De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Deus patrum meorum, et Domine misericordiae, qui fecisti omnia verbo tuo, III Reg. III 9. | 1. God mijner vaderen en Heer der barmhartigheid, die alles gemaakt hebt door uw woordGa naar voetnoot1), |
2. Et sapientia tua constituisti hominem, ut dominaretur creaturae, quae a te facta est, | 2. en door uwe wijsheidGa naar voetnoot2) den mensch hebt gesteld om te heerschen over de schepping, die door U is voortgebracht, |
3. Ut disponat orbem terrarum in aequitate et justitia, et in directione cordis judicium judicet: | 3. en om de wereld te beheeren in billijkheid en gerechtigheid, en in rechtzinnigheid des harten richtend recht te doenGa naar voetnoot3); |
4. Da mihi sedium tuarum assistricem sapientiam, et noli me reprobare a pueris tuis: | 4. geef mij de wijsheid, die staat naast uwen troon, en verwerp mij toch niet uit het getal uwer kinderenGa naar voetnoot4); |
5. Quoniam servus tuus sum ego, et filius ancillae tuae, homo infirmus, et exigui temporis, et minor ad intellectum judicii et legum. Ps. CXV 16. | 5. want uw knecht ben ik en de zoon uwer dienstmaagd, een mensch, zwak en van korten levensduur en te beperkt van inzicht in gericht en wettenGa naar voetnoot5). |
[pagina 308]
6. Nam et si quis erit consummatus inter filios hominum, si ab illo abfuerit sapientia tua, in nihilum computabitur. | 6. Want ook als iemand volmaakt is onder de kinderen der menschen, zoo hem uwe wijsheid ontbreekt, zal hij als niets gerekend wordenGa naar voetnoot6). |
7. Tu elegisti me regem populo tuo, et judicem filiorum tuorum, et filiarum: I Par. XXVIII 4, 5; II Par. I 9. | 7. Gij zelf hebt mij uitverkoren tot koning voor uw volk en rechter uwer zonen en dochters; |
8. Et dixisti me aedificare templum in monte sancto tuo, et in civitate habitationis tuae altare, similitudinem tabernaculi sancti tui, quod praeparasti ab initio: | 8. en hebt mij gezegd een tempel te bouwen op uwen heiligen berg en in de stad uwer inwoning een altaar, de gelijkenis van uw heiligen tabernakel, dien gij hadt ontworpen van den beginneGa naar voetnoot7); |
9. Et tecum sapientia tua, quae novit opera tua, quae et affuit tunc cum orbem terrarum faceres, et sciebat quid esset placitum oculis tuis, et quid directum in praeceptis tuis. Prov. VIII 22, 27: Joann. I 1. | 9. en met U is uwe wijsheidGa naar voetnoot8), die uwe werken kent, die ook tegenwoordig was, toen Gij de wereld schiept, en die weet wat behaaglijk is in uwe oogen en wat recht is volgen uwe geboden. |
10. Mitte illam de coelis sanctis tuis, et a sede magnitudinis tuae, ut mecum sit et mecum laboret, ut sciam quid acceptum sit apud te: | 10. Zend haarGa naar voetnoot9) van uwe heilige hemelen en van den troon uwer majesteit, opdat zij met mij zij en met mij arbeide, opdat ik wete wat U welgevallig is; |
11. Scit enim illa omnia, et intelligit, et deducet me in operibus meis sobrie, et custodiet me in sua potentia. | 11. zij toch weet alles en verstaat het, en zij zal mij besturen in mijne handelingen met beleid en mij bewaren door hare machtGa naar voetnoot10). |
12. Et erunt accepta opera mea, et disponam populum tuum juste, et ero dignus sedium patris mei. | 12. Dan zullen mijne werken behaaglijk zijn, en zal ik uw volk besturen in gerechtigheid en waardig zijn den troon mijns vaders. |
[pagina 309]
13. Quis enim hominum poterit scire consilium Dei? aut quis poterit cogitare quid velit Deus? Is. XL 13: Rom. XI 34: I Cor. II 16. | 13. Wie toch der menschen kan Gods raadsbesluit kennen? of wie kan doorgronden wat God wil?Ga naar voetnoot11) |
14. Cogitationes enim mortalium timidae, et incertae providentiae nostrae. | 14. Want aarzelend zijn de raadslagen der stervelingen en feilbaar onze berekeningen. |
15. Corpus enim, quod corrumpitur, aggravat animam, et terrena inhabitatio deprimit sensum multa cogitantem. | 15. Het lichaaam toch, dat vergankelijk is, bezwaart de ziel, en de aardsche woontent drukt den geest vol van zorgen nederGa naar voetnoot12). |
16. Et difficile aestimamus quae in terra sunt: et quae in prospectu sunt, invenimus cum labore. Quae autem in coelis sunt quis investigabit? | 16. En nauwelijks gissen wij wat op aarde is, en wat voor de hand ligt vinden wij met moeite. Wie echter zal uitvorschen wat in den hemel is? |
17. Sensum autem tuum quis sciet, nisi tu dederis sapientiam, et miseris spiritum sanctum tuum de altissimis: | 17. Maar uw oordeel, wie zal het kennen, tenzij Gij wijsheid geeft en uwen heiligen Geest zendt uit den hoogeGa naar voetnoot13), |
18. Et sic correctae sint semitae eorum, qui sunt in terris, et quae tibi, placent didicerint homines? | 18. en alzoo recht gemaakt worden de paden van hen, die op de aarde zijn, en de menschen leeren wat U behaaglijk is? |
19. Nam per sapientiam sanati sunt quicumque placuerunt tibi Domine a principio. | 19. Want door de wijsheid hebben heil bekomenGa naar voetnoot14) allen die U behaagden, Heer, van den aanvang afGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Salomon vraagt aan God wijsheid om deugdzaam te leven en in 't bijzonder om zijne plichten als koning getrouw te vervullen (v. 10-12); III Reg. III 6 volg.; II Paral. I 8 volg. God mijner vaderen, die uwe beloften hebt gedaan aan de vaderen, vooral aan David, en hunne verdiensten kent. Door uw woord, door uw bevel, enkel door het te willen.
- voetnoot2)
- Omdat uwe wijze voorzienigheid den mensch met zulke gaven heeft toegerust, dat hij over de schepping heerschen kan, geef mij de noodige wijsheid om aan die bestemming te beantwoorden.
- voetnoot3)
- In billijkheid, Gr. ‘heiligheid’. Beheeren en recht doen, de schepselen gebruiken en de menschen besturen naar Gods wil.
- voetnoot4)
- Die staat naast enz.: de Wijsheid staat U als raadgeefster ter zijde (Prov. VIII 27 vol.); geef mij bij mijn bestuur de leiding (als blijkt uit v. 10, 11) van uwe eeuwige Wijsheid. Het Gr. woord hier gebruikt (‘paredros’) beteekent: ‘bijzitter’, deelgenoot, mederegent, in het licht van het N.T. God de Zoon, Joan. I 1 (zie Inleiding en Prov. VIII 30; Eccli I 1). Verwerp mij niet enz., d.i. behandel mij als uw kind.
- voetnoot5)
- Salomon meent op Gods bijzonderen bijstand te mogen rekenen, omdat hij als knecht en in Gods huis geboren zoon zijner dienstmaagd geheel en al aan God toebehoort. Van korten levensduur, d.i. nog jong en onervaren, of wiens leven niet toereikend zal zijn om door eigen krachten de wijsheid te bekomen.
- voetnoot6)
- Zelfs iemand die in natuurlijke kennis als volmaakt wordt beschouwd door de menschen, wordt door God en in betrekking tot zijn bovennatuurlijk doel voor nietswaardig geacht zonder uwe wijsheid.
- voetnoot7)
- Nog meer heeft Salomon Gods voorlichting noodig om als koning een waardige plaatsbekleeder Gods en leider van zijn volk te zijn en om eene Gode passende woning te kunnen bouwen op den heiligen berg Moria (II Paral III 1). Tempel en altaar waren de gelijkenis, eene navolging van den Tabernakel door Moses in de woestijn gebouwd naar het voorbeeld door God getoond (Exod. XXV 9, 40) van den beginne der wetgeving Gods; anderen voegen daarbij: ook de gelijkenis van het heelal (XVIII 24) door God van alle eeuwigheid ontworpen.
- voetnoot8)
- De wijsheid kan Salomon geleiden bij het vervullen zijner plichten, want zij was Gods raadgeefster (v. 4) in de natuurlijke orde (v. 9) en is alwetend (v. 11).
- voetnoot9)
- Zie noot 4; opdat zij met mij zij enz. om verstandig te regeeren en deugdzaam te leven.
- voetnoot10)
- Door hare macht het Gr. kan beteekenen: ‘door haren luister’, hare voorlichting, opdat ik niet afdwale.
- voetnoot11)
- Om het volk Gods te leiden naar zijn hooge bestemming volgens Gods raadsbesluit, om het tot den Messias voor te bereiden, is Salomon wegens zijne onkunde (v. 13), kortzichtigheid (v. 14) en geestelijke zwakheid (v. 15) niet bij machte. Voor den toekomenden tijd in Gr. zie I noot 5.
- voetnoot12)
- De reden van v. 14: omdat onze ziel woont in een vergankelijk, aardsch, stoffelijk lichaam, dat door zwakheden en zorgen haar aftrekt van de beschouwing der hoogere waarheden (II Cor. V 1). Zie de Inleiding over de leer van Plato.
- voetnoot13)
- Gods oordeel, het raadsbesluit van Gods vrijen wil (v. 13), kent niemand zonder Gods voorlichting; uwen heiligen Geest: de Geest Gods, die leven, kracht en voorlichting schenkt, wordt door persoonsverbeelding voorgesteld als afdalende tot de menschen; zie I noot 6.
- voetnoot14)
- Dan kunnen de menschen wandelen op den rechten weg, omdat de wijsheid 1. doel en middelen leert kennen (en de menschen leeren enz. v. 18); 2. gunsten en genaden uitdeelt (v. 19). Heil bekomen, als blijkt uit X 1 volg., waar de werking van Gods voorzienigheid en genade wordt beschreven.
- voetnoot15)
- Allen die enz. ontbreekt in het Gr.