De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
Caput XVI.
|
1. Propter haec, et per his similia passi sunt digne tormenta, et per multitudinem bestiarum exterminati sunt. | 1. Daarom werden zij ook door soortgelijke dingen naar verdienste getuchtigd en door eene menigte van dieren gekweldGa naar voetnoot1). |
2. Pro quibus tormentis bene disposuisti populum tuum, quibus dedisti concupiscentiam delectamenti sui novum saporem, escam parans eis ortygometram: Num. XI 31. | 2. En in plaats van deze straffen deedt Gij goed aan uw volk, en gaaft Gij hun wat hunne gretigheid begeerde, terwijl Gij hun tot een anderen smaak kwakkelsGa naar voetnoot2) als spijze bezorgdet; |
3. Ut illi quidem concupiscentes escam propter ea, quae illis ostensa et missa sunt, etiam a necessaria concupiscentia averterentur. Hi autem in brevi inopes facti, novam gustaverunt escam. | 3. opdat genen begeerig naar voedsel, ter oorzake van hetgeen hun getoond en toegezonden werd, zelfs den noodwendigen eetlust zouden verliezen. Dezen daarentegen, na voor korten tijd gebrek te hebben gehad, genoten een nieuwe spijsGa naar voetnoot3). |
4. Oportebat enim illis sine excusatione quidem supervenire interitum exercentibus tyrannidem: his autem tantum ostendere quemad- | 4. Want er moest over genen, die dwingelandij uitoefenden, zonder verschooning verderf komen, aan dezen echter alleen getoond wor- |
[pagina 335]
modum inimici eorum exterminabantur. | den hoe hunne vijanden werden gekweldGa naar voetnoot4). |
5. Etenim cum illis supervenit saeva bestiarum ira, morsibus perversorum colubrorum exterminabantur. Num. XXI 6, | 5. Immers toen hen de grimmige woede der dieren overviel, werden zij door de beten van kwaadaardigeGa naar voetnoot5) slangen verdelgd. |
6. Sed non in perpetuum ira tua permansit, sed ad correptionem in brevi turbati sunt, signum habentes salutis ad commemorationem mandati legis tuae. | 6. Niet echter voor immer hield uwe gramschap aan, maar tot terechtwijzing werden zij voor een korten tijd verontrust, daar zij het teeken hadden des behouds om de geboden uwer Wet te gedenkenGa naar voetnoot6). |
7. Qui enim conversus est, non per hoc, quod videbat, sanabatur, sed per te omnium salvatorem: | 7. Want wie zich daarheen keerde, bleef behouden, niet door hetgeen hij aanzag, maar door U, den Redder van allen; |
8. In hoc autem ostendisti inimicis nostris, quia tu es, qui liberas ab omni malo. | 8. daarmede nu overtuigdet Gij onze vijanden dat Gij het zijt, die van alle kwaad verlost. |
9. Illos enim locustarum, et muscarum occiderunt morsus, et non est inventa sanitas animae illorum: quia digni erant ab hujusmodi exterminari. Exod. VIII 24 et X 4; Apoc. IX 7. | 9. Hen toch dooddenGa naar voetnoot7) de beten van sprinkhanen en vliegen, en er werd geen redmiddel gevonden voor hun leven, omdat zij verdiend hadden door zoo iets getuchtigd te worden. |
10. Filios autem tuos, nec draconum venenatorum vicerunt dentes: misericordia enim tua adveniens sanabat illos. | 10. Uwe kinderen echter brachten zelfs de tanden van giftige slangen niet ten onder; uwe barmhartigheid toch kwam tusschenbeide en genas hen. |
11. In memoria enim sermonum tuorum examinabantur, et velociter salvabantur, ne in altam incidentes oblivionem, non possent tuo uti adjutorio. | 11. Want ter herinnering aan uwe woorden werden zij beproefd en spoedig genezen, opdat zij niet, tot diepe vergetelheid vervallende, zouden verstoken zijn van uwe hulpGa naar voetnoot8). |
[pagina 336]
12. Etenim neque herba, neque malagma sanavit eos, sed tuus, Domine, sermo, qui sanat omnia. | 12. Want noch kruid noch pleister genas hen, maar uw woordGa naar voetnoot9), o Heer, dat alles heelt. |
13. Tu es enim, Domine, qui vitae et mortis habes potestatem, et deducis ad portas mortis, et reducis: Deut. XXXII 39; I Reg. II 6; Tob. XIII 2. | 13. Gij toch, Heer, Gij zijt het, die macht hebt over leven en dood en doet nederdalen tot de poorten des doods en vandaar terugkomenGa naar voetnoot10); |
14. Homo autem occidit quidem per malitiam, et cum exierit spiritus, non revertetur, nec revocabit animam quae recepta est: | 14. een mensch daarentegen pleegt wel doodslag door boosheid, maar als de geest is uitgevaren, zal hij dezen niet doen wederkeerenGa naar voetnoot11), noch de ziel, die is opgenomen, terugroepen; |
15. Sed tuam manum effugere impossibile est. | 15. maar uwe hand ontvluchten is onmogelijkGa naar voetnoot12). |
16. Negantes enim te nosse impii, per fortitudinem brachii tui flagellati sunt: novis aquis, et grandinibus, et pluviis persecutionem passi, et per ignem consumpti. Exod. IX 23. | 16. Want de goddeloozen, die verklaarden U niet te kennenGa naar voetnoot13), werden door de kracht van uwen arm gegeeseld en door ongewone watervloeden en hagelbuien en regenvlagen achtervolgd en door vuur verteerd. |
17. Quod enim mirabile erat, in aqua, quae omnia extinguit, plus ignis valebat: vindex est enim orbis justorum. | 17. Inderdaad, wat wonderbaar was, in het water, dat alles uitbluscht, was het vuur nog heviger; want de wereld wreekt de gerechtigenGa naar voetnoot14). |
18. Quodam enim tempore, mansuetabatur ignis ne comburerentur quae ad impios missa erant anima- | 18. Eens toch werd het vuur getemperd, opdat de dieren, op de goddeloozen afgezondenGa naar voetnoot15), niet zouden |
[pagina 337]
lia: sed ut ipsi videntes scirent, quoniam Dei judicio patiuntur persecutionem. | verbranden; opdat zij zei ven daarentegen zouden zien en erkennen, dat zij door Gods gericht vervolgd werden. |
19. Et quodam tempore in aqua supra virtutem ignis, exardescebat undique, ut iniquae terrae nationem exterminaret. | 19. En ditmaal brandt het tusschen het water boven de kracht van vuur om van een ongerechtig land het gewas te verdelgenGa naar voetnoot16). |
20. Pro quibus Angelorum esca nutrivisti populum tuum, et paratum panem de coelo praestitisti illis sine labore, omne delectamentum in se habentem, et omnis saporis suavitatem. Exod. XVI 14; Num. XI 7; Ps. LXXVII 25; Joann. VI 31. | 20. In plaats daarvan voeddet Gij uw volk met engelenspijs, en zondt Gij hun van den hemel zonder moeite toebereid brood, dat alle geneugte in zich bevatte en het aangename van elken smaakGa naar voetnoot17). |
21. Substantia enim tua dulcedinem tuam, quam in filios habes, ostendebat: et deserviens uniuscujusque voluntati, ad quod quisque volebat, convertebatur. | 21. Want uwe voedingsstof toonde uwe minzaamheid jegens uwe kinderen, en naar ieders begeerte zich schikkende veranderde zij in hetgeen een ieder verlangdeGa naar voetnoot18). |
22. Nix autem et glacies sustinebant vim ignis, et non tabescebant: ut scirent quoniam fructus inimicorum exterminabat ignis ardens in grandine et pluvia coruscans. Exod. IX 24. | 22. Sneeuw en ijsGa naar voetnoot19) doorstonden den gloed van het vuur en smolten niet, opdat men zou inzien, dat een vuur, in hagel gloeiend en in regenvlagen bliksemend, de vruchten der vijanden vernielde, |
[pagina 338]
23. Hic autem iterum ut nutrirentur justi, etiam suae virtutis oblitus est. | 23. en dat het daarentegen zijne zijne kracht vergat, opdat de gerechtigen gespijzigd werden. |
24. Creatura enim tibi Factori deserviens, exardescit in tormentum adversus injustos: et lenior fit ad benefaciendum pro his, qui in te confidunt. | 24. Het schepsel, U zijn Maker dienende, wordt aangewakkerd tot kwelling over de ongerechtigen en bedaart tot welzijn dergenen, die op U vertrouwenGa naar voetnoot20). |
25. Propter hoc et tunc in omnia transfigurata omnium nutrici gratiae tuae deserviebat, ad voluntatem eorum, qui a te desiderabant: | 25. Daarom ook veranderde hetGa naar voetnoot21) destijds in alles en was aan uwe alvoedende genade dienstbaar, naar den wensch van hen, die tot U smeekten; |
26. Ut scirent filii tui, quos dilexisti Domine, quoniam non nativitatis fructus pascunt homines, sed sermo tuus hos, qui in te crediderint, conservat. Deut. VIII 3; Matth. IV 4. | 26. opdat uwe kinderen, die Gij bemint, Heer, zouden leeren, dat niet de vruchten van het gewas de menschen voeden, maar dat uw woord hen, die in U gelooven, onderhoudtGa naar voetnoot22). |
27. Quod enim ab igne non poterat exterminari, statim ab exiguo radio solis calefactum tabescebat: | 27. Want wat door het vuur niet kon worden vernield, smolt zoodra het door een zwakken zonnestraal werd verwarmdGa naar voetnoot23), |
28. Ut notum omnibus esset, quoniam oportet praevenire solem ad benedictionem tuam, et ad ortum lucis te adorare. | 28. opdat aan allen bekend zou zijn, dat men de zon moet voorkomen om U te zegenen en bij het aanbreken van het licht U moet aanbiddenGa naar voetnoot24). |
29. Ingrati enim spes tamquam hybernalis glacies tabescet, et disperici tamquam aqua supervacua. | 29. Want de hoop van den ondankbare zal als winterrijm smelten en wegvlieten als water zonder nut. |
- voetnoot1)
- Daarom, omdat zij dieren aanbaden; na de dwaasheid en strafbaarheid der afgoderij te hebben aangetoond (XIII-XV) keert de schrijver terug tot het onderwerp in XI en XII behandeld: de tegenstelling tusschen de lotgevallen der Egyptenaren en der Israëlieten bij den uittocht. Het is eene vrome overdenking van Gods plannen tot in de kleinste bijzonderheden, om daaruit besluiten te trekken voor eene geloovige wereldbeschouwing en een godsdienstig leven. Gekweld, zie XII noot 28, door dieren, in de Egyptische plagen (Exod. VIII 2 volg., 16 volg; X 4 volg).
- voetnoot2)
- Zie Exod. XVI 3 volg. en Num. XI 4 volg. Dieren waren voor de Egyptenaren eene kwelling, voor de Israëlieten eene weldaad.
- voetnoot3)
- Opdat naar Gods bedoeling de Egyptenaren, ter oorzake van hetgeen hun werd getoond en toegezonden (daar namelijk volgens Exod. VIII 3 de kikvorschen bakovens en spijzen verontreinigden), zelfs den noodwendigen eetlust verloren, de Israëlieten daarentegen een nieuw smakelijk voedsel zouden hebben. Getoond, in eenige Gr. handschriften: wegens de afzichtelijkheid; in andere: wegens de in het toegezondene (gedierte) aanschouwde (spijze; daar het ongedierte met de spijzen was dooreengemengd).
- voetnoot4)
- Verderf, Gr. ‘gebrek’. Gekweld zie XII noot 28. In hun gebrek (v. 3) ondervonden de Israëlieten, welk eene kwelling de hongerige Egyptenaren (v. 3) hadden ondergaan.
- voetnoot5)
- Gr.: ‘toen hen.... en zij door de beten van kronkelende slangen werden verdelgd, hield’ enz. (v. 6).
- voetnoot6)
- De straf der slangen onder de Israëlieten (Num. XXI 6 volg.) scheen uiterlijk gelijk aan die der vliegen en sprinkhanen onder de Egyptenaren (Exod. VIII, X), maar was inderdaad van geheel anderen aard; want zij was slechts kortstondig, diende ter herinnering aan Gods wet en eindigde door wonderbare genezing. God handelde zoo om te doen gedenken, te leeren onderhouden de geboden, zoowel door het morren te bestraffen (Num. XXI 5) als door de gehoorzaamheid te beloonen; zij toch, die gehoorzaam aan Moses' bevel opzagen naar de koperen slang, werden genezen.
- voetnoot7)
- De tegenstelling bestaat daarin, dat de Egyptenaren door gewoonlijk niet gevaarlijke dieren omkwamen, de Israëlieten door de gevaarlijkste niet werden gedood. Doodden de beten: ofschoon in het verhaal van Exodus niet vermeld, is zulks niet onwaarschijnlijk.
- voetnoot8)
- Want ter herinnering aan, om hen te doen gedenken uwe woorden, geboden (v. 6), werden zij beproefd, Gr. geprikkeld (als een traag lastdier), en aanstonds genezen, opdat zij niet, tot diepe vergetelheid uwer geboden vervallende (ziedaar Gods bedoeling bij de straf en de redding), zouden verstoken zijn (door hunne onboetvaardigheid) van uwe hulp in de toekomst.
- voetnoot9)
- Vs. 12-15 geven eene uitbreiding van v. 7: Gods macht, niet een natuurlijk middel heeft hen genezen. Deze genezing wordt hier toegeschreven aan Gods woord, Gr. ‘logos’, hier Gods bevel of almachtige wil; immers op de parallel-plaats, v. 26, staat in het Gr. ‘rêma’, woord. Ps. CVI 20, CXLVII 18.
- voetnoot10)
- Gij zendt groote gevaren over en redt daaruit; poorten des doods, Gr. ‘der onderwereld,’ die wordt voorgesteld als een sterke burcht, welks uitgangen onverbiddelijk gesloten blijven.
- voetnoot11)
- Doen wederkeeren; om het parallelisme moet men ‘anastrephein’ hier in transitieve beteekenis verklaren; die is opgenomen in de onderwereld.
- voetnoot12)
- Overgang tot de tegenstelling van v. 16 volg.: aan uwe hand, als zij de ziel wil terugvoeren in het lichaam (v. 14), of ook als zij wil straffen (v. 16), kan niemand ontgaan.
- voetnoot13)
- Zie Exod. V 2; watervloeden enz. bij het on weder van Exod. IX 22, 34, die ongewoon worden genoemd vooral om hetgeen volgt in v. 17 volg. en Exod. IX 24.
- voetnoot14)
- Vs. 17 en 19 geven eene dichterlijke beschrijving van Exod. IX 24: ‘Hagel en vuur daaronder kwamen te gelijk’. De zin is: ondanks de regenvlagen (Exod. IX 34) was het bliksemvuur nog feller en geweldiger dan gewoon vuur. Want enz., zie V 21.
- voetnoot15)
- Het bewijs, dat de natuurkrachten de gerechtigen wreken (v. 17). Eens toch werd het vuur getemperd: niet het bliksemvuur van de zevende plaag, want daarover wordt in v. 19 volgens Gr. in den tegenwoordigen tijd gesproken; hier echter heeft ook het Gr. den verleden tijd, waardoor wordt gewezen op de voorgaande plagen: toen hadden de Egyptenaren zeker getracht door het gewone middel, vuur en rook, de insecten te verdrijven, maar zij konden ze zelfs door vuur niet uitroeien.
- voetnoot16)
- En ditmaal, tijdens dit onweder, brandt (volgens Gr. in tegenwoordigen tijd) het boven enz., is het bliksemvuur nog geweldiger dan gewoon vuur (zie noot 14). Gewas, ‘natio’ en ‘gennêmata’ worden hier om v. 20 en 22 verstaan alleen van de vruchten, door het onweder verwoest.
- voetnoot17)
- Engelenspijs, wat verklaard wordt door: brood van den hemel, namelijk bovenaardsch in oorsprong, of volgens anderen in schijn, daar het manna ‘zich vertoonde, toen de dauwlaag (van den hemel gedaald) was opgetrokken’ (Exod. XVI 14 Gr.). Zonder moeite en toebereid, zonder arbeid en moeite voor de Israëlieten; volgens anderen, in plaats van: zonder moeite, naar eene andere beteekenis van het Gr. woord: ‘Gij zondt hun onvermoeid’, onophoudelijk. Van elken smaak in de verschillende spijzen het aangename; zie de volgende noot. De H. Kerk bezigt deze woorden van het HH. Sacrament des altaars; zie Exod. XVI noot 18.
- voetnoot18)
- Uwe voedingsstof, dit manna door God geschonken (zie Gr. Judic. VI 4, Deut. I 12), toonde aan door haren honingzoeten smaak (Exod. XVI 31) enz. Veranderde: volgens velen beteekent dit slechts, dat het wonderbare manna (waarvan men allerlei smakelijk voedsel kon bereiden) voor de trouwe (zie Num. XI 6) Israëlieten voldoende was om alle aangename spijzen te vervangen.
- voetnoot19)
- Sneeuw en ijs, het manna, dat als sneeuw en ijs was en in de zon smolt (XIX 20, Exod. XVI 14, 21 en Gr. Num. XI 7); volgens anderen: de hagel van de zevende plaag smolt niet voor het bliksemvuur (v. 17 en 19). In de eerste verklaring echter is de tegenstelling tusschen v. 22 en 23 sterker en meer overeenkomstig met den schrijftrant in dit boek; zij wordt ook aanbevolen door de gewone Gr. lezing, die v. 23 ook laat afhangen van: ‘opdat zij zouden inzien’ in v. 22; uit het feit toch, dat de hagel niet smolt, kon men niet erkennen, dat het vuur tegenover het manna zijne kracht verloren had. De zin is dan: Het manna smolt niet op het vuur, maar werd gebakken en gekookt (Num. XI 8); en daaruit kon men zien, dat tot tuchtiging der vijanden het vuur zelfs te midden van hagel brandde (v. 17, 19), en (v. 23) tot welzijn van Israël zijne kracht verloor op het manna, dat wel voor de zon wegsmolt.
- voetnoot20)
- In Gods hand is het schepsel een werktuig om weldaden te bewijzen en om straffen toe te dienen.
- voetnoot21)
- Het schepsel, hier het manna, veranderde in alles (zie noot 18); genade, Gods goedertierenheid; tot U smeekten, Gr. ‘behoeftigen’, of: ‘die verlangden’ (v. 21).
- voetnoot22)
- Het manna veranderde, o.a. ook om te toonen, dat niet het natuurlijk gewas uit eigen kracht den mensch voedt; neen, Gods woord, wil en almacht, geeft aan de vruchten der aarde hare voedende kracht.
- voetnoot23)
- Dat Gods macht den mensch onderhoudt, blijkt hieruit, dat het manna, schoon voor zonnewarmte smeltende, op het vuur niet wegsmolt.
- voetnoot24)
- De zedenles, door God bedoeld bij het bevel om in den vroegen morgen het manna te verzamelen: het manna was een zinnebeeld van alle weldaden Gods.