De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Melior est sapientia quam vires: et vir prudens quam fortis. Eccles. IX 18. | 1. Beter is wijsheid dan krachten, en de verstandige man beter dan de dappereGa naar voetnoot1). |
2. Audite ergo reges, et intelligite, discite judices finium terrae. | 2. Luistert dan, koningen, en geeft acht; leert, rechters van de grenzen der aardeGa naar voetnoot2). |
3. Praebete aures vos, qui continetis multitudines, et placetis vobis in turbis nationum: | 3. Neigt uwe ooren gij, die de menigten beheerscht en verwaand zijt op de scharen van volkerenGa naar voetnoot3); |
4. Quoniam data est a Domino potestas vobis, et virtus ab Altissimo, qui interrogabit opera vestra, et cogitationes scrutabitur: Rom. XIII 1. | 4. want door den Heer werd u de heerschappij gegeven en de macht door den Allerhoogste, die uwe werken zal onderzoeken en uwe raadslagen zal navorschenGa naar voetnoot4); |
5. Quoniam cum essetis ministri regni illius non recte judicastis, nec custodistis legem justitiae, neque secundum voluntatem Dei ambulastis. | 5. want, ofschoon gij de dienaars van zijn rijk waart, hebt gij niet rechtvaardig gericht, noch de wet der gerechtigheid onderhouden, noch naar den wil Gods gewandeldGa naar voetnoot5). |
6. Horrende et cito apparebit vobis: quoniam judicium durissimum his, qui praesunt, fiet. | 6. Schrikwekkend en snel zal Hij zich aan u openbarenGa naar voetnoot6); want een overstreng gericht zal de overheden treffen. |
7. Exiguo enim conceditur misericordia: potentes autem potenter tormenta patientur. | 7. Den geringe toch wordt genade bewezen, maar de machtigen zullen machtige kastijdingen ondergaanGa naar voetnoot7). |
8. Non enim subtrahet personam | 8. Want God zal niet schromen |
[pagina 297]
cujusquam Deus, nec verebitur magnitudinem cujusquam: quoniam pusillum et magnum ipse fecit, et aequaliter cura est illi de omnibus. Deut. X 17; II Par. XIX 7; Eccli. XXXV 15, 16; Act. X 34; Rom. II 11; Gal. II 6; Eph. VI 9; Col. III 25; I Petr. I 17. | voor eenig persoon, noch duchten iemands grootheid; want klein en groot heeft Hij zelf gemaakt en gelijkelijk draagt Hij zorg voor allenGa naar voetnoot8). |
9. Fortioribus autem fortior instat cruciatio. | 9. Maar de machtigen wacht een heviger folteringGa naar voetnoot9). |
10. Ad vos ergo reges sunt hi sermones mei, ut discatis sapientiam, et non excidatis. | 10. Tot u dan, koningen, zijn deze mijne woorden gericht, opdat gij wijsheid aanleert en niet ten val komtGa naar voetnoot10). |
11. Qui enim custodierint justa juste, justificabuntur: et qui didicerint ista, invenient quid respondeant. | 11. Want wie naar recht wat gerechtig is onderhouden hebben, zullen gerechtvaardigd worden, en wie dit hebben aangeleerd, zullen vinden hoe zich te verantwoordenGa naar voetnoot11). |
12. Concupiscite ergo sermones meos, diligite illos, et habebitis disciplinam. | 12. Weest dus begeerig naar mijne woorden, waardeert ze, en gij zult onderricht genieten. |
13. Clara est, et quae nunquam marcescit sapientia, et facile videtur ab his qui diligunt eam, et invenitur ab his qui quaerunt illam. | 13. Glansrijk en nimmer verwelkend is de wijsheid, en gemakkelijk wordt zij gezien door hen, die haar beminnen, en gevonden door hen, die haar zoekenGa naar voetnoot12). |
14. Praeoccupat qui se concupiscunt, ut illis se prior ostendat. | 14. Zij voorkomt die naar haar verlangen, om zich het eerst aan hen te openbaren. |
15. Qui de luce vigilaverit ad illam, non laborabit: assidentem enim illam foribus suis inveniet. | 15. Wie bij het morgenlicht opwaakt tot haar, zal geen moeite hebbenGa naar voetnoot13); want hij zal haar vinden zittende aan zijne deur. |
[pagina 298]
16. Cogitare ergo de illa, sensus est consummatus: et qui vigilaverit propter illam, cito securus erit. | 16. Nadenken dan over haar is volkomen verstandigheid, en wie om harentwille waakt, zal weldra bevredigd zijnGa naar voetnoot14). |
17. Quoniam dignos se ipsa circuit quaerens, et in viis ostendit se illis hilariter, et in omni providentia occurrit illis. | 17. Want zelf gaat zij rond zoekende die harer waardig zijn, en op de wegen verschijnt zij hun vriendelijk, en met alle bezorgdheid gaat ze hun te gemoetGa naar voetnoot15). |
18. Initium enim illius verissima est disciplinae concupiscentia. | 18. Haar begin toch is een gansch oprecht verlangen naar tuchtGa naar voetnoot16). |
19. Cura ergo disciplinae, dilectio est: et dilectio, custodia legum illius est: custoditio autem legum, consummatio incorruptionis est: | 19. Streven naar tucht is liefde, en liefde is het onderhouden harer voorschriften; en betrachting harer voorschriften is verzekering der onsterfelijkheidGa naar voetnoot17); |
20. Incorruptio autem facit esse proximum Deo. | 20. onsterfelijkheid echter maakt dat men Gode nabij isGa naar voetnoot18). |
21. Concupiscentia itaque sapientiae deducit ad regnum perpetuum. | 21. Zoo voert het verlangen naar wijsheid op tot het eeuwige koningschap. |
22. Si ergo delectamini sedibus et sceptris, o reges populi, diligite sapientiam, ut in perpetuum regnetis: | 22. Indien gij dan behagen vindt in tronen en schepters, gij vorsten der volkeren, waardeert de wijsheid, opdat gij in eeuwigheid moogt heerschenGa naar voetnoot19); |
23. Diligite lumen sapientiae omnes qui praeestis populis. | 23. bemint het licht der wijsheid, gij allen, die aan het hoofd staat der volkerenGa naar voetnoot20). |
24. Quid est autem sapientia, et quemadmodum facta sit referam: et non abscondam a vobis sacramenta Dei, sed ab initio nativitatis | 24. Wat nu de wijsheid is en hoe zij is geworden, zal ik mededeelen, en ik zal voor u de geheimen Gods niet verbergen, maar van den aanvang harer wording af zal ik na- |
[pagina 299]
investigabo, et ponam in lucem scientiam illius, et non praeteribo veritatem: | sporen en in het licht stellen hare kennisGa naar voetnoot21) en de waarheid niet voorbijgaan; |
25. Neque cum invidia tabescente iter habebo: quoniam talis homo non erit particeps sapientiae. | 25. ook zal ik niet samengaan met de kwijnende afgunst; want zulk een mensch zal geen deel hebben aan de wijsheidGa naar voetnoot22). |
26. Multitudo autem sapientium sanitas est orbis terrarum: et rex sapiens stabilimentum populi est. | 26. Maar een groot getal wijzen is het heil der wereld, en een verstandig koning de welvaart van het volkGa naar voetnoot23). |
27. Ergo accipite disciplinam per sermones meos, et proderit vobis. | 27. Laat u dan onderrichten door mijne woorden en het zal u nuttig zijn. |
- voetnoot1)
- Zie in de Inleiding de Verdeeling van dit boek. Dit vers ontbreekt in het Gr. en werd waarschijnlijk eerst als opschrift geplaatst en ontleend aan Prov. XVI 32, XXIV 5; Eccl. IX 16, 18.
- voetnoot2)
- Luistert dan, eene gevolgtrekking uit II 22 - V; van de grenzen der aarde, van de gansche aarde, zie I noot 1. In de tijdsomstandigheden, beschreven in de Inleiding, ligt de reden, waarom de schrijver deze aanbeveling rechtstreeks richt tot de vorsten en daarom ook koning Salomon sprekend invoert.
- voetnoot3)
- Verwaand zijt, trotsch op uwe macht.
- voetnoot4)
- Want, luistert naar deze vermaningen, want daar God u die macht heeft gegeven, zult gij rekenschap moeten afleggen van het gebruik dier gave en zijt gij als dienaren Gods verplicht volgens zijn wil te regeeren.
- voetnoot5)
- Dienaars van zijn rijk, van Gods heerschappij, Gods plaatsbekleders, daar uw gezag van God komt en gij met Gods Voorzienigheid moet medewerken in de leiding van het volk; derhalve wacht u een streng oordeel, omdat gij niet rechtvaardig gericht hebt enz., de koninklijke macht (zie I noot 1) niet goed hebt gebruikt.
- voetnoot6)
- Openbaren door zijne straffen, Gr.: over u komen.
- voetnoot7)
- De geringen, de onderdanen, hebben van God minder gaven ontvangen en daarom (Gr.:) vinden zij verontschuldiging uit medelijden; Luc. XII 47 volg.
- voetnoot8)
- Gelijkelijk, zoowel voor geringen als voor machtigen zorgt God naar de mate hunner noodwendigheden en verdiensten; bijgevolg op gelijke wijze, maar niet in gelijke mate.
- voetnoot9)
- Foltering, Gr. ‘onderzoek’, dat op bestraffing uitloopt. De overheden worden strenger gestraft, omdat zij Gods grootste gaven en hunne waardigheid van plaatsbekleeders Gods misbruikten, en het volk, dat zij tot God moesten leiden, van den dienst des Heeren vervreemdden (v. 5).
- voetnoot10)
- Koningen, Gr. ‘tyrannoi’ in zijne goede beteekenis; opdat gij wijsheid, godsdienstige kennis en deugd, aanleert en niet ten val komt, niet zondigt in de uitoefening uwer macht.
- voetnoot11)
- Wie naar recht wat gerechtig is, Gr. ‘het heilige’, Gods wetten, onderhouden hebben, zullen gerechtvaardigd, in het oordeel Gods rechtvaardig verklaard worden; en wie zich in het onderhouden der wetten hebben geoefend, zullen zich weten te verantwoorden, als zij voor Gods rechterstoel worden geroepen.
- voetnoot12)
- De wijsheid is gemakkelijk te vinden, omdat haar glans in het oog springt (v. 13) en zij degenen die haar zoeken te gemoet snelt (v. 14 volg.). In dichterlijke persoonsverbeelding wordt hier (v. 13-17) de menschelijke wijsheid, de kostbare gave Gods (v. 14 volg.), voorgesteld als eene jonkvrouw; die wijsheid is de kennis der plichten en de deugd, geleeraard voornamelijk door de Wet.
- voetnoot13)
- Wie bij het morgenlicht opwaakt tot haar, wie doet wat in zijn vermogen is (Job XXVIII 13), zal geen moeite hebben, behoeft haar niet ver te zoeken.
- voetnoot14)
- De wijsheid is gemakkelijk te vinden, want (in Gr.) nadenken over haar, hare voortreffelijkheid overwegen, is reeds volkomen verstandigheid, wijsheid, een streven naar het hoogste doel gericht. Bevredigd, niet meer bekommerd om haar te vinden, omdat hij haar reeds bezit.
- voetnoot15)
- Harer waardig, die naar haar verlangen en tot haar opwaken (v. 15). En met enz. Om de overeenkomst met Prov. I 20 volg. VIII 1 volg. is deze vertaling te verkiezen boven de andere: en komt hun te gemoet bij alles wat zij bezinnen.
- voetnoot16)
- De bezorgdheid der wijsheid om de menschen weldaden te verleenen, hare welwillendheid (v. 17) wordt aangetoond door het gezegde in v. 21: dat zij voert tot een eeuwig koningschap. En deze bewering wordt in v. 18-20 door een sorites bewezen: Haar begin en haar grondslag enz.
- voetnoot17)
- Het streven, het verlangen, naar tucht is een gevolg der liefde tot de wijsheid, liefde bewerkt de betrachting harer voorschriften, en deze bewerkt dat de zalige onsterfelijkheid ons verzekerd wordt.
- voetnoot18)
- Is de onsterfelijkheid zeker, dan besluiten wij daaruit tot de gemeenschap met God; zie I noot 15 en V 16. Een lid van den sorites, uit V 16 volg. bekend, ontbreekt: Gode nabij zijn is het eeuwig koningschap.
- voetnoot19)
- Zie III 8, V 17.
- voetnoot20)
- Ontbreekt in het Gr. en is waarschijnlijk ontstaan door eene herhaalde overzetting van v. 22.
- voetnoot21)
- Wat de wijsheid is, wordt medegedeeld door beschrijving harer eigenschappen, werkingen enz.; hoe zij is geworden, hoe de menschelijke wijsheid mij (Salomon) ten deel viel (VII, VIII) en hoe de goddelijke is geworden (VII 25 volg.); zie Job XXVIII 20 volg., Prov. VIII 19-30; de geheimen (Gods ontbreekt in Gr.) zal ik niet verbergen, gelijk de heidenen doen, die hunne wijsheid uit naijver (v. 25) slechts aan de ingewijden openbaren.
- voetnoot22)
- In tegenstelling met sommige wijsgeeren zal hij niet uit afgunst iets voor zich houden (VII 13); de wijsheid is onvereenigbaar met de afgunst (die den mensch doet wegkwijnen), want als gerechtigheid sluit zij elke zonde uit, als gave Gods komt zij slechts in reine, oprechte harten (I 3 volg.) en als hoogste goed tracht zij zich tot alle harten uit te breiden.
- voetnoot23)
- Reden, waarom men de wijsheid niet verbergen mag en waarom de schrijver haar aan zijne lezers zal openbaren.