De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Attingit ergo a fine usque ad finem fortiter, et disponit omnia suaviter. | 1. Zij reikt nu van het eene einde tot het andere met kracht en bestuurt alles met zachtheidGa naar voetnoot1). |
2. Hanc amavi, et exquisivi a juventute mea, et quaesivi sponsam mihi eam assumere, et amator factus sum formae illius. | 2. Haar beminde en zocht ik van mijne jeugd afGa naar voetnoot2), en ik zocht haar als bruid tot mij te nemen, en een minnaar werd ik van hare schoonheid. |
3. Generositatem illius glorificat, contubernium habens Dei: sed et omnium Dominus dilexit illam: | 3. Op haar edele afkomst roemt zij, daar ze samenwoont met GodGa naar voetnoot3); en de Opperheer van alles beminde haar; |
4. Doctrix enim est disciplinae Dei, et electrix operum illius. | 4. want zij is het die inwijdtGa naar voetnoot4) in Gods kennis en de keuze doet van zijne werken. |
5. Et si divitiae appetuntur in vita, quid sapientia locupletius, quae operatur omnia? | 5. En wordt in het leven naar rijkdom gestreefd, wat is rijker dan de Wijsheid, die alles bewerkt?Ga naar voetnoot5) |
6. Si autem sensus operatur: quis horum, quae sunt, magis quam illa est artifex? | 6. Als echter schranderheid werkdadig is, wie onder al wat bestaat is kunstenaar meer dan zij?Ga naar voetnoot6) |
7. Et si justitiam quis diligit, labores hujus magnas habent virtutes: sobrietatem enim et prudentiam do- | 7. En als iemand houdt van gerechtigheid, haar werken zijn rijk aan deugden; want zij leert matigheid en voorzichtigheid en recht- |
[pagina 305]
cet, et justitiam, et virtutem, quibus utilius nihil est in vita hominibus. | vaardigheid en sterkte, en nuttiger dan deze is niets in het leven voor de menschenGa naar voetnoot7). |
8. Et si multitudinem scientiae desiderat quis, scit praeterita, et de futuris aestimat: scit versutias sermonum, et dissolutiones argumentorum: signa et monstra scit antequam fiant, et eventus temporum et saeculorum. | 8. En verlangt iemand veelzijdige kennis; zij weet het verledene en vermoedt het toekomstige; zij vat den diepen zin van spreuken en de oplossing van raadselen; teekenen en wonderen kent zij vóór ze geschieden en de uitkomsten van tijden en eeuwenGa naar voetnoot8). |
9. Proposui ergo hanc adducere mihi ad convivendum: sciens quoniam mecum communicabit de bonis, et erit allocutio cogitationis et taedii mei. | 9. Ik besloot dan deze mij te nemen tot levensgezellin, overtuigd dat zij mij deelgenoot zou maken van het goede en mijn troost zou zijn in kommer en verdrietGa naar voetnoot9). |
10. Habebo propter hanc claritatem ad turbas, et honorem apud seniores juvenis; | 10. Ik zal om haar achting genieten onder de menigte en eere bij de oudsten, als jongeling; |
11. Et acutus inveniar in judicio, et in conspectu potentium admirabilis ero, et facies principum mirabuntur me: | 11. en scherpzinnig zal ik bevonden worden in het gericht, en voor het aangezicht der machtigen bewonderenswaardig zijn, en het gelaat der vorsten zal over mij verbaasd staanGa naar voetnoot10); |
12. Tacentem me sustinebunt, et loquentem me respicient, et sermocinante me plura, manus ori suo imponent. | 12. als ik zwijg, zullen ze op mij wachten en, als ik spreek, mij aanstaren, en als ik langer het woord voer, zullen zij de hand op den mond leggenGa naar voetnoot11). |
13. Praeterea habebo per hanc, immortalitatem: et memoriam aeternam his, qui post me futuri sunt, relinquam. | 13. Bovendien zal ik door haar onsterfelijkheidGa naar voetnoot12) verwerven, en eene eeuwige gedachtenis hun, die na mij komen, achterlaten. |
14. Disponam populos: et nationes mihi erunt subditae. | 14. Besturen zal ik volkeren, en natiën zullen mij onderdanig zijn. |
[pagina 306]
15. Timebunt me audientes reges horrendi: in multitudine videbor bonus, et in bello fortis. | 15. Vreezen zullen mij, als ze van mij hooren, geduchte vorsten; onder het volk zal ik deugdelijk blijken en in den oorlog dapper. |
16. Intrans in domum meam, conquiescam cum illa: non enim habet amaritudinem conversatio illius, nec taedium convictus illius, sed laetitiam et gaudium. | 16. Komende in mijn huisGa naar voetnoot13), zal ik bij haar uitrusten; want geen bitterheid heeft haar omgang, en geen verdriet het samenleven met haar, maar blijdschap en vreugde. |
17. Haec cogitans apud me, et commemorans in corde meo: quoniam immortalitas est in cognatione sapientiae, | 17. Terwijl ik dit bedacht bij mij zelf en overwoog in mijn hart, dat onsterfelijkheid gelegen is in de verwantschapGa naar voetnoot14) met de wijsheid, |
18. Et in amicitia illius delectatio bona, et in operibus manuum illius honestas sine defectione, et in certamine loquelae illius sapientia, et praeclaritas in communicatione sermonum ipsius: circuibam quaerens, ut mihi illam assumerem. | 18. en in hare vriendschap edel genot, en in de werken harer handen rijkdom zonder einde, en in het zoeken van haar gezelschap verstandigheid, en vermaardheid in het deelnemen aan hare gesprekken; ging ik zoekende rond om haar tot mij te nemen. |
19. Puer autem eram ingeniosus, et sortitus sum animam bonam. | 19. Ik nuGa naar voetnoot15) was een begaafd kind en had eene goede ziel bekomen. |
20. Et cum essem magis bonus, veni ad corpus incoinquinatum. | 20. En daar ik beter was, kwam ik tot een lichaam zonder gebrekGa naar voetnoot16). |
21. Et ut scivi quoniam aliter non possem esse continens, nisi Deus | 21. En wetende dat ik anders niet zelfbeheerschend kon zijnGa naar voetnoot17), |
[pagina 307]
det, et hoc ipsum erat sapientiae, scire cujus esset hoc donum: adii Dominum, et deprecatus sum illum, et dixi ex totis praecordiis meis. | zoo God het niet gaf (en dit reeds was iets van de wijsheid, te weten van wien deze gave komt), wendde ik mij tot den Heer en ik smeekte Hem en sprak uit geheel mijn hart. |
- voetnoot1)
- De werking der wijsheid in de natuur als voorzienigheid Gods beschouwd: zij reikt door hare werking over het heelal. Met zachtheid, Gr.: ‘nuttig’, ten goede.
- voetnoot2)
- Salomon, hier sprekend ingevoerd, herhaalt (VII 7) zijne liefde voor de wijsheid en zijne bewondering over hare voortreffelijkheid, om daardoor anderen ook tot die liefde op te wekken. De wijsheid heeft alle hoedanigheden, die eene bruid beminnelijk maken: adellijke afkomst (v. 3), bruidsgift (v. 5), verstand (v. 6), deugd (v. 7), ervaring (v. 8). Hij verlangt naar de mededeeling van deze goddelijke Wijsheid.
- voetnoot3)
- Op hare edele afkomst roemt zij terecht, daar zij enz. Naar Vulg.: Den adel van hem, die haar bemint, verheerlijkt, verhoogt de wijsheid, omdat zij zelve deelt in den adel Gods, wiens bruid zij is.
- voetnoot4)
- Want, het bewijs van Gods liefde jegens de wijsheid: zij is het, die inwijdt, het Gr. kan ook beteekenen: zij is eene ingewijde; God heeft voor haar geen geheimen en laat haar beslissen, wat Hij doen zal.
- voetnoot5)
- Alles bewerkt, het heelal schiep en onderhoudt en den mensch alles verschaft.
- voetnoot6)
- Indien men in eene bruid schranderheid verlangt, welke bekwaam maakt tot kundigen arbeid; deze vindt men in de hoogste mate bij de wijsheid. De grondtekst kan ook beteekenen: wie is meer dan zij maker van hetgeen bestaat? Volgens Kopt. en Syr. vertaling kan men het Gr. verbeteren: ‘Indien iemand streeft naar schranderheid’.
- voetnoot7)
- Gerechtigheid, in het algemeen de beoefening der deugd; rijk aan deugden, Gr. ‘haar werken zijn deugden’; want zij leert de vier hoofddeugden.
- voetnoot8)
- Vermoedt: de goddelijke Wijsheid kent de toekomst met zekerheid, maar hier is sprake van de wijsheid in zooverre zij aan den mensch eene onvolmaakte kennis der toekomst mededeelt; de oplossing van raadselen, parabels, III Reg. X 1; Eccli. XXXIX 2, 3; teekenen en wonderen, d.i. natuurverschijnselen; uitkomsten van tijden en eeuwen, Gr.: ‘van tijdperken en tijden’, zie VII 18 volg.
- voetnoot9)
- Omdat VII 11 gezegd is, dat Salomon met de wijsheid alle goed reeds verworven had, wordt hij hier voorgesteld als sprekende in zijne jeugd. Toen verwachtte hij veel goeds van haar zoowel voor zijn staatsbestuur (deelgenoot van het goede, Gr.: raadgeefster ten goede zou zijn) v. 10-15, als in zijn huiselijk leven (troost) v. 16.
- voetnoot10)
- In het gericht, III Reg. III 16-28; voor het aangezicht der machtigen, in den rijksraad; en het gelaat enz. ontbreekt in het Gr. en is eene herhaalde vertaling van het vorige verslid.
- voetnoot11)
- De hand op den mond leggen, eerbiedig zwijgen; Job XXIX 9.
- voetnoot12)
- Onsterfelijkheid, hier: een onsterfelijken naam, als blijkt uit het tweede verslid.
- voetnoot13)
- Komende in mijn huis na mijne ambtsbezigheden zal ik verkwikking en opbeuring vinden bij de wijsheid als bij eene zorgvolle echtgenoote.
- voetnoot14)
- Verwantschap, innige gemeenschap met de wijsheid.
- voetnoot15)
- Salomon bezat wel edele begaafdheden naar ziel en lichaam, maar deze konden hem de wijsheid niet bezorgen, v. 19, 20; zij is eene gave Gods, v. 21.
- voetnoot16)
- De zin der Vulg. is waarschijnlijk: daar ik beter, als kind in beteren toestand, was dan anderen door geboorte, opvoeding, enz., kwam ik, geraakte ik met het toenemen der jaren, op volwassen leeftijd tot een lichaam zonder natuurlijke gebreken en zwakheden. In deze verklaring is er geen sprake van voorafbestaan der ziel. Anderen echter vertalen Gr.: ‘Of liever (of beter gezegd) daar ik goed was, kwam ik tot een onbesmet lichaam’; de schrijver wil voorkomen, dat men uit de laatste woorden van v. 19 zou besluiten, dat de vereeniging van ziel en lichaam toevallig was geschied (had bekomen), of dat het lichaam zulk eene goede ziel had verdiend; daarom zegt hij in v. 20: Of liever gezegd, omdat God eene ziel met goeden natuurlijken aanleg schiep op het oogenblik harer instorting, gaf Hij haar een lichaam overeenstemmend met die ziel, namelijk zonder ontaarding en sterke neiging ten kwade. Niet noodzakelijk toch duiden deze woorden het voorafbestaan der ziel aan; zij kunnen beteekenen, dat het menschelijk lichaam van de ziel afhankelijk is; zie Inleiding over de leer van Plato.
- voetnoot17)
- Wetende dat ik anders niet zelfbeheerschend kon zijn, d.i. de wijsheid niet kon bezitten; bij vele wijsgeeren toch was de wijsheid, de deugd een inzicht, een weten, dat heerscht over het lagere in den mensch (zie v. 7, X 3, 5). Nog duidelijker wordt dit uit het volgende hoofdstuk; daar bidt Salomon om die gave, welke hij zonder Gods bijstand niet kon verwerven; welnu, alleen van de wijsheid is daar sprake. Anderen vertalen: ‘Wetende dat ik anders haar (de wijsheid) niet kon machtig worden’, en beroepen zich op Eccli. VI 28, XV 1.