De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Iterum alius navigare cogitans, et per feros fluctus iter facere incipiens, ligno portante se, fragilius lignum invocat. | 1. Weer een ander, die voornemens een scheepstocht te maken de woeste baren gaat doorklieven, roept een hout aan, brozer nog dan het hout dat hem draagtGa naar voetnoot1). |
2. Illud enim cupiditas acquirendi excogitavit, et artifex sapientia fabricavit sua. | 2. Dit toch heeft de zucht naar gewin uitgedacht en een werkmeester met zijne kunstvaardigheid gebouwdGa naar voetnoot2). |
3. Tua autem, Pater, providentia gubernat: quoniam dedisti et in mari viam, et inter fluctus semitam firmissimam, Exod. XIV 22. | 3. En uwe voorzienigheid, o Vader, is het die stuurt; wantGa naar voetnoot3) Gij hebt ook in de zee een weg gebaand en in de baren een veilig pad, |
4. Ostendens quoniam potens es ex omnibus salvare, etiam si sine arte aliquis adeat mare. | 4. toonende dat Gij vermoogt te redden uit alles, ook als iemand zonder bedrevenheidGa naar voetnoot4) in zee gaat. |
5. Sed ut non essent vacua sapientiae tuae opera: propter hoc etiam et exiguo ligno credunt homines animas suas, et transeuntes mare per ratem liberati sunt: | 5. Maar opdat de werken uwer wijsheid niet nutteloos zouden zijnGa naar voetnoot5), daarom vertrouwen de menschen ook zelfs aan zwak hout hun leven toe, en de zee doorklievend blijven zij in het vaartuig behouden; |
6. Sed et ab initio cum perirent superbi gigantes, spes orbis terrarum ad ratem confugiens, remisit saeculo semen nativitatis, quae manu tua erat gubernata. Gen. VI 4 et VII 7. | 6. maar ook in den beginne, toen de overmoedige reuzen omkwamen, nam de hoop der wereld haar toevlucht tot een vaartuig en gaf aan de wereld weer zaad voor nageslacht, daar zij door uwe hand was bestuurdGa naar voetnoot6). |
[pagina 327]
7. Benedictum est enim lignum, per quod fit justitia. | 7. Gezegend tochGa naar voetnoot7) is het hout, waardoor gerechtigheid geschiedt. |
8. Per manus autem quod fit idolum, maledictum est et ipsum, et qui fecit illud: quia ille quidem operatus est: illud autem cum esset fragile, deus cognominatus est. Ps. CXIII 8; Bar. VI 3. | 8. Maar het door handen gemaakte afgodsbeeld is vervloektGa naar voetnoot8), niet alleen zelf, maar ook die het maakte; omdat namelijk deze het vervaardigde, en het andere, ofschoon vergankelijk, god genoemd werd. |
9. Similiter autem odio sunt Deo impius, et impietas ejus. | 9. Evenzeer nu zijn gehaat bij God de goddelooze en zijne goddeloosheidGa naar voetnoot9). |
10. Etenim quod factum est, cum illo, qui fecit, tormenta patietur. | 10. Want wat gemaakt is, zal met hem, die het maakte, gestraft wordenGa naar voetnoot10). |
11. Propter hoc et in idolis nationum non erit respectus: quoniam creaturae Dei in odium factae sunt, et in tentationem animabus hominum, et in muscipulam pedibus insipientium. | 11. Daarom zal ook voor de afgodsbeelden der heidenen geen verschooning zijn, omdat schepselen GodsGa naar voetnoot11) tot een gruwel zijn geworden en tot een aanstoot voor de zielen der menschen en tot een valstrik voor de voeten der onwijzen. |
12. Initium enim fornicationis est exquisitio idolorum: et adinventio illorum corruptio vitae est. | 12. Want begin van hoererij is het uitdenken van afgodsbeelden en de vinding derzelve bederf des levensGa naar voetnoot12). |
13. Neque enim erant ab initio, neque erunt in perpetuum. | 13. Want zij bestonden niet van den beginne afGa naar voetnoot13) en zullen ook niet altijd blijven. |
[pagina 328]
14. Supervacuitas enim hominum haec advenit in orbem terrarum: et ideo brevis illorum finis est inventus. | 14. Als ijdele vinding toch van menschen kwamen ze in de wereld, en daarom is hun einde aanstaande bevondenGa naar voetnoot14). |
15. Acerbo enim luctu dolens pater, cito sibi rapti filii fecit imaginem: et illum, qui tunc quasi homo mortuus fuerat, nunc tamquam deum colere coepit, et constituit inter servos suos sacra et sacrificia. | 15. Een vader tochGa naar voetnoot15), door bitteren rouw gekweld, maakte van een zoon, vroegtijdig hem ontrukt, eene beeltenis, en hem, die destijds als mensch gestorven was, begon hij nu als god te vereeren, en hij stelde onder zijne dienaren een eeredienst en offers in. |
16. Deinde interveniente tempore convalescente iniqua consuetudine, hic error tamquam lex custoditus est, et tyrannorum imperio colebantur figmenta. | 16. Als dan, na verloop van tijd, dit goddeloos gebruik zich uitbreidde, werd deze dwaling als wet onderhouden, en op bevel van heerschers aanbad men de beelden. |
17. Et hos, quos in palam homines honorare non poterant propter hoc quod longe essent, e longinquo figura eorum allata, evidentem imaginem regis, quem honorare volebant, fecerunt: ut illum, qui aberat, tamquam praesentem colerent sua sollicitudine. | 17. En van degenenGa naar voetnoot16), die de menschen niet in hun bijzijn konden huldigen, omdat zij zich veraf bevonden, werd van verre de afbeelding overgebracht en zij vervaardigden eene gelijkende beeltenis van den koning, dien zij wilden eeren, om hem, die afwezig was, als aanwezig te verheerlijken in hun ijver. |
18. Provexit autem ad horum culturam et hos, qui ignorabant, artificis eximia diligentia. | 18. Ook dreef tot dezer vereering zelfs hen, die onkundig waren, des kunstenaars uitmuntende vlijtGa naar voetnoot17). |
19. Ille enim volens placere illi, qui se assumpsit, elaboravit arte sua, ut similitudinem in melius figuraret. | 19. Deze toch willende behagen aan die hem de opdracht had gegevenGa naar voetnoot18), zwoegde met zijn talent om de gelijkenis schooner uit te beelden. |
20. Multitudo autem hominum abducta per speciem operis, eum, qui ante tempus tamquam homo hono- | 20. De menigte nu, verlokt door de schoonheid van het werk, hield hem, die eene wijl geleden als een |
[pagina 329]
ratus fuerat, nunc deum aestimaverunt. | mensch was geëerd, thans voor een god. |
21. Et haec fuit vitae humanae deceptio: quoniam aut affectui, aut regibus deservientes homines, incommunicabile nomen lapidibus et lignis imposuerunt. | 21. En dit was voor het menschelijk leven de verleiding, dat de menschen, of genegenheid of koningen dienend, den onmededeelbaren naam aan steenen en houten dingen toekendenGa naar voetnoot19). |
22. Et non suffecerat errasse eos circa Dei scientiam, sed et in magno viventes inscientiae bello, tot et tam magna mala pacem appellant. | 22. En het was hun niet genoeg te dwalen omtrent de kennis van God, maar bovendien in den grooten strijd der onwetendheidGa naar voetnoot20) levende, noemden zij zooveel en zoo groote ellende vrede. |
23. Aut enim filios suos sacrificantes, aut obscura sacrificia facientes, aut insaniae plenas vigilias habentes, Deut. XVIII 10; Jer. VII 6. | 23. WantGa naar voetnoot21) daar ze hetzij hunne kinderen slachtofferen, of geheime offerdiensten houden, of dolzinnige nachtelijke feesten vieren, |
24. Neque vitam, neque nuptias mundas jam custodiunt, sed alius alium per invidiam occidit, aut adulterans contristat: | 24. bewaren zij noch leven noch huwelijk meer rein, maar de een doodt den ander uit afgunst, of doet hem smart aan door overspel; |
25. Et omnia commista sunt, sanguis, homicidium, furtum et fictio, corruptio et infidelitas, turbatio et perjurium, tumultus bonorum, | 25. en alles warrelt door een, bloed, manslag, diefstal en bedrog, verleiding en ontrouw, oproer en meineed, verstoring van het goedeGa naar voetnoot22), |
26. Dei immemoratio, animarum inquinatio, nativitatis immutatio, nuptiarum inconstantia, inordinatio moechiae et impudicitiae. | 26. godvergetenheidGa naar voetnoot23), bezoedeling der zielen, geslachtsverwisseling, onbestendigheid der huwelijken, ongebondenheid van echtbreuk en ontucht. |
27. Infandorum enim idolorum cultura, omnis mali causa est, et initium et finis. | 27. De vereering toch der eerlooze afgoden is van allerhande kwaad oorzaak en begin en eindeGa naar voetnoot24). |
[pagina 330]
28. Aut enim dum laetantur, insaniunt: aut certe vaticinantur falsa, aut vivunt injuste, aut pejerant cito. | 28. WantGa naar voetnoot25) of wel zijn ze bij hunne vermaken dolzinnig, of zij voorspellen gewis leugen, of leven in ongerechtigheid, of worden lichtelijk meineedig. |
29. Dum enim confidunt in idolis, quae sine anima sunt, male jurantes noceri se non sperant. | 29. Want daar zij vertrouwen op ziellooze afgoden, verwachten zij, valsch zwerende, niet dat hun leed zal geschiedenGa naar voetnoot26). |
30. Utraque ergo illis evenient digne, quoniam male senserunt de Deo, attendentes idolis, et juraverunt injuste, in dolo contemnentes justitiam. | 30. Voor beideGa naar voetnoot27) dan zal het verdiende loon hun geworden, omdat zij verkeerd omtrent God dachten met zich tot afgoden te keeren, en onrechtvaardig zwoeren, door bedrog versmadende de gerechtigheid. |
31. Non enim juratorum virtus, sed peccantium poena perambulat semper injustorum praevaricationem. | 31. Want niet de macht van hen, bij wie men zweert, maar de straf der zondaars achterhaalt immer de overtreding der ongerechtigenGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Vervolg der tegenstellingen van XIII 17 volg.: hoe dwaas is het, als iemand om een voorspoedigen scheepstocht een houten beeld aanroept, dat nog zwakker, nietiger is dan zijn vaartuig.
- voetnoot2)
- Het schip vermag meer dan de afgod, want: de mensch heeft het stevig gebouwd om met zijn schatten geen schipbreuk te lijden (v. 2), en Gods voorzienigheid behoedt het vaartuig, terwijl Hij een afschuw heeft van het afgodsbeeld (v. 3-8).
- voetnoot3)
- Eene zinspeling op den tocht der Israëlieten door de Roode Zee om te bewijzen, dat God voor alle gevaren ter zee kan behoeden.
- voetnoot4)
- Zonder zeevaartkunde en zonder kunstig gebouwd vaartuig.
- voetnoot5)
- God kan onmiddellijk ingrijpen en den mensch wonderbaar redden, maar (Gr.:) ‘Gij wilt, dat de werken Uwer wijsheid niet werkeloos zijn’, het menschelijk vernuft en de bouwstoffen voor schepen mogen niet doelloos blijven. Overeenkomstig deze plannen van Gods voorzienigheid vertrouwen enz.
- voetnoot6)
- De redding van Noë en de zijnen in de ark bewijst, dat God alleen de redder is. De hoop der wereld worden Noë en de zijnen genoemd, omdat zij aan de menschenwereld de hoop op herleving, het zaad voor nageslacht schonken; daar zij (de hoop) door uwe hand was bestuurd.
- voetnoot7)
- De reden, waarom God de ark bestuurde: alle hout, dat volgens Gods wil wordt aangewend, is gezegend. In hoogeren zin bezigen de HH. Vaders deze woorden van het Kruishout, bij uitnemendheid het werktuig der gerechtigheid.
- voetnoot8)
- Het door handen gemaakte afgodsbeeld, Gr. ‘to cheiropoiêton’, handenmaaksel, de gewone Gr. overzetting van het Hebr. ‘elilim’, nietigheden, wat gewoonlijk afgoden beteekent. Het hout wordt slechts vloekwaardig (zie noot 10) wegens het misbruik, dat de mensch er van maakt.
- voetnoot9)
- Goddeloosheid, het voortbrengsel, de werken van den goddelooze, als blijkt uit v. 10 volg.; niet de eigenschap van goddeloos-zijn mag men hier verstaan, alsof God den goddelooze niet alleen om zijne goddeloosheid, maar ook als mensch zou haten; dit toch is in strijd met XI 24 volg.
- voetnoot10)
- Dat God den goddelooze en zijn werk haat, blijkt uit de straf. Wat gemaakt is, d.i. het werk in het algemeen (van de afgodsbeelden is eerst in v. 11 sprake) zal worden gestraft, d.w.z. zal in Gods hand een middel zijn om den zondaar te vernederen en te straffen (XI 17), en zal zelf ook eerloos gemaakt of verdelgd worden (v. 11, 13).
- voetnoot11)
- De algemeene waarheid van v. 10 wordt toegepast op de afgodsbeelden; dit vers is eene navolging der Profeten, waar zij spreken over den ondergang der afgoderij na de komst van den Messias; zie Is. II 20; Jerem. X 15. Geen verschooning, Gr.: zal bezoeking (II 20 straf) komen; omdat die beelden, die (wat de stof aangaat, waaruit ze gemaakt zijn) schepselen Gods zijn en tot doel hebben den mensch tot God te brengen, hem hebben misleid.
- voetnoot12)
- Begin van hoererij, hier waarschijnlijk volslagen afval van God, zooals bij de Profeten; bederf des levens, oorzaak van zedenbederf.
- voetnoot13)
- In den beginne bestond de vereering van den éénen waren God.
- voetnoot14)
- Gr.: Door ijdelen waan der menschen kwamen ze (de afgoden) in de wereld. In navolging van het Gr. gebruikt Vulg. het enkelvoud: ‘advenit’, ofschoon ‘idola’ onderwerp is, als blijkt uit het tweede verslid; eenige handschriften lezen: ‘adinvenit’; ijdele waan vond ze uit. De afgoden komen door dwaasheid tot stand, daarom (Gr.) ‘is hun spoedig einde besloten’; zie noot 11.
- voetnoot15)
- Voorbeelden van den dwazen oorsprong der afgodsbeelden. De schrijver leidt de afgoderij niet af uit de doodenvereering, want hij spreekt niet over het ontstaan van het veelgodendom en de afzonderlijke godheden (dit deed hij XIII 2), maar toont met eenige voorbeelden aan, hoe afgodsbeelden ontstaan zijn, o.a. uit bovenmatige smart over den vroegtijdigen dood van een geliefd kind.
- voetnoot16)
- Soms ook kwam een afgodsbeeld tot stand door de zucht der onderdanen om hun vorst te vleien.
- voetnoot17)
- Ook de schoonheid van een beeld was dikwijls oorzaak van afgodische vereering, namelijk bij onkundigen, die niet wisten wiens beeltenis het was (v. 17).
- voetnoot18)
- Gr.: aan den vorst.
- voetnoot19)
- Genegenheid (v. 15, Gr.: ‘ongeluk’) of koningen (v. 17 en 19) dienend den onmededeelbaren naam, den naam Gods, het ware begrip van God, dat aan geen schepsel past, toekenden aan beelden; Is. XLII 8.
- voetnoot20)
- In den strijd der allen vrede met God en de menschen verstorende onwetendheid, zedelijke verdorvenheid des heidendoms, levende, noemden zij zooveel en zoo groote ellende vrede, d.i. volgens Hebreeuwsche spreekwijze: alle goed en geluk. De ellenden der afgoderij: onwetendheid, zedeloosheid en dwaze genoegzaamheid, waardoor men dit alles als geluk aanzag.
- voetnoot21)
- De strijd der onwetendheid (v. 22) bestond in de algeheele verwoesting van alle deugden, v. 23-26; Rom. I 24-31. Hunne kinderen slachtofferen, XII 5, b.v. in den Molochdienst; geheime offerdiensten, Gr. verborgen geheimenissen; dolzinnige nachtelijke feesten, b.v. de drinkgelagen ter eere van Bacchus.
- voetnoot22)
- Gr. (naar de beste lezing): Alles dooreen genomen (het heidensche leven over zijn geheel) wordt beheerscht door bloed enz. Verstoring van het goede, anderen vertalen: verontrusting der goeden.
- voetnoot23)
- Goavergetenheid, Gr. ondankbaarheid; in eenige handschriften der Vulg. leest men: ‘Domini immemoratio’ (het vergeten van den Heer), wat ontstaan schijnt te zijn uit: ‘doni immemoratio’ (het vergeten van weldadigheid).
- voetnoot24)
- Geene soort van zonde is er, die niet in afgoderij hare oorzaak of aanleiding of einde (d.i. volvoering, toppunt) vindt.
- voetnoot25)
- In v. 28 worden de onzedelijke gevolgen der afgoderij (v. 23-27) kort samengevat in de voornaamste feiten, die uit de ondervinding bewijzen wat in v. 27 was gezegd.
- voetnoot26)
- De kennis eener vergeldende godheid is bij de heidenen niet geheel verdwenen, maar door de nietigheid der afgoden wordt de vrees voor hunne macht verzwakt, wat aanleiding is tot een lichtvaardigen eed.
- voetnoot27)
- Beide, omdat zij ten eerste verkeerd omtrent God dachten, in schuldige onwetendheid (XIII 8) den naam van God gaven aan afgoden, en ten tweede door meineed de gerechtigheid (Gr. ‘de heiligheid’, d.i. het goddelijk recht) versmaadden.
- voetnoot28)
- Ofschoon de afgoden, bij wie zij zweren, geen macht om te straffen hebben, toch zal hen de straf treffen, die door den waren God voor de zondaars is vastgesteld.