De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Tu autem Deus noster, suavis et verus es, patiens, et in misericordia disponens omnia. | 1. Gij echterGa naar voetnoot1), onze God, zijt goedertieren en waarachtig, Gij zijt lankmoedig en bestuurt alles in erbarming. |
2. Etenim si peccaverimus, tui sumus, scientes magnitudinem tuam: | 2. Want ook als wij zondigen, zijn we de uwen, daar wij uwe groot- |
[pagina 331]
et si non peccaverimus, scimus quoniam apud te sumus computati. | heid kennen, en als wij niet zondigen, weten wij dat we tot U gerekend wordenGa naar voetnoot2). |
3. Nosse enim te, consummata justitia est: et scire justitiam, et virtutem tuam, radix est immortalitatis. | 3. U kennen toch is volmaakte gerechtigheid, en uwe rechtvaardigheid en macht beseffen is de wortel der onsterfelijkheidGa naar voetnoot3). |
4. Non enim in errorem induxit nos hominum malae artis excogitatio, nec umbra picturae labor sine fructu, effigies sculpta per varios colores, | 4. WantGa naar voetnoot4) ons verleidde niet tot dwaling een arglistig uitvindsel van menschen, noch een schijn van schilderwerk, een arbeid zonder vrucht, een gesneden beeld met bonte kleuren, |
5. Cujus aspectus insensato dat concupiscentiam, et diligit mortuae imaginis effigiem sine anima. | 5. welks aanblik bij den dwaze de wellustigheid opwekt, en hij begeert de gedaante zonder leven eener doode beeltenisGa naar voetnoot5). |
6. Malorum amatores, digni sunt qui spem habeant in talibus, et qui faciunt illos, et qui diligunt, et qui colunt. | 6. Als minnaars der boosheid verdienen zij op zulke dingen hun vertrouwen te stellenGa naar voetnoot6), degenen die deze maken, en die ze begeeren, en die ze aanbidden. |
7. Sed et figulus mollem terram premens laboriose fingit ad usus nostros unumquodque vas, et de eodem luto fingit quae munda sunt | 7. Een pottenbakker bij voorbeeldGa naar voetnoot7) kneedt met moeite de weeke aarde en vormt voor ons gebruik allerlei vaatwerk, en uit hetzelfde leem |
[pagina 332]
in usum vasa, et similiter quae his sunt contraria: horum autem vasorum quis sit usus, judex est figulus. Rom. IX 21. | vormt hij vaten, die voor rein gebruik, en eveneens zulke die voor het tegendeel dienen; en waartoe dit vaatwerk gebezigd zal worden, dit beslist de pottenbakker. |
8. Et cum labore vano deum fingit de eodem luto: ille qui paulo ante de terra factus fuerat, et post pusillum reducit se unde acceptus est, repetitus animae debitum quam habebat. | 8. En in ijdel zwoegen vormt hij een god van hetzelfde leem, hij die kort te voren uit de aarde is ontstaan, en binnenkort daarheen, waaruit hij genomen is, terugkeert, als de ziel, die hij te leen heeft, van hem wordt opgeëischt. |
9. Sed cura est illi, non quia laboraturus est, nec quoniam brevis illi vita est, sed concertatur aurificibus et argentariis: sed et aerarios imitatur, et gloriam praefert, quoniam res supervacuas fingit. | 9. Maar hij is er niet over bekommerd, dat hij zich zal uitputtenGa naar voetnoot8), ook niet dat zijn leven kortstondig is, maar hij wedijvert met goud- en zilversmeden, en bootst koperslagers na, en draagt er roem op dat hij valsch werkGa naar voetnoot9) vervaardigt. |
10. Cinis est enim cor ejus, et terra supervacua spes illius, et luto vilior vita ejus: | 10. Asch voorwaar is zijn hart en nietige aarde zijne hoop en onbeduidender dan leem zijn levenGa naar voetnoot10); |
11. Quoniam ignoravit qui se finxit, et qui inspiravit illi animam, quae operatur, et qui insufflavit ei spiritum vitalem. | 11. want hij miskende Dengene die hem vormde en die hem eene werkdadigeGa naar voetnoot11) ziel inademde en die hem den geest des levens inblies. |
12. Sed et aestimaverunt lusum esse vitam nostram, et conversationem vitae compositam ad lucrum, et oportere undecumque etiam ex malo acquirere. | 12. Maar bovendien meenden zij dat ons leven is een spel en 's levens verkeer bestemd voor winstbejag, en dat men waaruit dan ook, zelfs uit het booze, voordeel trekken moetGa naar voetnoot12). |
13. Hic enim scit se super omnes delinquere, qui ex terrae materia fragilia vasa, et sculptilia fingit. | 13. Deze toch weetGa naar voetnoot13) dat hij meer dan allen zondigt, hij die uit het stof der aarde broze vaten en ook afgodsbeelden vervaardigt. |
[pagina 333]
14. Omnes enim insipientes, et infelices supra modum animae superbi, sunt inimici populi tui, et imperantes illi: | 14. Voorwaar, allen zijn ze onwijs en ellendig meer dan eene kinderziel, de vijandenGa naar voetnoot14) van uw volk en zijne overweldigers; |
15. Quoniam omnia idola nationum deos aestimaverunt, quibus neque oculorum usus est ad videndum, neque nares ad percipiendum spiritum, neque aures ad audiendum, neque digiti manuum ad tractandum, sed et pedes eorum pigri ad ambulandum. Ps. CXIII 5 et CXXXIV 16. | 15. omdat zij al de afgodsbeelden der heidenen hielden voor goden, die toch het gebruik der oogen niet hebben om te zien, noch een neus om lucht in te ademen, noch ooren om te hooren, noch vingers aan de handen om te tasten, en ook hunne voeten zijn ongeschikt om te gaan. |
16. Homo enim fecit illos: et qui spiritum mutuatus est, is finxit illos. Nemo enim sibi similem homo poterit deum fingere. | 16. Een mensch toch heeft ze gemaakt, en die zijn geest te leen ontving, hij heeft ze gevormd. Waarlijk, geen mensch vermag een god aan zich gelijk te vormenGa naar voetnoot15). |
17. Cum enim sit mortalis, mortuum fingit manibus iniquis. Melior enim est ipse his, quos colit, quia ipse quidem vixit, cum esset mortalis, illi autem nunquam. | 17. Want daar hij sterfelijk is, vervaardigt hij met snoode handen een doodeGa naar voetnoot16). Voortreffelijker toch is hij zelf dan degenen, die hij vereert, omdat hij zelf, schoon sterfelijk, toch leeft, dezen echter nooit. |
18. Sed et animalia miserrima colunt: insensata enim comparata his, illis sunt deteriora. | 18. Maar zij aanbidden ook de afschuwelijkste dieren, want als men de levenlooze dingen met deze vergelijkt, zijn deze ellendiger dan dieGa naar voetnoot17). |
19. Sed nec aspectu aliquis ex his animalibus bona potest conspicere. Effugerunt autem Dei laudem, et benedictionem ejus. | 19. Ook niet voor het oog kan men in deze dieren voortreffelijkheden ontdekken. Maar hun is Gods lofspraak en zijn zegen ontgaanGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Gij echter: de straffen van XIV 30 volg. komen alleen door de schuld der afgodendienaars, want onze God, in tegenstelling met de valsche goden, is goedertieren en waarachtig, getrouw in zijne beloften van vergiffenis.
- voetnoot2)
- Hieruit blijkt Gods barmhartigheid en waarachtigheid (v. 1), dat de zijnen na de zonde niet gelijk de afgodendienaars verloren zijn door gemis van vertrouwen op Gods barmhartigheid; maar zij blijven nog zijn volk, want zij kennen Gods grootheid, d.w.z. Gods volmaaktheden van v. 1, die het vertrouwen opwekken en zoodoende tot berouw en vergeving voeren. En als wij niet zondigen, dan zijn we nog te meer de uwen; Gr.: ‘maar wij willen niet zondigen, daar wij weten dat’ enz., daar de gedachte, dat wij uwe schepselen en uw uitverkoren volk zijn, ons van de zonde terughoudt.
- voetnoot3)
- Terwijl de afgoderij voert tot zonde en verderf (XIV 22 volg.), is de kennis van den waren God (in den zin van dit boek niet alleen bespiegelende, maar tevens werkdadige kennis) volmaakte gerechtigheid, daar zij behoedt voor zonde (v. 2), en de wortel der zalige (I 15) onsterfelijkheid, want den zondaar ook brengt zij tot inkeer (v. 2). Dit bewijs voor v. 2 is breedvoerig uiteengezet in het eerste deel van dit boek.
- voetnoot4)
- Want: deze gerechtigheid van den goedgezinden Israëliet heeft hare oorzaak in het vermijden der afgoderij. Arglistig (zie XIV 11 volg.) uitvindsel van menschen, die een beeld maken; een schijn van enz. eene nietswaardige beschildering, die te vergeefs tracht aan dat beeld leven te geven; in één woord: een gesneden beeld enz.
- voetnoot5)
- Hier is sprake van eene zedelooze beeltenis; hij begeert iets, dat niets is, daar noch schildering (gedaante) noch beeld leven heeft.
- voetnoot6)
- De afgodendienaars zijn aan boosheid gehecht, want afgoderij brengt slechts zonde; zij verdienen daarom dat God hen hunne hoop laat stellen op zulke ziellooze, onvermogende beelden van levenlooze goden.
- voetnoot7)
- Dat de afgodendienaars gehecht zijn aan boosheid, vrijwillig de zonde willen, blijkt uit v. 7 volg.; want dwaas en boosaardig tevens is het een god te maken uit leem, waaruit evengoed een onrein stuk huisraad kon worden gevormd. Bij elke nieuwe beschrijving (XIII-XV) van de wijze, waarop afgodsbeelden werden gemaakt, blijkt meer en meer de dwaasheid.
- voetnoot8)
- Uitputten, Gr. hetzelfde woord als IV 16 voor ‘mortuus’, dat hier ook om den samenhang beteekent: wegkwijnen.
- voetnoot9)
- Valsch werk, daar hij zijn leemen beeld de kleur geeft van goud, zilver of koper.
- voetnoot10)
- Asch is zijn hart, alle gevoel voor het hoogere, het geestelijke is uitgedoofd, zijne hoop stelt hij op het vergankelijke (v. 12), zijn leven is waardeloos, omdat de mensch, die zijn Schepper miskent, een doelloos leven leidt (v. 12). ‘Terra supervacua’, Gr. ‘nietiger dan aarde’; volgens sommigen ligt in ‘supervacua’ de zin van een comparatief en staat ‘terra’ in den ablatief.
- voetnoot11)
- Werkdadige ziel, die leeft en leven geeft, in tegenstelling met de afgodsbeelden.
- voetnoot12)
- Zij meenden, al de afgodendienaars; volgens andere Gr. lezingen: ‘hij meende’. Als de mensch zijne afhankelijkheid van God uit het oog verliest, vervalt hij in de dwaling, dat hij niets te doen heeft op aarde dan genot en winst na te jagen. Bestemd voor winstbejag, Gr. ‘eene winstgevende jaarmarkt’.
- voetnoot13)
- Het misdadige zijner handeling kan hij gemakkelijk inzien, want hij maakt een afgodsbeeld uit hetzelfde nietige stof, waaruit hij ook broze vaten vervaardigt. Meer dan allen, omdat hij aanleiding geeft tot de zonden van anderen; Gr.: ‘hij weet beter dan allen’.
- voetnoot14)
- Eene kinderziel volgens Gr.; de vijanden zijn hier de Egyptenaren, als blijkt uit v. 18, waar sprake is van de dierenvereering, aan de Egyptenaren eigen; zijn overweldigers, zie Inleiding.
- voetnoot15)
- De mensch kan aan de beelden niet zijn leven instorten, omdat hij zelf dat leven heeft als leen van God, niet als eigendom krachtens zijn wezen; de onstoffelijke ziel kan immers niet anders dan door schepping worden voortgebracht; scheppen nu kan alleen God.
- voetnoot16)
- Daar de mensch ten doode gedoemd is, is het duidelijk, dat hij het leven niet krachtens zijn wezen heeft en daarom slechts een doode kan vormen, als hij met snoode handen een afgodsbeeld maakt.
- voetnoot17)
- Want als men enz. De Gr. tekst, dien Vulg. volgt, is hier bedorven; waarschijnlijk moet men lezen: ‘anoiâi’ (jota subscriptum werd in de oude handschriften weggelaten; Syrohex. heeft deze lezing), d.i. (in verband met XII 24) in domheid vergeleken, zijn ze ellendiger dan de overige (dieren). Anderen meenen, dat ‘anoiâi’ doelt op de domheid niet van de dieren, maar van de vereerders: wat betreft de dwaasheid (van de vereerders) zijn deze (dieren) erger (ellendiger afgoden) dan de overige (de beelden; want deze kan men nog aanzien als voorstellingen der goden). In Vulg. nu staat ‘insensata comparata’ misschien voor den ablativus absolutus: als men de levenlooze afgoden (zonder gewaarwording) met deze dieren vergelijkt, zijn deze (de dieren) ellendiger (afgoden) dan die levenlooze.
- voetnoot18)
- Ook zijn deze dieren niet aanlokkelijk door schoonheid, gelijk sommige beelden (v. 5); maar zij zijn niet het voorwerp geweest van Gods lofprijzing en zegen (Gen. I 21, 25 en 22), gelijk de eerste dieren na hunne schepping; zij zijn veeleer vervloekt gelijk de slang, waarvan de duivel zich bediende om Eva te bekoren (Gen. III 14).