweede tijdperk, hoe kort ook, valt aan te | |
[pagina 356]
| |
wijzen, waarin alles dat geschieden kon wat èn Sirachzoon èn Josephus als feitelijk geschied verhalen, dan moeten wij aannemen dat beiden op een en hetzelfde tijdperk doelen. Tegenover dit resultaat legt een tijdrekenkundig bezwaar, voortvloeiende uit de onzekerheid van het tijdperk van Simon's pontificaat in verband met den duur der overige pontificaten na de Babylonische gevangenschap, weinig gewicht in de schaal. Velen namelijk laten Simon II vóór of juist in het jaar 198 sterven, terwijl hij in onze onderstelling nog eenige jaren na 198 (slag van Paneas) moet geleefd hebben. Het is bekend dat Onias III, de zoon en opvolger van Simon II, in het jaar 175 (of 174) door Jason werd verdrongen (II Mach. IV 7-10). Nu schrijft het Chronicum Paschale aan Onias 24 bestuursjaren toe, Eusebius zelfs 34. Zoo zou de dood van Simon in het jaar 199/8 of zelfs in 209 vallen. Daartegenover zou op te merken zijn dat Syncellus slechts 11 jaren aan Onias toekent, wat voor het einde van Simon het jaar 186/5 zou geven. Het cijfer van het Chronicum Pasch. is echter wel het meest waarschijnlijke. Doch daar Onias ook na zijne onwettige ontzetting nog op de openbare zaken invloed uitoefende (II Mach. IV 33) en Jason en diens opvolger Menelaüs meer het heidendom dan den Joodschen godsdienst bevorderden, is het vermoeden niet ongegrond dat Onias door de rechtgeloovige Israëlieten tot aan zijn dood toe als de wettige hoogepriester is beschouwd. Onias nu werd vermoord kort vóór of in het jaar 170 (ald. v. 34; vgl. V 1 met I Mach. I 21). Zoo wij nu de vermoedelijke 24 jaren van Onias' hoogepriesterschap laten eindigen in het jaar 170, dan komen wij aan het jaar 194 als vermoedelijk begin van het hoogepriesterschap van Onias en als einde van dat zijns vaders Simon II. Deze Simon is dezelfde, die volgens het geloofwaardige verhaal van het (apocriefe) ‘derde Boek der Machabeën’ door zijn gebed bewerkte dat de Egyptische koning Ptolemeüs IV Philopator belet werd in zijne poging om het heiligdom in den tempel binnen te treden. Dit voorval had plaats in het jaar 217, na den slag bij Raphia, waarin Ptolemeüs Antiochus den Groote had overwonnen. Zoo wij nu aannemen dat het hoogepriesterschap van Simon II eindigde in 194 en voor den duur daarvan met Eusebius 24 jaar stellen (het Chron. Pasch. heeft 22, Syncellus 20 jaar), dan komen wij voor het begin daarvan op het jaar 218. Hoe het ook zij, door deze gegevens is de tijd van Simon's hoogepriesterschap tamelijk nauwkeurig bepaald, en de waarschijnlijkheid van de onderstelling, dat de jaren 198-195 binnen zijn bestuur vallen, kan niet worden geloochendGa naar voetnoot1). | |
[pagina 357]
| |
Nog dringt zich eene tweede vraag aan ons op, de vraag namelijk, wanneer ongeveer Sirachzoon zijn werk schreef. Het antwoord valt niet moeilijk. Kort na 198 moeten de werken aan tempel en stadsmuur zijn uitgevoerd, welke Sirachzoon aan den tijd van Simon toeschrijft, en moet ook deze met den L 4-23 geschilderden luister en in onbelemmerde vrijheid den plechtigen offerdienst hebben verricht tot aan zijn dood toeGa naar voetnoot1). Voor Sirachzoon lag een en ander, toen hij zijn boek schreef, reeds in een tamelijk ver verwijderd verleden. De breede schil- | |
[pagina 358]
| |
dering van Simon's luistervol optreden verraadt dat het met dien luister en met den ijver voor den godsdienst gedaan was. Er waren tijden gekomen van druk en nood. Daarvan getuigt zijn roerend smeeklied om bevrijding en herstel van Israël (XXXVI 1-19); daarvan getuigt ook de in hare kortheid zoo welsprekende bede, waarmede hij L 26 (naar den herstelden Hebreeuwschen tekst; zie L noot 11) de epiloog op den lof der vaderen besluit: ‘Gestadig zij met zijn volk zijne liefde, en in zijne dagen redde Hij ons’. Naar allen schijn valt de oorsprong van ons boek in de regeering van den beruchten Antiochus IV, in de dagen van Jason of Menelaüs (zie boven), niet lang dus na het jaar 175 v.Chr. In dien voor het volk Gods zoo droevigen tijd was het voor de getrouwe Israëlieten meer dan ooit zaak, steeds de Wet voor oogen te houden, in hun geschiedboeken het verhaal te lezen van de groote dingen, welke de God des Verbonds in den loop der eeuwen voor zijn volk had gedaan, en troost en moed te putten uit de geschriften der profeten, die met zooveel beslistheid het naderend uur der verlossing voorspelden. Tot de getrouwen, die dit deden, behoorde Jesus Sirachzoon. Naar ons zijn kleinzoon in de Voorrede verzekert, ‘legde hij zich ijverig toe op het lezen van de Wet, de profeten en de andere door de vaderen overgeleverde boeken’Ga naar voetnoot1), totdat hij, door Gods Geest gedreven, besloot ook zelf iets te schrijven ‘wat kon strekken tot wijsheid en tucht’. Aan gelegenheid om wijsheid op te doen en zich in tucht te oefenen had het hem niet ontbroken. Naar hij zelf toch uiidrukkelijk zegt of niet onduidelijk te verstaan geeft, had hij in zijn brandenden dorst naar wijsheid (LI 18) vele vreemde landen doorkruist, ten einde te onderzoeken wat er goeds en kwaads onder de menschen was (XXXIX 5). Was hij zoodoende met allerlei slag en stand van menschen in aanraking gekomen, bij voorkeur had hij toch met de grooten der aarde omgang gezocht en gevonden en blijkbaar werd hij door velen dezer als raadgever gewaardeerd en geëerd (XI 1, XX 29, 39. XXXII 13, XXXVIII 3, XXXIX 4). Brandend van liefde voor Israël gebruikte hij den zoo verkregen invloed zeker zooveel mogelijk tot leniging van den nood van zijn volk, dat ook vóór de komst van Antiochus IV op den troon van Syrië zeer zwaar beproefd werd. Maar daarbij geraakte hij, vermoedelijk door hofintriges, waaraan zijn tijd bijzonder rijk was, in groote moeielijkheden en kwam hij zelfs in het grootste levensgevaar, waaraan hij alleen door Gods hulp ontrukt werd (LI 1-17). Wat vervolging hij echter te verduren had en wat ellende hij over zijn volk zag komen, steeds wist hij zijn vertrouwen op zijn God en den God zijn volks te bewaren. En met en door dat vertrouwen op God behield hij ook ondanks alle leed en beproeving de hem eigene blijmoedigheid van geest, die gezonde levensvreugd, waarvan zijn werk op zoo vele plaatsen getuigt (zie b.v. XIV 11-17, XXXI 1-36, XXXII 7, 8, XL 20). Zoo werd de | |
[pagina 359]
| |
jongeling van wijsgeerigen en dichterlijken aanleg, die in de vreeze des Heeren was opgegroeid en van kindsbeen af met al de wijsheid van Israël gevoed, door het harde leven beproefd en geschoold, zoodat hij als bejaard man bijzonder geroepen en geschikt scheen, om zijn volk te onderrichten in wijsheid en tucht. Met die woorden zinspeelt de kleinzoon van den schrijver blijkbaar op Prov. I 2 en kenmerkt daarmede zeer terecht het werk zijns grootvaders als aan het Boek der Spreuken naar inhoud en strekking verwant. Met dit, of beter met zijn eerste gedeelte (I 1 - IX 8; zie de Inleiding op Prov. blz. 12), vertoont het ook wat den vorm betreft groote overeenkomst. Gelijk dit is het geschreven in verzen, en wel voor verreweg het grootste gedeelte in tweeledige verzenGa naar voetnoot1), die tot grootere of kleinere groepen of strophen vereenigd zijn, waarin eene of andere bepaalde stof behandeld wordt. Die groepen of strophen zijn intusschen in ons werk veelal langer dan in het eerste gedeelte van Spreuken; veelal vormen ook verschillende zoodanige groepen meer dan in laatstgenoemd werk een samenhangend geheel. Dit laatste is met name steeds dan het geval, wanneer de leeraar en wijsgeer dichter wordt, wanneer hij, wat dikwerf geschiedt, een lyrischen toon aanslaat. Dan werkt hij gewoonlijk de gedachten en gevoelens over de stof, die hem in vervoering brengt, uit in zeer kunstig gebouwde en met groote kunst gegroepeerde strophen, waarin hij dan ook meestal andere versmaten bezigt dan in de vermanende en leerende, naar hun inhoud zuiver prozaïsche stukken. Somwijlen stort hij zijn hart uit in slechts één strophenpaar, maar veelal in twee of meer paren van strophen, die hij dan gewoonlijk nog onderbreekt of besluit met een of meer beurtzangenGa naar voetnoot2). Eerst in den jongsten tijd is men ten opzichte van deze zaak tot volle zekerheid gekomen; vóór de terugvinding van den grondtekst werd het wel door sommigen vermoed en waarschijnlijk gemaakt, maar niet bewezen. Op grond van de resultaten, door verschillende geleerden (vooral door Zenner, Grimme en Schloegl) verkregen bij de bestudeering van den Hebreeuwschen tekst, kan men thans met meer dan waarschijnlijkheid de kunstrijke strophiek nagaan en aanwijzen zelfs in die dichterlijke gedeelten, waarvan de grondtekst ons helaas nog ontbreektGa naar voetnoot3). | |
[pagina 360]
| |
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de dichter zich bij den bouw en de rangschikking zijner strophen enkel laat leiden door zijne gedachten, dan begrijpt men, van hoe groot gewicht de gemaakte ontdekking is zoowel voor de verklaring alsook voor de verbetering en zuivering van den tekst. Het weinige, dat wij over den vorm van het Boek Ecclesiasticus gezegd hebben, was o.a. noodig om ons het overzicht over zijn indeeling en inhoud te vergemakkelijken. Het bestaat uit twee hoofdgedeelten. Het eene is van prozaïschen èn dichterlijken, het andere van zuiver dichterlijken aard. De eerste en grootere helft (I 1 - XLII 15) bevat voor het meerendeel onderrichtingen, vermaningen en waarschuwingen van godsdienstigen, zedekundigen en praktischen aard, wijsheid en tucht leerend en aanbevelend op grond zoowel van de natuurwet en de ervaring alsook van de openbaring. Zij leeren die in eenvoudige, kernachtige, puntige en ronde, soms zelfs drastische taal, in die taal, welke het volk het best verstaat, omdat het zijn taal is. Bijzonder rijk zijn die onderrichtingen aan pakkende, uit het volle leven gegrepen vergelijkingenGa naar voetnoot1) en aan geestige zinwendingen, die de opmerkzaamheid van den lezer gaande houden. Enkele malen slaat Sirachzoon ook hier een min of meer dichterlijken toon aan en bezigt dan ook steeds meer kunstige vormen dan gewoonlijk. Maar ten volle doet hij het een en het ander waar hij (IV 12-22, VI 18-37, XIV 22 - XV 10, XXIV) zijne raadgevingen en vermaningen onderbreekt, om of de wijsheid te verheerlijken, welker begin en grondslag de vreeze des Heeren is, ofwel om op het voetspoor van zijn voorgangerGa naar voetnoot2) de Wijsheid, van welke de menschelijke wijsheid slechts eene afstraling is, zich zelf roemend en aanprijzend te laten optreden. Den overgang tot de tweede, geheel dichterlijke, helft vormt (XLII 16 - XLIII 37) eene schildering van Gods grootheid in de schepping, eene schildering, welker pracht eerst de hervonden grondtekst ten volle leert waardeeren en die wedijveren kan met de schoonste van gelijken aard in den Psalter. Gods grootheid en macht, zich openbarend in de geschiedenis, in de daden en lotgevallen van de groote mannen uit de oudheid en van Israël, maakt den inhoud uit van het tweede, zeer dichterlijke en met bewonderenswaardige kunst saamgestelde hoofddeel. Na eene algemeene beschouwing (XLIV 1-5) voert het ons (XLIV 6 - XLIX 19) achtereenvolgens de mannen voor oogen, die in de geschiedenis der openbaring op den voorgrond traden: Henoch, Noë, Abraham, Moses, Aäron, Phineës, Josue, Caleb, de Rechters, Samuel, Nathan, David, Salomon, Elias, Eliseüs, Ezechias, Isaias, Josias, Jeremias, Ezechiël, | |
[pagina 361]
| |
de twaalf (kleine) Profeten, Jesus, Josedec's zoon, Nehemias, nog eens Henoch, Joseph, Seth, Sem en Adam en ten besluit den reeds herhaaldelijk genoemden hoogepriester Simeon. Voorafgegaan door een vluchtige zinspeling op de tijdsomstandigheden (L 27-28), besluiten een geestdriftig lof- en danklied (LI 1-17) en eene vernieuwde lofprijzing der wijsheid (LI 18-38) het boek. Uit het gegeven overzicht blijkt dat men het Boek Ecclesiasticus passend eene samenvatting kan noemen van hetgeen de andere gewijde boeken van het O.V. leeren, voorspellen en verhalen. Het is zedekundig, geschiedkundig, dichterlijk en profetisch tegelijk; het vereenigt in zich wat de verschillende gewijde boeken eigens en eigenaardigs bevatten; het vertegenwoordigt al de wijsheid, waardoor Israël krachtens de bovennatuurlijke leiding Gods en zijn natuurlijken aanleg boven alle volken uitblonk; het weerspiegelt een weergaloos groot verleden en wijst tevens in den nood en druk der tijden op de groote toekomst, welke Hij zou brengen, wiens beteekenisvollen naam de schrijver droeg. Geen wonder dan ook, dat het boek, hetwelk volgens de getuigenis van Hiëronymus bij de Joden Parabolae (d.i. Hebr. Misjle) heette, van den beginne af grooten bijval vond en, naar de Babylonische Talmud doet vermoeden, ook in den canon werd opgenomen. Hoe gretig het gelezen werd door de tijdgenooten van den schrijver en het onmiddellijk volgend geslacht, blijkt voldoende uit het feit, dat ten gevolge van het veelvuldig afschrijven reeds de kleinzoon van Jesus bij het vervaardigen zijner vertaling geen afschrift voor zich had, dat vrij was van allerlei, zelfs van zinstorende foutenGa naar voetnoot1). Bij de latere Joodsche geslachten verminderde blijkens het veelvuldig gebruik, dat de Talmud er van maakte, de belangstelling voor het werk niet, schoon de Palestijnsche Joden het van hun canon uitsloten. En alhoewel de Christelijke schrijvers na Hiëronymus van den Hebreeuwschen tekst niet meer gewagen, lazen en vermenigvuldigden dien de Joden tot in de 12de eeuwGa naar voetnoot2). Van dien tijd af geraakte hij in vergetelheid, totdat in 1896 en volgende jaren aanzienlijke stukken werden teruggevonden, waarvan sommige in twee, enkele zelfs in drie en vier, niet weinig van elkander verschillende handschriften. Van een dier handschriften wordt de waarde bijzonder verhoogd door talrijke randbemerkingen, welke onder meer de afwijkende lezingen van nog twee andere handschriften bevatten. Zoo goed als volledig bezitten wij thans den Hebreeuwschen tekst van III 6 - XVI 26, XXX 11 - XXXIII 3, XXXV 9 - XXXVIII 17 en XXXIX 15 - LI 38. Het kan niet worden ontkend, dat de gedane vondst ten opzichte van het werk in zijn geheel en van de bedoelde stukken in het bijzonder ons veel nieuw licht gebracht heeft, maar evenmin, dat zij tevens vele nieuwe twijfelingen heeft doen rijzen. Het is toch nu gebleken dat de | |
[pagina 362]
| |
verschillende teksten, welke wij bezitten, veel meer dan men gedacht had afwijken van den tekst, zooals die in zijn oorspronkelijken vorm moet geweest zijn, en dat er dus nog veel critische arbeid te verrichten overblijft. De oorzaken zijn te zoeken zoowel in de lotgevallen van den grondtekst als in den aard en de lotgevallen van de vertalingen, met name van de Grieksche. Veel gelezen en daarom ontelbare malen afgeschreven, ondergingen grondtekst en vertalingen daarvan de gewone onvermijdelijke gevolgen, waarbij het bijzonder noodlottig werkte, dat de didaktische inhoud van het werk tot het maken van vele verklarende glossen leidde, die door onkundige afschrijvers in den tekst werden opgenomen. Door het een en ander moeten reeds vroegtijdig vooral twee familiën van Hebreeuwsche handschriften in omloop zijn gekomen, welke beide hare deugden en gebreken hadden, maar waarvan de eene in veel grooter getal dan de andere verklarende glossen in zich had opgenomen. In latere eeuwen werkte de omstandigheid, dat de Palestijnsche Joden het boek uit hun canon verwijderden, zeer ongunstig op den Hebreeuwschen tekst. Deze toch werd niet, gelijk die van de protocanonische boeken, door de bekende maatregelen der Masorethen tegen verder bederf beveiligd. Zoo bleef de grondtekst nog eeuwen lang aan allerlei wijzigingen blootgesteld. Wat betreft den aard der Grieksche vertaling moet hier vooral worden opgemerkt, dat zij, naar de teruggevonden stukken van den grondtekst ons leeren, geenszins eene letterlijke en slaafsche vertolking is. De kleinzoon van Jesus Sirachzoon heeft er zich op toegelegd het werk zijns grootvaders overeenkomstig de begrippen, de denkwijze en den smaak der in de verstrooiing levende Joden te vertalen, het voor dezen goed verstaanbaar en genietbaar te maken. Hij is meer uit op het weergeven der gedachten dan der woorden; hij vertaalt somwijlen op zoodanige wijze, dat de vertaling tevens verklaring is; buitendien veroorlooft hij zich wat den inhoud betreft niet zelden geringe wijzigingen, waar de eigenaardige opvattingen zijner lezers en de veranderde tijdsomstandigheden het hem wenschelijk doen schijnen. Niettemin mag men de vertaling als voortreffelijk roemen; zij geeft het oorspronkelijke werk naar zijn gedachtengang in hoofdzaak goed weer. Maar dat neemt niet weg dat zij voor het herstel van den grondtekst in zijn oorspronkelijken vorm minder dienen kan dan andere boeken van de Septuagint, die meer woordelijk uit het Hebreeuwsch vertaald zijn. Ter kennis van de Christenen kwam ons boek het eerst door de Grieksche vertaling, als deel uitmakende van de Septuagint. Daar draagt het den naam van Wijsheid van Jesus SirachzoonGa naar voetnoot1). De tekst, welken men in de gewone uitgave der Septuagint leest (Gr.), onderscheidt zich van dien, welken andere uitgaven en verschillende handschriften bieden (gr.), onder meer door grooter zuiverheid wat de randbemerkingen betreft. De eerste steunt in hoofdzaak blijkbaar op den weinig of niet geglosseerden, de tweede op den sterk geglosseerden Hebreeuwschen tekst. Naar Gr. nu werd, gelijk het onderzoek der laatste jaren | |
[pagina 363]
| |
heeft uitgemaakt, de Latijnsche vertaling der Itala vervaardigd, welke wij in de Vulgaat voor ons hebben. Die vertaling werd intusschen later overgewerkt naar gr., maar eerst nadat deze met behulp van den Hebreeuwschen tekst herzien en verbeterd was. Deze laatste omstandigheid heeft sommigen doen gissen dat de Itala zou vertolkt zijn uit den grondtekst. Maar ten onrechte. Zij berust, gelijk gezegd, onmiddellijk op Gr., en werd herzien naar gr., die te voren een herziening naar den grondtekst ondergaan had. Een en ander maakt het begrijpelijk dat de Latijnsche vertaling naast lezingen aan Gr. eigen tevens lezingen en de talrijke glossen van gr. heeft, somwijlen den tekst van Gr. naast dien van gr. zet en buitendien niet zelden den grondtekst getrouwer weergeeft dan beide. Zoo komt het dat zij in sommige gevallen kan dienen tot zuivering en verbetering van den Griekschen, en zelfs van den Hebreeuwschen tekst. Maar eveneens wordt door het gezegde begrijpelijk dat zij ook zelf een zeer aanzienlijke zuivering moet ondergaan, zoo zij ons het werk van Jesus Sirachzoon in zijn oorspronkelijken omvang en vorm behoorlijk zal vertegenwoordigen. Vooreerst immers moeten de talrijke glossen worden uitgescheiden. De meeste dezer aan te wijzen valt niet moeilijk; men behoeft slechts den tekst der Vulgaat met dien van Gr. te vergelijkenGa naar voetnoot1). Voorts dient daar, waar de Itala den tekst van Gr. èn gr. blijkt weer te geven, zoo mogelijk te worden uitgemaakt, welke van de twee de meest oorspronkelijke is. Ook hebben uiteraard zoowel de Latijnsche vertaler alsook de latere bewerker zijner vertolking geen in alle opzichten volmaakt werk geleverd. Daarbij komt nog, dat Hiëronymus bij de vernieuwing der Itala het werk van Jesus Sirachzoon liet gelijk het wasGa naar voetnoot2), en dat dit zoowel na als vóór hem meer dan eenig ander boek der Vulgaat door goed bedoelde, maar slecht geslaagde ‘verbeteringen’ in het ongereede geraakte. Zoo men intusschen van de genoemde gebreken afziet, welke - het kan niet ontkend worden - bij het lezen zeer hinderlijk zijn en veel duisterheid veroorzaken, dan kan men de Latijnsche vertaling als eene bij uitstek getrouwe roemen. De vertolker en de latere bewerker zijn er op bedacht geweest den tekst, dien zij voor zich hadden, zeer woordelijk weer te geven; dien ten behoeve schroomden zij niet, somwijlen Grieksche woorden, die moeilijk te vertolken waren, onvertaald te laten of geheel nieuwe woorden en constructies te vormen. Vandaar dat het Latijn van ons boek in menig opzicht afwijkt van het gewone Latijn der Vulgaat, wat aanleiding gaf tot de z.g. verbeteringen, waarvan wij juist gewaagden. | |
[pagina 364]
| |
De naam Ecclesiasticus, dien het werk in de Vulgaat draagt, wordt verschillend verklaard en afgeleid. Men zal tusschen volgende twee verklaringen moeten kiezen. Naar de eerste is hij eene verlenging van Ecclesiastes, en dient die verlenging om het werk te onderscheiden van het boek van dien naam, met hetwelk het door zijn inhoud verwant is. Naar de tweede, meer gegrond schijnende afleiding wijst hij op het veelvuldig gebruik, hetwelk de oude ecclesia aan hare nieuwe leden voorschreef van het voor geloofs- en zedenleer zoo gewichtige boek te maken. Ten slotte zij nog opgemerkt dat de reden, waarom de Palestijnsche Joden het toch op ingeving Gods geschreven en geheel de Joodsche overlevering zoo getrouw weerspiegelende boek uit hun canon verwijderden, wel geen andere is dan dat zij sommige, door hen verkeerd begrepen plaatsen in strijd achtten met den inhoud van eenige oude gewijde boeken. Wij zeiden intusschen reeds dat de rabbijnen het niettemin met eere noemden; de Talmud haalt niet minder dan tachtig maal woorden van Sirachzoon aan. Van Clemens van Alexandrië af beroepen zich haast alle kerkelijke schrijvers en kerkvaders van het Oosten en het Westen op zijn werk als deel uitmakende van de Schrift. En al uit Hiëronymus in zijn Praefatio in libr. Salom. bedenkingen omtrent de canoniciteit van het boek, hij wil daarmede, gelijk uit dezelfde Praefatio blijkt, niet ontkennen dat het geïnspireerd is en met vrucht door de geloovigen kan gelezen worden. Slechts ontraadt hij om het in de polemiek tegen de Joden te gebruiken, omdat dezen het niet, ten minste niet algemeen, als canonisch beschouwden. |
|