De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Direxit opera eorum in manibus prophetae sancti. Exod XVI 1. | 1. Zij bestierde hunne werken door de handen van den heiligen profeetGa naar voetnoot1). |
2. Iter fecerunt per deserta, quae non habitabantur: et in locis desertis fixerunt casas. | 2. Zij trokken door woestijnen, die niet werden bewoond, en in eenzame oorden sloegen zij hunne tenten op. |
[pagina 314]
3. Steterunt contra hostes, et de inimicis se vindicaverunt. Exod. XVII 13. | 3. Zij weerstonden vijanden en op tegenstandersGa naar voetnoot2) wreekten zij zich. |
4. Sitierunt, et invocaverunt te, et data est illis aqua de petra altissima, et requies sitis de lapide duro. Num. XX 11. | 4. Zij leden dorst en riepen U aan, en hun werd water gegeven uit eene zeer hooge rots en lessching van den dorst uit een harden steenGa naar voetnoot3). |
5. Per quae enim poenas passi sunt inimici illorum, a defectione potus sui, et in eis, cum abundarent filii Israel, laetati sunt; | 5. Want waardoor hunne vijanden getuchtigd warenGa naar voetnoot4), - door hun gebrek aan drinken, terwijl in den overvloed daarvan de kinderen van Israël zich verheugdenGa naar voetnoot5) - |
6. Per haec, cum illis deessent, bene cum illis actum est. | 6. daardoor werd hun, toen zij gebrek hadden, welgedaan. |
7. Nam pro fonte quidem sempiterni fluminis, humanum sanguinem dedisti injustis. | 7. Want in plaats der bron van den altijddurenden stroom gaaft Gij menschenbloed aan de ongerechtigen. |
8. Qui cum minuerentur in traductione infantium occisorum, dedisti illis abundantem aquam insperate, | 8. En terwijl dezen geslagen werden tot wrake voor de vermoorde kinderen, gaaft Gij genenGa naar voetnoot6) overvloedig water buiten verwachting; |
9. Ostendens per sitim, quae tunc fuit, quemadmodum tuos exaltares, et adversarios illorum necares. | 9. leerende door den dorst, die toen heerschte, hoe Gij de uwen verheven en hunne tegenstanders gefolterd hadtGa naar voetnoot7). |
10. Cum enim tentati sunt, et quidem cum misericordia disciplinam accipientes, scierunt quemadmodum cum ira judicati impii tormenta paterentur. | 10. Want toen zij beproefd wer den - ook al werden zij met mededoogen gekastijd - wisten zij hoe de goddeloozen, geoordeeld met gramschap, werden gekweld. |
[pagina 315]
11. Hos quidem tamquam pater monens probasti: illos autem tamquam durus rex interrogans condemnasti. | 11. Genen toch hebt Gij als een vader vermanend beproefd; doch dezen als een streng koning uitvorschend veroordeeldGa naar voetnoot8). |
12. Absentes enim et praesentes similiter torquebantur. | 12. Want in afwezigheid en in aanwezigheid werden zij gelijkelijk gekweldGa naar voetnoot9). |
13. Duplex enim illos acceperat taedium, et gemitus cum memoria praeteritorum. | 13. Dubbele smart toch greep hen aan en gezucht bij de herdenking van het verledenGa naar voetnoot10). |
14. Cum enim audirent per sua tormenta bene secum agi, commemorati sunt Dominum, admirantes in finem exitus. | 14. Toen zij namelijk hoorden, dat door hetgeen hen gekweld had aan genen was welgedaan, dachten zij aan den Heer en waren verbaasd bij den eindafloopGa naar voetnoot11). |
15. Quem enim in expositione prava projectum deriserunt, in finem eventus mirati sunt: non similiter justis sitientes. | 15. Want dien zij als een misdadig te vondeling weggeworpene hadden gehoond, bewonderden zij bij den afloop der gebeurtenissen; daar zij geheel anders dan de gerechtigen dorst hadden geledenGa naar voetnoot12). |
16. Pro cogitationibus autem insensatis iniquitatis illorum, quod quidam errantes colebant mutos serpentes, et bestias supervacuas, | 16. En voor de onzinnige gedachten hunner boosheid, omdat sommigen in hunne dwaling stomme slangen en ellendig gedierte aan- |
[pagina 316]
immisisti illis multitudinem mutorum animalium in vindictam: Infra XII 24. | badenGa naar voetnoot13), zondt Gij op hen af eene menigte stomme dieren ter wrake, |
17. Ut scirent quia per quae peccat quis, per haec et torquetur. | 17. opdat zij zouden inzien, dat men, waardoor men zondigt, daardoor ook getuchtigd wordtGa naar voetnoot14). |
18. Non enim impossibilis erat omnipotens manus tua, quae creavit orbem terrarum ex materia invisa, immittere illis multitudinem ursorum, aut audaces leones, Lev. XXVI 22; Infra XVI 1; Jer. VIII 17. | 18. Want niet onvermogend was uwe almachtige hand, die de wereld geschapen heeft uit ongeziene stofGa naar voetnoot15), om op hen af te zenden een drom van beren of drieste leeuwen, |
19. Aut novi generis ira plenas ignotas bestias, aut vaporem ignium spirantes, aut fumi odorem proferentes, aut horrendas ab oculis scintillas emittentes: | 19. of eene nieuwe soortGa naar voetnoot16) grimmige onbekende dieren, die of een vurigen damp uitbliezen of stinkenden walm afgaven of schrikwekkende vonken uit de oogen schoten, |
20. Quarum non solum laesura poterat illos exterminare, sed et aspectus per timorem occidere. | 20. waarvan niet alleen de aanranding hen verdelgen, maar zelfs de aanblik van schrik dooden kon. |
21. Sed et sine his uno spiritu poterant occidi persecutionem passi ab ipsis factis suis, et dispersi per spiritum virtutis tuae: sed omnia in mensura, et numero, et pondere disposuisti. | 21. Doch ook buitendien, door één ademtocht konden zij sneven, achtervolgd door hun daden zelfGa naar voetnoot17) en uiteengejaagd door den adem uwer macht; maar alles hebt Gij bij maat en getal en gewicht geregeldGa naar voetnoot18). |
22. Multum enim valere, tibi soli supererat semper: et virtuti brachii tui quis resistet? | 22. Want veel te vermogen is U alleen altijd eigen, en wie zal de kracht van uwen arm weerstaanGa naar voetnoot19)? |
23. Quoniam tamquam momentum staterae, sic est ante te orbis ter- | 23. Immers als de doorslag der weegschaal, zoo is voor U de gan- |
[pagina 317]
rarum, et tamquam gutta roris antelucani, quae descendit in terram. | sche wereld, en als een druppel morgendauw, die neervalt op de aardeGa naar voetnoot20). |
24. Sed misereris omnium, quia omnia potes, et dissimulas peccata hominum propter poenitentiam. | 24. Maar Gij ontfermt U over allen, omdat Gij alles vermoogt, en Gij ziet de zonden der menschen voorbij ter boetvaardigheidGa naar voetnoot21). |
25. Diligis enim omnia quae sunt, et nihil odisti eorum quae fecisti: nec enim odiens aliquid constituisti aut fecisti. | 25. Gij toch bemint al wat is en verafschuwt niets van hetgeen Gij gemaakt hebt; immers niet met haatGa naar voetnoot22) hebt Gij iets ontworpen of gemaakt. |
26. Quomodo autem posset aliquid permanere, nisi tu voluisses? aut quod a te vocatum non esset, conservaretur? | 26. En hoe had iets kunnen blijven bestaan, zoo Gij het niet gewild hadt? of hoe was iets, dat door U niet geroepen was, behouden geblevenGa naar voetnoot23)? |
27. Parcis autem omnibus: quoniam tua sunt Domine, qui amas animas. | 27. Maar Gij spaart alles, want het is het uwe, Heer, minnaar der zielenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- De goddelijke Voorzienigheid bestierde, Gr. ‘deed gedijen’, zegende hunne werken door de handen, onder de leiding van den heiligen profeet, Moses.
- voetnoot2)
- Zij weerstonden vijanden in den krijg, zooals de Amalekieten (Exod. XVII 8), Arad, de Amorrheërs en Og (Num. XXI 1, 21, 33), en op tegenstanders, die hun hinderlagen legden, zooals de Moabieten en Madianieten (Num. XXV en XXXI), wreekten zij zich.
- voetnoot3)
- Zij leden dorst en Moses, Aäron, en ook wel anderen, die niet instemden met de morrende menigte (Exod. XVII 4; Num. XX 6), riepen U aan.
- voetnoot4)
- Vs. 5 en 6 bevatten het beginsel, dat in v. 7-15 op den waternood der Israëlieten en Egyptenaren, en in de volgende hoofdstukken nog op andere feiten wordt toegepast.
- voetnoot5)
- In het Gr. ontbreekt het tweede deel van v. 5: door hun gebrek aan drinken enz.; het is wel eene glosse, die verklaart waarin de straf der Egyptenaren en de zegen, aan Israël geschonken, bestond.
- voetnoot6)
- Naar de gewone Gr. lezing van v. 7 en 8: In plaats der bron van levend water werden zij verschrikt (Gr. ‘tarachthentes’) door het moordbloed der rivier, tot straf voor het bevel der kindermoorden (Exod. VII 20); genen (den Israëlieten in de woestijn) gaaft Gij enz. In eene andere Gr. lezing: In plaats van de bron der altijd vlietende rivier, door moordbloed troebel (Gr. ‘tarachthentos’), tot straf enz., gaaft Gij genen enz. Buiten verwachting, omdat zulk overvloedig water in een dorre woestijn door een slag op de rots niet te verwachten was voor eene morrende menigte, Exod. XVII; Num. XX.
- voetnoot7)
- Gr.: ‘Leerende (de Israëlieten bij ondervinding) door den dorst destijds, hoezeer Gij de vijanden (de Egyptenaren) hadt gekweld’ (in hun waternood). Vulg. voegt daarbij: de uwen hadt verheven door het wonder der waterbron. Gefolterd, zie XII noot 28.
- voetnoot8)
- In v. 10 en 11 wordt het veelvoudig verschil tusschen den waternood der Egyptenaren en dien der Israëlieten uiteengezet: Voor dezen was het eene beproeving van hun vertrouwen, met mededoogen overgezonden door Gods vaderhand, om hen tot inkeer te brengen; voor genen echter eene straf in toorn uitgesproken door Gods strenge gerechtigheid.
- voetnoot9)
- Uit de hevigheid van het zielelijden der Egyptenaren wordt bewezen, dat het eene straf van een gestreng rechter was (v. 11). Zij leden niet alleen (nl. door watergebrek), toen de Israëlieten nog bij hen in het land waren (v. 7 volg.); maar ook na dezer uittocht werden zij gefolterd door toorn en nijd, als zij vernamen, dat dezen door een wonder uit hun waternood waren gered (v. 13 volg.). Daar in de volgende verzen alleen van zielelijden gesproken wordt, dat ontstond uit vergelijking met het verleden (v. 13), kan hier moeielijk gedacht worden aan de van huis afwezige Egyptenaren, die tot straf in de Roode Zee omkwamen, en de in het land aanwezige, achtergeblevene, die door zielesmart werden gekweld.
- voetnoot10)
- Dubbele smart greep hen aan, bij de gedachte aan hun vroeger watergebrek; bij de herdenking, Gr. ‘mnêmôn’, misschien oorspronkelijk ‘mnêmonas’, herdenkende; of ‘stenagmos (kai) mnêmê’, d.i. kommervolle herinnering.
- voetnoot11)
- Dit vers verklaart, welke de tweevoudige smart was: dat de Israëlieten in hun waternood wonderbaar geholpen, zij echter langdurig gekweld waren; anderzijds dat zij aan den Heer dachten, d.i. uit de straf den God der Israëlieten moesten erkennen. En waren verbaasd bij den eindafloop ontbreekt in het Gr.
- voetnoot12)
- Vs. 15 verklaart nader, maar in omgekeerde volgorde, de twee oorzaken van smart in v. 14: dien zij vroeger hadden veracht, moesten zij als gunsteling Gods bewonderen, en zij zagen, hoe de waternood hun tot straf, den Israëlieten tot verheerlijking strekte. Gr.: ‘Want dien zij eens te vondeling weggeworpen en hoonend afgewezen hadden’ enz. Die te vondeling weggeworpene is Moses, die door Pharao hoonend werd afgewezen (Exod. VII 23; X 10 volg.), en met hem het geheele volk.
- voetnoot13)
- Een ander beginsel (zie noot 4) der goddelijke Wijsheid: zij straft den mensch door datgene, waardoor hij zondigde: v. 16, 17; zij vereerden ellendig gedierte; door dieren werden zij gestraft.
- voetnoot14)
- De door de zonde gestoorde orde wordt op de meest doeltreffende wijze hersteld, als de straf wordt voltrokken door het voorwerp, waardoor men zich heeft bezondigd.
- voetnoot15)
- Ongeziene, onzichtbare, Gr.: ‘vormelooze’ stof, den ongeordenden chaos (Gen. I 2); Vulg. doelt wellicht op de duisternis van Gen. I 2, volgens Gr.: ‘aoratos’. Al is ook de Gr. uitdrukking aan Plato ontleend, toch volgt daaruit niet noodzakelijk, dat volgens den schrijver deze stof ongeschapen is (vgl. I 14); zie Inleiding.
- voetnoot16)
- Nieuwe soort, Gr. ‘nieuw geschapen’.
- voetnoot17)
- Achtervolgd door hun daden zelf, Gr.: door de gerechtigheid (of de wraak Gods).
- voetnoot18)
- Gods wijsheid heeft alles volgens zijne bestemming nauwgezet geregeld en niets aan het toeval overgelaten; zoo was ook de straf evenredig aan de zonde: God wilde de Egyptenaren, die dieren vereerden, door dieren straffen (v. 17), en wel door kleiner gedierte (v. 18, dat hen niet aanstonds doodde), om hun tijd tot bekeering te geven (v. 24 volg.).
- voetnoot19)
- Niet uit onmacht heeft God zulke straffen met kleine dieren voor de Egyptenaren uitgekozen.
- voetnoot20)
- Gods grootheid en macht blijken daaruit, dat de gansche wereld voor Hem is als de doorslag, het greintje, dat de weegschaal doet overhellen (Is. XI. 15), en als de dauwdruppel, het beeld van geringheid en vergankelijkheid (Osee VI 4).
- voetnoot21)
- Eene andere reden, waarom God in zijn straffen niet al zijne macht ontvouwt en de zondaars niet verdelgt: namelijk zijne barmhartigheid, die haren grond heeft juist in Gods macht. Want macht maakt grootmoedig, en omdat God almachtig is, kan Hij de verdiende straf uitstellen, daar de mensch toch niet aan zijne hand kan ontsnappen. Ter boetvaardigheid, opdat zij boete zouden doen (Rom. II 4; II Petr. III 9).
- voetnoot22)
- De barmhartigheid en lankmoedigheid Gods heeft haren grond ook in de liefde des Scheppers voor zijne schepselen. Immers niet met haat: indien Gij iets hadt gehaat, zoudt Ge het niet geschapen hebben.
- voetnoot23)
- Behalve uit de schepping (v. 25) blijkt Gods liefde voor de schepselen ook hieruit, dat Hij ze voortdurend onderhoudt. Geroepen ook Is. XLI 4; XLVIII 13; Bar. III 33 volg. gebezigd voor: scheppen, in het aanzijn roepen; hier voor: onderhouden, wat eene voortgezette schepping is.
- voetnoot24)
- Eene andere reden van Gods erbarmende liefde voor de schepselen: zij zijn het eigendom van Hem, den Heer, die bij uitstek de zielen, de levende wezens, bemint; Gr.: ‘Minnaar des levens’.