De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |||||||||||||||
Caput XII.
|
1. O quam bonus et suavis est Domine spiritus tuus in omnibus! | 1. O hoe goed en zachtzinnig is, Heere, uw geest in allesGa naar voetnoot1)! |
2. Ideoque eos, qui exerrant, partibus corripis: et de quibus peccant, admones et alloqueris: ut relicta malitia, credant in te Domine. | 2. Daarom tuchtigt Gij hen, die afdwalen, van lieverledeGa naar voetnoot2); en aangaande hunne misslagen vermaant en waarschuwt Gij, opdat zij, afziende van de boosheid, in U gelooven, Heer. |
3. Illos enim antiquos inhabitatores terrae sanctae tuae, quos exhorruisti, Deut. IX 2, XII 29 et XVIII 12. | 3. Want die oude bewoners van uw heilig landGa naar voetnoot3), die Gij verfoeidet, |
4. Quoniam odibilia opera tibi faciebant per medicamina, et sacrificia injusta, | 4. omdat zij voor U gruwelijke daden pleegden door tooverijen en misdadige offersGa naar voetnoot4), |
5. Et filiorum suorum necatores sine misericordia, et comestores viscerum hominum, et devoratores sanguinis a medio sacramento tuo, | 5. en de meedoogenlooze moordenaars hunner kinderen, en de verslinders van menschelijke ingewanden, en de inzwelgers van bloed midden uit uw heiligdomGa naar voetnoot5), |
6. Et auctores parentes animarum inauxiliatarum perdere voluisti per manus parentum nostrorum, | 6, en de ouders, zelf hulpelooze zielen vermoordendeGa naar voetnoot6), wildet Gij verdelgen door de handen onzer vaderen, |
[pagina 319]
7. Ut dignam perciperent peregrinationem puerorum Dei, quae tibi omnium carior est terra. | 7. opdat het land, dat U meer dan alle dierbaar is, eene waardige volkplanting van kinderen Gods ontvangen zouGa naar voetnoot7). |
8. Sed et his tanquam hominibus pepercisti, et misisti antecessores exercitus tui vespas, ut illos paulatim exterminarent. | 8. Maar ook dezen, als zijnde menschen, hebt Gij gespaard, en Gij hebt als voorloopers van uw leger horzels gezonden, opdat deze hen langzamerhand zouden verdelgenGa naar voetnoot8). |
9. Non quia impotens eras in bello subjicere impios justis, aut bestiis saevis, aut verbo duro simul exterminare: | 9. Niet omdat Gij machteloos waart om de goddeloozen in den oorlog over te leveren aan de gerechtigen, of door grimmige dieren of een toornig woord in eens te verdelgen; |
10. Sed partibus judicans dabas locum poenitentiae, non ignorans, quoniam nequam est natio eorum, et naturalis malitia ipsorum, et quoniam non poterat mutari cogitatio illorum in perpetuum. Exod. XXIII 30; Deut. VII 22. | 10. maar van lieverlede richtende, gaaft Gij gelegenheid tot boetvaardigheid, hoewel Gij wist, dat hun stam verdorven was en aangeboren hunne boosheidGa naar voetnoot9), en dat hunne gezindheid niet kon veranderd worden in eeuwigheidGa naar voetnoot10). |
11. Semen enim erat maledictum ab initio: nec timens aliquem, veniam dabas peccatis illorum. | 11. Want het was een zaad vervloekt van den beginne afGa naar voetnoot11). Ook niet uit vrees voor iemand waart Gij genadig voor hunne zonden. |
12. Quis enim dicet tibi: Quid fecisti? aut quis stabit contra judicium tuum? aut quis in conspectu tuo veniet vindex iniquorum hominum? aut quis tibi imputabit, si perierint nationes, quas tu fecisti? | 12. Wie toch zal tot U zeggen: wat hebt Gij gedaan? of wie zal uw vonnis wederstaan? of wie zal voor uw aanschijn treden als wreker van booze menschen? of wie zal het U wijten, als volkeren ten onder gaan, die Gij gemaakt hebtGa naar voetnoot12)? |
[pagina 320]
13. Non enim est alius Deus quam tu, cui cura est de omnibus, ut ostendas quoniam non injuste judicas judicium. I Petr. V 7. | 13. Want geen andere God is er dan Gij, die zorg draagt voor alles, om te toonenGa naar voetnoot13), dat Gij geen onrechtvaardig vonnis velt. |
14. Neque rex, neque tyrannus in conspectu tuo inquirent de his, quos perdidisti. | 14. Geen koning noch dwingeland zal U in het aangezicht rekenschap vragen over hen, die Gij verdelgd hebtGa naar voetnoot14). |
15. Cum ergo sis justus, juste omnia disponis: ipsum quoque, qui non debet puniri, condemnare, exterum aestimas a tua virtute. | 15. Daar Gij danGa naar voetnoot15) rechtvaardig zijt, bestuurt Gij alles rechtvaardig, en hem, die niet dient gestraft, te veroordeelen acht Gij vreemd aan uwe macht. |
16. Virtus enim tua justitiae initium est: et ob hoc quod omnium Dominus es, omnibus te parcere facis. | 16. Want uwe kracht is het beginsel uwer gerechtigheid, en dat Gij aller Heer zijt, dit maakt dat Gij allen verschoontGa naar voetnoot16). |
17. Virtutem enim ostendis tu, qui non crederis esse in virtute consummatus, et horum, qui te nesciunt, audaciam traducis. | 17. Want kracht toont Gij, als niet geloofd wordt aan de volheid uwer macht, en den overmoed van hen, die U niet erkennen, beschaamt GijGa naar voetnoot17). |
18. Tu autem dominator virtutis, cum tranquillitate judicas, et cum magna reverentia disponis nos: subest enim tibi, cum volueris, posse. | 18. Gij echter, meester van de kracht, richt met zachtzinnigheid, en met veel verschooning regeert Gij ons; immers, wanneer Ge wilt, staat het kunnen U ten diensteGa naar voetnoot18). |
19. Docuisti autem populum tuum per talia opera, quoniam oportet | 19. Gij nu leerdet uw volk door zulke handelwijze, dat de rechtvaar- |
[pagina 321]
justum esse et humanum, et bonae spei fecisti filios tuos: quoniam judicans das locum in peccatis poenitentiae. | dige ook menschlievend behoort te zijn, en blijde hoop gaaft Gij aan uwe kinderen, omdatGa naar voetnoot19) Gij richtende gelegenheid tot boetvaardigheid geeft in de zonden. |
20. Si enim inimicos servorum tuorum, et debitos morti, cum tanta cruciasti attentione, dans tempus et locum, per quae possent mutari a malitia; | 20. Want als Gij vijanden uwer dienaren en des doods schuldigenGa naar voetnoot20) met zooveel behoedzaamheid straftet, tijd gevende en gelegenheid om zich te kunnen bekeeren van de boosheid; |
21. Cum quanta diligentia judicasti filios tuos, quorum parentibus juramenta et conventiones dedisti bonarum promissionum? | 21. met hoeveel omzichtigheid richttetGa naar voetnoot21) Gij dan uwe kinderen, met wier vaderen Gij onder eede verbonden hebt gesloten van heerlijke beloften? |
22. Cum ergo das nobis disciplinam, inimicos nostros multipliciter flagellas, ut bonitatem tuam cogitemus judicantes: et cum de nobis judicatur, speremus misericordiam tuam. | 22. Terwijl Gij ons danGa naar voetnoot22) eene tuchtiging toedient, geeselt Gij onze vijanden duizendvoudig, opdat wij uwer goedertierenheid zouden gedenken, als wij richten, en, als wij gericht worden, zouden hopen op uwe barmhartigheid. |
23. Unde et illis, qui in vita sua insensate et injuste vixerunt, per haec, quae coluerunt, dedisti summa tormenta. | 23. Weshalve Gij ook hun, die dwaas in hun wandel en ongerechtig voortleefden, door datgene, wat zij aanbaden, de hevigste kwellingen hebt bezorgdGa naar voetnoot23). |
24. Etenim in erroris via diutius erraverunt, deos aestimantes haec, quae in animalibus sunt supervacua, | 24. Want op den dwaalweg hadden zij al te lang omgedwaald, zoodat zij voor goden hielden, wat |
[pagina 322]
infantium insensatorum more viventes. Supra XI 16; Rom. I 23. | onder de dieren ellendig is, en als verstandelooze kinderen leefdenGa naar voetnoot24). |
25. Propter hoc tamquam pueris insensatis judicium in derisum dedisti. | 25. Hierom zondt Gij als over verstandelooze kinderen het gericht ter bespottingGa naar voetnoot25). |
26. Qui autem ludibriis et increpationibus non sunt correcti, dignum Dei judicium experti sunt. | 26. Maar toen zij door de bespotting der terechtwijzingen zich niet beterden, ondervonden zij een Gode waardigGa naar voetnoot26) gericht. |
27. In quibus enim patientes indignabantur, per haec quos putabant deos, in ipsis cum exterminarentur videntes, illum, quem olim negabant se nosse, verum Deum agnoverunt: propter quod et finis condemnationis eorum venit super illos. | 27. Want aan de dingen, waarover zij zich in hunne kwelling ergerden en die zij voor goden hieldenGa naar voetnoot27), zagen zij, toen ze door dezelve werden gefolterdGa naar voetnoot28), Dengene, dien zij weleer beweerden niet te kennen, en erkenden Hem voor den waren God; weshalve de volheid van hunne veroordeeling op hen neerkwam. |
- voetnoot1)
- Eene bevestiging van het voorafgaande. Het Gr. echter geeft de reden aan van XI 27: ‘Want uw onvergankelijke geest is in alles’, d.i. uwe onzichtbare, scheppende kracht heeft aan de schepselen het leven ingestort (Gen. I 2, II 7; Ps. CIII 30). Zie IX noot 13.
- voetnoot2)
- Daarom, omdat God zich over allen ontfermt (XI 24, 27), tuchtigt Gij de zondaars van lieverlede, niet aanstonds naar verdienste en volgens uwe macht, opdat zij in U gelooven en naar dat geloof leven.
- voetnoot3)
- Het algemeen gezegde van v. 2, reeds XI 24 bewezen in de straffen der Egyptenaren, vond zijne toepassing zelfs in de ten ondergang gedoemde (v. 10) Chanaänieten, de oude bewoners van het beloofde land, dat als zijnde het land bestemd voor den waren godsdienst, voor het Gode toegewijde volk, heilig wordt genoemd.
- voetnoot4)
- De Chanaänieten hadden verdiend door God opeens te worden verdelgd (v. 4-7) om hunne tooverijen (Deut. XVIII 9 volg.) en misdadige kinderoffers ter eere van den Moloch, beschreven in v. 5-7 en Levit. XX 2 volg.
- voetnoot5)
- De moordenaars enz. hangt reeds af van: wildet Gij verdelgen, v. 6; midden uit uw heiligdom, uw heilig land (v. 3). Alle codices en vertalingen bieden hier varianten: Sinait. geeft: ‘uit het midden der geheime bijeenkomst’. Misschien was de oorspronkelijke lezing: ‘ek musous mustas thiasou’, d.i. uit snoodheid (gruwelijk) ingewijden in de geheimenissen (geheime offerdiensten); of: ‘ek mesou’ enz., d.i. ingewijden uit het midden der menigte. Het is ook mogelijk, dat de woorden: ‘midden uit uw heiligdom’ (heilig land), oorspronkelijk aan het einde van v. 6 stonden.
- voetnoot6)
- Voor ‘auctores’ der Vulg. heeft het Gr.: ‘authentas’, dat beteekent: zelfmoordenaars, die de hand slaan aan hunne kinderen, hun eigen vleesch en bloed. In v. 5 was in het algemeen gezegd dat de Chanaänieten kinderen offerden; in v. 6 wordt uitgedrukt, dat ouders zelf hun eigen kinderen vermoordden.
- voetnoot7)
- Ontvangen zou, in het enkelvoud volgens het Gr.
- voetnoot8)
- Als zijnde menschen, omdat God al wat leeft (v. 1, XI 27), vooral de menschen bemint. Horzels, Exod. XXIII 28; Deut. VII 20; Jos. XXIV 12; opdat enz., om hun gedurende deze kastijding nog gelegenheid tot bekeering te geven (v. 10).
- voetnoot9)
- Richtende, d.i. de straf voltrekkende. Stam, ‘natio’, Gr. ‘genesis’, d.i. geboorte, oorsprong; de stam van Chanaän was sinds lang verdorven; door opvoeding en overerving was de boosheid hun als een tweede natuur geworden.
- voetnoot10)
- Hunne bekeering was niet volstrekt onmogelijk; dan toch was het dwaas te zeggen dat God hun gelegenheid gaf tot boetvaardigheid; maar hunne bekeering was zeer moeielijk door hunne eigene schuld. Gr.: ‘niet zou veranderen’; toch gaf God hun gelegenheid tot boetvaardigheid, zoodat zij hun ondergang alleen aan zichzelven te wijten zouden hebben, daar zij vrijwillig de hun geboden gelegenheid ongebruikt lieten; want de bedorven natuur vernietigt den vrijen wil niet (vgl. noot 13 en v. 27).
- voetnoot11)
- Het was een geslacht vervloekt door Noë van den beginne af, in zijn stamvader Chanaän. Zie Gen. IX noot 13.
- voetnoot12)
- Niet uit vrees voor iemand heeft God zijn vonnis over de Chanaänieten verzacht (v. 11), want geen hoogere kan Hem rekenschap vragen, geen veroordeelde kan Hem weerstand bieden, niemand kan met recht optreden ten gunste van ongerechtigen, en God beschikt bij zijn vonnis over zijn eigendom.
- voetnoot13)
- Buiten U is er geen God, Gij alleen draagt zorg voor alles, om door deze liefde het bewijs te leveren, dat uw oordeel niet onrechtvaardig, niet te streng is.
- voetnoot14)
- Geen vorst, hoe machtig ook, kan U rekenschap afvragen. Verdelgd, in eene andere Gr. lezing: ‘over hetgeen, waarmede Gij gestraft hebt’, d.i. over den aard der straf.
- voetnoot15)
- Dan, Gr.: Maar omdat enz. De lezing van eenige Lat. uitgaven: ‘condemnas et exterum’, d.i. ‘veroordeelt en acht Gij uitgesloten’, waarop Calvijn zich beroept voor zijne praedestinatieleer, past niet in den samenhang en heeft geene enkele Gr. lezing tot grondslag.
- voetnoot16)
- Beginsel, grondslag en oorzaak. De reden waarom Gods onbeperkte macht (v. 12-14) Hem geen aanleiding zijn kan om willekeurig te oordeelen, is zijne almacht, die Hem, in tegenstelling met den menschelijken rechter, van allen onafhankelijk maakt. Het tweede verslid geeft de reden, waarom God meer tot verschooning geneigd is: dat Gij aller Heer zijt, dit maakt enz. (aldus in het Gr.); zie XI noot 21.
- voetnoot17)
- Van hen, die U niet erkennen, beter is de lezing van de meeste Gr. en vele Lat. handschriften: ‘in hen, die kennen’, namelijk uwe macht, beschaamt Gij de vermetelheid, waarmede zij haar toch durven uitdagen.
- voetnoot18)
- Omdat in v. 17 de gedachte ligt opgesloten, dat niet God, maar 's menschen boosheid de schuld is van Gods gestreng optreden, begint v. 18 met eene tegenstelling: Gij echter, die onbeperkt heer en meester zijt van de kracht, behoeft juist daarom uwe macht niet altijd te toonen. Gij behoeft U ook niet te haasten met het voltrekken van uw vonnis, maar regeert ons met veel verschooning; immers enz.: niemand kan U ontsnappen.
- voetnoot19)
- Een ander doel, dat God heeft bij zijne lankmoedigheid jegens de Chanaänieten: zijn volk aan te sporen tot barmhartigheid en hoop op vergiffenis zijner zonden; richtende, ‘judicans’ dikwijls voor ‘puniens’, straffende, ontbreekt in het Gr.
- voetnoot20)
- Dat God zijn volk hoop geeft op vergeving (v. 19), wordt bewezen: God verschoonde de Chanaänieten, vijanden van zijn volk en ten ondergang gedoemd (v. 6); hoeveel meer dan zijne kinderen, de erfgenamen zijner beloften.
- voetnoot21)
- Richttet, straftet; de verleden tijd ziet op de straffen, die de Israëlieten tot aan den tijd des schrijvers hadden ondergaan.
- voetnoot22)
- Korte herhaling van het voorafgaande: de bestraffing der vijanden is streng als die van slaven (v. 20); die der Israëlieten dient om hen als kinderen terecht te wijzen (v. 21) en tot tweevoudige leering (v. 19).
- voetnoot23)
- Weshalve, omdat Gij uwe en onze vijanden streng bestraft (v. 22), hebben hunne straffen nog verscherpende omstandigheden, namelijk dat zij door de voorwerpen hunner godsdienstige vereering (v. 23) en met smaad (v. 25) gestraft worden. Hier is wederom sprake van de Egyptenaren, niet meer van de Chanaänieten, want niet op dezen, wel op genen (zie Exod. V 2) past het gezegde in v. 27: ‘dien zij weleer beweerden niet te kennen’. Ook was de dierenvereering (v. 24) eigen aan de Egyptenaren, doch bij de Chanaänieten onbekend: de vliegengod toch Beëlzebub was beschermgod tegen de vliegenplaag; Dagon te Gaza en Derketo te Askalon werden wel in vischvorm afgebeeld, maar door visschen werden de Chanaänieten niet ‘gefolterd’ (v. 23, 27). Gr.: ‘Daarom hebt Gij ook de in onzinnigheid van leven volhardende goddeloozen door hunne eigene verfoeiselen (d.i. afgoden) gekweld’.
- voetnoot24)
- Gr.: ‘Want verder dan de dwaalwegen loopen, dwaalden zij af (d.w.z. verder dan ooit een mensch afdwaalde, dwaalden zij door hunne onbegrijpelijk dwaze dierenvergoding), daar zij voor goden hielden wat zelfs onder de dieren der vijanden het verachtelijkste is (of: wat onder de dieren verachtelijker is dan de meest gehate), als verstandelooze kinderen misleid’.
- voetnoot25)
- Zie noot 23; door de plaag der muggen, vorschen en sprinkhanen werden de Egyptenaren en hun eeredienst bespottelijk gemaakt.
- voetnoot26)
- Overeenkomstig uwe macht en gerechtigheid, door den dood der eerstgeborenen en den ondergang van het leger in de Roode Zee.
- voetnoot27)
- De zin is: Want aan de dingen, waarover zij zich in hunne straffen ergerden (namelijk hunne afgoden, die, in plaats van hen te beschermen, een strafmiddel werden), aan hunne machtelooze afgoden zagen zij, toen ze door dezelve werden gestraft, Dengene, de macht van den God der Israëlieten, dien Pharao uit naam van zijn volk beweerde niet te kennen (Exod. V 2), en erkenden Hem voor den waren God (XI 14); maar omdat zij zich toch niet beterden (v. 26), daarom kwam Gods straf in al hare zwaarte op hen neer, namelijk door den dood der eerstgeborenen en den ondergang van het leger in de Roode Zee.
- voetnoot28)
- Gefolterd, het Gr. ‘koladzein’ (v. 27) en ‘basanidzein’ (XVI 1) vertaalt Vulg. soms met ‘exterminare’ (verdelgen), elders echter beter met ‘tormenta dare’ (kwellen, XVI 1; XII 23).