De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Vani autem sunt omnes homines, in quibus non subest scientia Dei: | 1. IJdel nuGa naar voetnoot1) zijn al de menschen, wien de kennis van God ontbreekt, |
[pagina 323]
et de his, quae videntur bona, non potuerunt intelligere eum, qui est, neque operibus attendentes agnoverunt quis esset artifex: Rom. I 18. | en dieGa naar voetnoot2) uit het goede, dat zichtbaar is, niet vermochten te kennen Hem die is, en, op de werken lettende, niet inzagen wie de Werkmeester is; |
2. Sed aut ignem, aut spiritum, aut citatum aerem, aut gyrum stellarum, aut nimiam aquam, aut solem et lunam, rectores orbis terrarum deos putaverunt. Deut. IV 19 et XVII 3. | 2. maar of vuur, of wind, of de snelle lucht, of de sterrensfeer, of het onstuimige water, of zon en maan hielden voor de wereldbesturende godenGa naar voetnoot3). |
3. Quorum si specie delectati, deos putaverunt: sciant quanto his dominator eorum speciosior est: speciei enim generator haec omnia constituit. | 3. Indien zij, bekoord door dezer schoonheid, ze voor goden hielden, moesten zij inzien, hoeveel schooner dezer Beheerscher is; want de Voortbrenger der schoonheid bracht dit alles tot standGa naar voetnoot4); |
4. Aut si virtutem, et opera eorum mirati sunt, intelligant ab illis, quoniam qui haec fecit, fortior est illis: | 4. of indien zij de kracht en werking van deze bewonderden, moesten zij daaruit opmaken, dat Hij, die ze maakte, nog machtiger is; |
5. A magnitudine enim speciei, et creaturae cognoscibiliter poterit creator horum videri. | 5. want uit het grootsche der schoonheid en der schepping kan haar Schepper kenbaar worden gezienGa naar voetnoot5). |
6. Sed tamen adhuc in his minor est querela. Et hi enim fortasse errant, Deum quaerentes, et volentes invenire. | 6. Maar toch is nog in dezen minder te laken. Zij toch dwalen wel is waarGa naar voetnoot6), terwijl zij God zoeken en willen vinden. |
[pagina 324]
7. Etenim cum in operibus illius conversentur, inquirunt: et persuasum habent quoniam bona sunt quae videntur. Rom. I 21. | 7. Want terwijl zij tusschen zijne werken verkeeren, onderzoeken zij en worden verleid, omdat hetgeen zij zien goed isGa naar voetnoot7). |
8. Iterum autem nec his debet ignosci. | 8. Maar van den anderen kant zijn ook zij niet te verontschuldigen. |
9. Si enim tantum potuerunt scire, ut possent aestimare saeculum: quomodo hujus Dominum non facilius invenerunt? | 9. Want indien zij zooveel konden te weten komen, dat ze de wereld vermochten na te vorschen; hoe vonden zij dan niet gemakkelijkerGa naar voetnoot8) haren Opperheer? |
10. Infelices autem sunt, et inter mortuos spes illorum est, qui appellaverunt deos opera manuum hominum, aurum et argentum, artis inventionem, et similitudines animalium, aut lapidem inutilem opus manus antiquae. | 10. Rampzalig echter zijn zij en onder de dooden is de hoop van hen, die goden noemden het werk van menschenhanden, goud en zilver, een kunstgewrocht en afbeeldselen van dieren, of een waardeloozen steen, bewerkt door eene oude handGa naar voetnoot9). |
11. Aut si quis artifex faber de silva lignum rectum secuerit, et hujus docte eradat omnem corticem, et arte sua usus, diligenter fabricet vas utile in conversationem vitae, Is. XLIV 12; Jer. X 3. | 11. OfGa naar voetnoot10) als een bedreven houtwerker uit het bosch een rechten stam afzaagt en er behendig al de schors afschilt en met kunstvaardigheid en zorg een nuttig voorwerp vervaardigt ten dienste des levens; |
12. Reliquiis autem ejus operis, ad praeparationem escae abutatur: | 12. dan den afval van zijn werk voor het bereiden der spijzen verbruiktGa naar voetnoot11), |
13. Et reliquum horum, quod ad nullos usus facit, lignum curvum, et vorticibus plenum, sculpat dili- | 13. en hiervan het overschot, dat voor niets bruikbaar is, een krom hout, vol knoesten, zorgvuldig be- |
[pagina 325]
genter per vacuitatem suam, et per scientiam suae artis figuret illud, et assimilet illud imagini hominis, | snijdt in zijn vrijen tijd en met de kennis zijner bedrevenheidGa naar voetnoot12) daaraan een vorm geeft, die gelijkt op een menschenbeeld, |
14. Aut alicui ex animalibus illud comparet, perliniens rubrica, et rubicundum faciens fuco colorem illius, et omnem maculam, quae in illo est, perliniens: | 14. of overeenkomst heeft met een of ander dier; het met menie besmeert en met zeegras eene roode huidskleur geeft, alle vlekken, die het heeft, oververvend; |
15. Et faciat ei dignam habitationem, et in pariete ponens illud, et confirmans ferro, | 15. en eene daaraan passende woning vervaardigt, het in den muurGa naar voetnoot13) plaatst en bevestigt met ijzer, |
16. Ne forte cadat, prospiciens illi, sciens quoniam non potest adjuvare se: imago enim est, et opus est illi adjutorium. | 16. uit voorzorg, opdat het soms niet valle, daar hij weet dat het zich niet kan helpen; want het is een beeld en heeft hulp noodig. |
17. Et de substantia sua, et de filiis suis, et de nuptiis votum faciens inquirit. Non erubescit loqui cum illo, qui sine anima est: | 17. En over zijne have en zijne kinderen en zijn huwelijk raadpleegt hij het onder gelofte. Hij schaamt zich nietGa naar voetnoot14) te spreken tot het ziellooze ding; |
18. Et pro sanitate quidem infirmum deprecatur, et pro vita rogat mortuum, et in adjutorium inutilem invocat: | 18. en om gezondheid smeekt hij het machtelooze, en voor zijn leven bidt hij den doode, en de hulp van den onnutteGa naar voetnoot15) roept hij in; |
19. Et pro itinere petit ab eo, qui ambulare non potest: et de acquirendo, et de operando, et de omnium rerum eventu petit ab eo, qui in omnibus est inutilis. | 19. en voor zijne reis bidt hij tot hem, die niet gaan kan, en voor winst en voor ondernemingen en voor welslagen van alle zaken roept hij hem aan, die tot niets in staat is. |
- voetnoot1)
- De bemerkingen in XII 24-27 over de dwaasheid van den Egyptischen afgodendienst en over zijne straffen geven aanleiding tot eene uitweiding (XIII-XV) over de onverschoonbare onzinnigheid en de strafwaardigheid der afgoderij in het algemeen. Daaruit blijkt dan de dwaasheid en het ongeluk van hen, die de ware wijsheid missen. IJdel, dwaas (Jerem. II 5; Rom. I 21), Gr.: ijdel van nature (‘phusei’), d.i. zij zijn door en door ijdel, verijdelen hunne redelijke natuur (XII 10); nu, Gr. ‘men’ (wel), waarop in v. 10 volgt ‘de’: rampzalig echter enz.
- voetnoot2)
- En die uit het goede dat zichtbaar is, d.i. die uit de orde en de voortreffelijkheid der schepping (v. 3-5), niet vermochten te kennen Hem die is (Exod. III 14 den eenigen waren God), en op de werken, de schepselen lettende (of: ofschoon ze letten, ofwel: omdat ze te veel letten op enz. v. 3, 7) niet inzagen wie de Werkmeester is, Gr. ‘den Werkmeester niet erkenden’, door eigen schuld (v. 8 volg.). Die is: al het geschapene is afhankelijk en onvolmaakt.
- voetnoot3)
- Of vuur aanbaden gelijk vooral bij Perzen, Grieken en Romeinen; of wind, of de snelle (licht beweeglijke) lucht, bij Grieken en Indiërs; of de sterrensfeer, bij Babyloniërs, Perzen, Egyptenaren en Grieken; of het onstuimige water in de zee of van den regen, bij Perzen en Egyptenaren; of zon en maan, bij Indiërs, Perzen en Egyptenaren.
- voetnoot4)
- Uit de schoonheid en kracht (v. 4) der schepselen kan men besluiten tot de schoonheid en macht van God, die immers geene voortreffelijkheid kon mededeelen, welke Hij zelf niet bezit.
- voetnoot5)
- In vele Gr. handschriften en aanhalingen bij H. Vaders: ‘Uit de grootheid en schoonheid der schepselen’; kan kenbaar worden gezien, worden gekend; voor kenbaar staat in het Gr. ‘analogôs’, d.w.z. volgens sommigen: door gevolgtrekking, of beter: naar evenredigheid, d.i. zoodat men inziet dat Gods volmaaktheden die der schepselen verre overtreffen (v. 3, 4). ‘God kan door het natuurlijk licht van het menschelijk verstand uit het geschapene met zekerheid worden gekend’, Concil. Vat. sess. 3, de fide cath. cap. 2; Rom. I 20 volg., waar de H. Paulus deze verzen voor oogen had.
- voetnoot6)
- De schrijver onderscheidt twee klassen van afgodendienaars: hen die natuurkrachten en hen die beelden (v. 10 volg.) aanbidden; de eersten zijn minder berispelijk dan de laatsten. Zij toch, ‘et hi enim’ voor ‘etenim hi’, wat ook het Gr. waarschijnlijk beteekent. De zin is: Zij dwalen wel, maar zoeken toch naar God; bij die van v. 10 daarentegen kan van een zoeken naar God geen sprake zijn.
- voetnoot7)
- Verkeeren, leven en dienvolgens onder den invloed van de schepselen staan, onderzoeken zij, zoeken zij naar God, en worden verleid (Gr. ‘door den schijn’) door de voortreffelijkheid van de zichtbare dingen en houden deze voor goden.
- voetnoot8)
- Gemakkelijker is het voor het door hartstocht niet verblinde verstand den Schepper te kennen uit de schepselen dan de verschijnselen en wetten der natuur na te vorschen.
- voetnoot9)
- De natuurvergoders verdienen geen verontschuldiging, zijn dwaas (v. 1); maar zij die gewrochten van menschenhanden aanbidden, zijn rampzalig. Onder de dooden, als gestorven, nietig; men kan het Gr. ook vertalen: ‘op het doode is hunne hoop gevestigd’, omdat zij werkeloos menschenwerk aanbidden, terwijl de eersten nog machtige, werkende elementen vereeren. Bewerkt door eene oude hand, door de voorvaderen en daarom vereerd.
- voetnoot10)
- Of het een god noemen (v. 10), als enz.; v. 11 volg. toonen de dwaasheid aan van den beeldendienst door ironisch te beschrijven, hoe zulk een beeld tot stand komt. Zie Ps. CXIII 4 volg., CXXXIV 15 volg.; Is. XLIV 10 volg.; Jerem. X 2 volg.; Bar. VI 3 volg.
- voetnoot11)
- Gr. voegt er bij: ‘en zich verzadigt’ (Is. XLIV 16).
- voetnoot12)
- Het overschot, een hout vol knoesten, dat zelfs onbruikbaar is om spoedig een goed vuur te maken, zorgvuldig besnijdt in zijn vrijen tijd (Gr. ‘besnijdt met de vlijt van den rusttijd’ en wel (v. 12) na het eten, terwijl hij aan zijn huisraad de zorg van zijn werktijd besteedde), en met de kennis zijner bedrevenheid, met de kennis van een gewoon timmerman, zonder eenige bedrevenheid in de beeldhouwkunst. Bedrevenheid, Gr. ‘syneseôs’, in vele handschriften ‘aneseôs’, d.i. met de vaardigheid van (eigen aan) de uitspanning.
- voetnoot13)
- Met zeegras, met kleursel, dat uit een purperroode soort van zeegras bereid werd. In den muur, in eene nis.
- voetnoot14)
- Gr.: En biddende voor zijne bezittingen en zijn huwelijk en zijne kinderen schaamt hij zich niet enz.
- voetnoot15)
- Onnutte, Gr.: ‘den meest onervarene’, die niets weet of kent.