De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
Caput X.
|
1. Haec illum, qui primus formatus est a Deo pater orbis terrarum, cum solus esset creatus, custodivit, Gen. I 27. | 1. Deze bewaarde hem, die het eerst door God was gemaakt als vader der wereld, toen hij alleen geschapen wasGa naar voetnoot1), |
2. Et eduxit illum a delicto suo, et dedit illi virtutem continendi omnia. Gen. II 7. | 2. en redde hem uit zijne zonde en gaf hem kracht om over alles te heerschenGa naar voetnoot2). |
3. Ab hac ut recessit injustus in ira sua, per iram homicidii fraterni deperiit. Gen. IV 8. | 3. Toen de ongerechtige in zijne verbittering van haar was afgeweken, liep hij door de drift tot den broedermoord in het verderfGa naar voetnoot3). |
4. Propter quem, cum aqua deleret terram, sanavit iterum sapientia, per contemptibile lignum justum gubernans. Gen. VII 21. | 4. En toen om hem het water de aarde verwoestte, bracht wederom de wijsheid redding door op nietig hout den gerechte te besturenGa naar voetnoot4). |
5. Haec et in consensu nequitiae cum se nationes contulissent, scivit justum, et conservavit sine querela Deo, et in filii misericordia fortem custodivit. Gen. XI 2, | 5. Zij ook, nadat de volken eensgezind in de boosheid hadden samengespannenGa naar voetnoot5), zij erkende den gerechtige en bewaarde hem zonder blaam voor God, en bij het medelijden met zijn kind deed zij hem manhaftig blijven. |
[pagina 311]
6. Haec justum a pereuntibus impiis liberavit fugientem, descendente igne in pentapolim: Gen. XIX 17, 22. | 6. Deze redde den gerechte, die heenvluchtte van de snevende goddeloozen, toen het vuur nederkwam op de PentapolisGa naar voetnoot6); |
7. Quibus in testimonium nequitiae fumigabunda constat deserta terra, et incerto tempore fructus habentes arbores, et incredibilis animae memoria stans figmentum salis. | 7. van wierGa naar voetnoot7) boosheid nog getuigenis geven eene walmende woestenij, en ontijdig vruchtdragende boomen, en een zoutzuil, staande als aandenken eener ongeloovige ziel. |
8. Sapientiam enim praetereuntes non tantum in hoc lapsi sunt ut ignorarent bona, sed et insipientiae suae reliquerunt hominibus memoriam, ut in his, quae peccaverunt, nec latere potuissent. | 8. Want daar zij de wijsheid hadden veronachtzaamd, vervielen zij niet alleen tot onwetendheid van het goede, maar lieten ook den menschen een aandenken hunner dwaasheid achter, opdat zij in hetgeen zij misdeden niet zouden verborgen kunnen blijvenGa naar voetnoot8). |
9. Sapientia autem hos, qui se observant, a doloribus liberavit. | 9. De wijsheid echter bevrijdde hen, die haar vereeren, uit de kwellingen. |
10. Haec profugum irae fratris justum deduxit per vias rectas, et ostendit illi regnum Dei, et dedit illi scientiam sanctorum: honesta- | 10. Deze geleidde den gerechte, die zijns broeders toorn ontvluchtte, langs rechte wegen en toonde hem het rijk Gods en gaf hem de kennis van heilige dingenGa naar voetnoot9); zij ver- |
[pagina 312]
vit illum in laboribus, et complevit labores illius. Gen. XXVIII 5, 10. | rijkte hem onder het zwoegen en deed zijn arbeid gedijenGa naar voetnoot10). |
11. In fraude circumvenientium illum affuit illi, et honestum fecit illum. | 11. Tegen het bedrog van die hem verdruktenGa naar voetnoot11) stond zij hem bij en maakte hem rijk. |
12. Custodivit illum ab inimicis, et a seductoribus tutavit illum, et certamen forte dedit illi ut vinceret, et sciret quoniam omnium potentior est sapientia. | 12. Zij behoedde hem voor de vijanden en beschermde hem tegen de belagers, en een harden strijd gaf ze hem, opdat hij zou overwinnen en weten, dat de wijsheid machtiger is dan allesGa naar voetnoot12). |
13. Haec venditum justum non dereliquit, sed a peccatoribus liberavit eum: descenditque cum illo in foveam, Gen. XXXVII 28. | 13. Zij verliet den verkochten gerechtige niet, maar bevrijdde hem van de zondaars, en daalde met hem in den kuil nederGa naar voetnoot13), |
14. Et in vinculis non dereliquit illum, donec afferret illi sceptrum regni, et potentiam adversus eos, qui eum deprimebant: et mendaces ostendit, qui maculaverunt illum, et dedit illi claritatem aeternam. Gen. XLI 40; Act. VII 9, 10. | 14. en in de boeien verliet zij hem niet, tot ze hem den rijksschepter bezorgde en de macht tegen hen, die hem verdrukt hadden; en tot leugenaars maakte zij die hem hadden geschandvlektGa naar voetnoot14) en gaf hem eeuwigdurenden roem. |
15. Haec populum justum, et semen sine querela liberavit a nationibus, quae illum deprimebant. Exod. I 11. | 15. Zij bevrijdde een gerechtig volk, een geslacht zonder blaamGa naar voetnoot15), van de volkeren, die het verdrukten. |
16. Intravit in animam servi Dei, et stetit contra reges horrendos in portentis et signis. | 16. Zij ging in tot de ziel van den dienaar GodsGa naar voetnoot16) en weerstond geduchte koningen met wonderen en teekenen. |
17. Et reddidit justis mercedem laborum suorum, et deduxit illos in via mirabili: et fuit illis in velamento diei, et in luce stellarum per noctem: | 17. En zij gaf den gerechtigen het loon terug voor hun zwoegen en geleidde hen langs een wonderbaren weg; en zij was hun tot beschutting bij dag en tot sterrenlicht bij nachtGa naar voetnoot17); |
[pagina 313]
18. Transtulit illos per Mare rubrum, et transvexit illos per aquam nimiam. Exod. XIV 22: Ps. LXXVII 13. | 18. zij voerde hen door de Roode Zee heen en bracht hen over door wateren uitermate groot. |
19. Inimicos autem illorum demersit in mare, et ab altitudine inferorum eduxit illos. Ideo justi tulerunt spolia impiorum, Exod. XII 35. | 19. Hunne vijanden daarentegen bedolf zij in de zee, en deed hen uit de diepte der afgronden aanspoelen. Daarom namen de gerechtigen den buit der goddeloozenGa naar voetnoot18), |
20. Et decantaverunt Domine nomen sanctum tuum, et victricem manum tuam laudaverunt pariter: Exod. XV 1. | 20. en bezongen zij, Heere, uw heiligen naam en prezen eenstemmig uwe zegevierendeGa naar voetnoot19) hand; |
21. Quoniam sapientia aperuit os mutorum, et linguas infantium fecit disertas. | 21. want de wijsheid opende den mond van stommen en de tongen van kinderen maakte zij bespraaktGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Zie de verdeeling in de Inleiding. De wijsheid (zie IX noot 14) bewaarde Adam van alle kwaad, toen hij nog alleen geschapen was, zonder hulp. In het Gr. kan ook bedoeld zijn: die geschapen was als eenige vader der wereld en als zoodanig voor de geestelijke opleiding der menschen de wijsheid noodig had; of misschien las men oorspronkelijk ‘ou monon’ (‘ou’ na ‘kosmou’ weggevallen), waarop in v. 2 a volgt ‘kai’, of in v. 2 b ‘te’: bewaarde niet alleen.... maar ook redde; of: maar gaf hem ook enz.
- voetnoot2)
- De wijsheid redde Adam uit de zonde door hem tot geloof in den toekomstigen Verlosser en tot berouw op te wekken; gaf hem kracht (Gen. I 28 volg.): het meesterschap over de schepping, den mensch van nature eigen, ging door de zonde niet geheel verloren; de uitoefening daarvan werd door de wijsheid vergemakkelijkt.
- voetnoot3)
- Caïn, in zijne verbittering tegen Abel versmaadde Gods vermaning (Gen. IV 6 volg.) en liep in het verderf, in lichamelijke en geestelijke ellende (Gen. IV 10-16), door de drift tot den broedermoord, d.i. door de neiging, om zijn broeder te vermoorden, niet te beteugelen.
- voetnoot4)
- En toen om hem, om de zonden door Caïn's nageslacht naar zijn voorbeeld bedreven, het water van den zondvloed de aarde verwoestte, bracht wederom, aan het menschdom, gelijk vroeger bij Adam, de wijsheid redding, door de wonderdadige ark, die zij Noë had leeren bouwen van broze stof.
- voetnoot5)
- Sommigen vertalen: toen de volkeren algemeen zich aan de boosheid hadden overgegeven. Voor ‘se contulissent’ heeft Gr.: ‘sunchuthentôn’, dat veeleer ‘verwarren’ beteekent en door de Septuagint in Gen. XI 7, 9 van Babel's spraakverwarring wordt gebruikt; daarom is waarschijnlijk de zin: Nadat de volken, samenspannende bij den boozen, hoogmoedigen torenbouw (Gen. XI 4), waren verward geworden en over de aarde verspreid, erkende, vond de wijsheid te midden der nog altijd booze volken den rechtvaardigen Abraham, en deed hem bij de opoffering van zijn zoon, niettegenstaande zijne vaderliefde, manhaftig blijven bij zijn voornemen.
- voetnoot6)
- Gr.: Zij redde den rechtvaardige (Lot), toen hij bij den ondergang der goddeloozen het vuur ontvlood, dat op de Pentapolis (Sodoma, Gomorrha, Adama, Seboïm, Segor, Gen. XIX 24) nederviel.
- voetnoot7)
- Van wier, d.i. der goddeloozen: Gen. XIX 24 volg.; eene walmende woestenij, als gevolg van de vulkanen of de sterke verdamping der Doode Zee; en ontijdig vruchtdragende boomen: de vruchten groeien te snel op den vulkanischen bodem, en verdrogen, voordat ze volledig ontwikkeld zijn; ten onrechte zien sommigen in dit vers de bevestiging van de sage der zonderlinge appels van Sodoma; Flav. Jos., Bell. Jud. V 5. De meesten meenen dat destijds nog eene vertrouwbare overlevering eene bepaalde zoutzuil aanwees, waaronder de vrouw van Lot was bedolven. Volgens anderen echter wordt hier op dichterlijke wijze het gezegde van Gen. XIX 26 slechts herhaald, en kan door ‘stêlê’ (v. 7 zuil) bedoeld zijn die streek met hare zoutzuilen, waaronder ergens de vrouw van Lot moest bedolven zijn. Anderen wederom veronderstellen dat de schrijver slechts spreekt volgens de meeningen van zijne tijdgenooten, aan wie hij de lessen voorhoudt, die zij uit hunne meeningen kunnen putten. Hij spreekt zich niet uit over de waarheid dier overlevering, maar getuigt alleen dat eene nog bestaande zoutzuil voor dat aandenken gold.
- voetnoot8)
- Tot straf voor hunne minachting der wijsheid vervielen zij tot schuldige onwetendheid en werd hunne boosheid aan het nageslacht bekend gemaakt door de natuurverschijnselen van v. 7.
- voetnoot9)
- De wijsheid toonde Jacob in een droomgezicht (Gen. XXVIII 11 volg.) het rijk Gods, d.i. Gods majesteit; en gaf hem de kennis van heilige dingen, de geheimen in dat visioen geopenbaard, vooral de belofte (Gen. t.a.p. 12-15).
- voetnoot10)
- Bij Laban, zie Gen. XXX 25 volg.
- voetnoot11)
- Tegen het bedrog van den hebzuchtigen Laban (Gen. XXXI 7) stond God hem bij (Gen. XXXI 9).
- voetnoot12)
- Vijanden en belagers, openlijke en geheime vijanden, Laban en Esau (Gen. XXXI 23 en XXXII 7). Een harden strijd met den Engel (Gen. XXXII 24); Gr.: ‘deed hem den prijs winnen van een harden strijd; opdat hij weten zou, dat de vroomheid (waardoor hij biddend overwon, Osee XII 4), machtiger is dan alles’ (machtiger ook dan Esau).
- voetnoot13)
- De zondaars in Putiphar's huis, in 't bijzonder diens vrouw (Gen. XXXIX). Gr.: ‘bevrijdde hem uit de zonde’, d.i. uit het gevaar der zonde bij de vrouw van Putiphar. In den kuil, d.i. wel, in verband met v. 14, de gevangenis in Egypte (gelijk ook Gen. XL 15 en Exod. XII 29), waaruit de hem door God geschonken wijsheid in het uitleggen van droomen hem verloste, zoodat ze hem den rijksschepter bezorgde.
- voetnoot14)
- Die hem verdrukt hadden en geschandvlekt, zijn broeders en Putiphar's vrouw.
- voetnoot15)
- Gerechtig, Gr. ‘heilig’, d.i. Gode toegewijd, Exod. XXIX 6; een geslacht zonder blaam, voor het grootste gedeelte, vrij van afgoderij.
- voetnoot16)
- Moses, optredende voor koningen (dichterlijk gezegd van Pharao alleen) met de Egyptische plagen.
- voetnoot17)
- Het achterstallige loon (zie Exod. III noot 20). De wolk- en vuurzuil was hun tot beschutting tegen de Egyptenaren (Exod. XIV 19, 20) en tegen de zonnestralen (XVIII 3, XIX 7) en tot sterrenlicht om den nacht te verlichten.
- voetnoot18)
- Uit de diepe afgronden der Roode Zee werden de lijken der Egyptenaren op den oever geworpen (Exod. XIV 31) en door de Israëlieten van hunne wapenen en sieraden beroofd.
- voetnoot19)
- Gr.: ‘voorvechtende’, beschermende.
- voetnoot20)
- De Israëlieten, die tijdens de verdrukking in Egypte door vrees als verstomd en als kinderen zonder spraak waren, werden bespraakt om God met een verheven lied te verheerlijken. Het is echter ook mogelijk dat de Gr. aoristus hier eene algemeen geldende waarheid uitdrukt, in dezen zin: De wijsheid, die ook aan stommen en kinderen de spraak kan geven (Ps. VIII 3), bewerkte, dat Moses, van nature onbespraakt (Exod. VI 12, 30), thans in een heerlijk lied Gods lof verkondigde (Exod. XV). Wat elders van den Engel van Jehova (zie Exod. XXIII noot 20) is gezegd, wordt hier aan de Wijsheid toegeschreven (verg. X 17 met Exod. XIV 19).