De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |||||||||||||||
Caput V.
|
1. Tunc stabunt justi in magna constantia adversus eos, qui se angustiaverunt, et qui abstulerunt labores eorum. | 1. Dan zullen de gerechtigen staan met groot vertrouwen tegenover degenen, die hen kwelden, en die hunne moeiten vruchteloos achttenGa naar voetnoot1). |
2. Videntes turbabuntur timore horribili, et mirabuntur in subitatione insperatae salutis, | 2. En dezen, dit ziende, zullen ontroerd worden door ontzettende vreeze en versteld staan bij de verrassing van het onverwachte heilGa naar voetnoot2), |
3. Dicentes intra se, poenitentiam agentes, et prae angustia spiritus gementes: Hi sunt, quos habuimus aliquando in derisum, et in similitudinem improperii. | 3. en zeggen bij zichzelf, berouwhebbend en van benauwdheid des geestes verzuchtend: Dezen zijn het, die wij eens gemaakt hebben ten spot en tot een spreekwoord der beschimpingGa naar voetnoot3). |
4. Nos insensati vitam illorum aestimabamus insaniam, et finem illorum sine honore: Supra III 2. | 4. Wij, dwazen, wij hielden hun leven voor onzinnigheidGa naar voetnoot4) en hun uiteinde voor eerloos. |
5. Ecce quomodo computati sunt inter filios Dei, et inter sanctos sors illorum est. | 5. Zie, hoe zij worden gerekend onder de kinderen GodsGa naar voetnoot5) en hun aandeel is onder de heiligen. |
6. Ergo erravimus a via veritatis, et justitiae lumen non luxit nobis, et sol intelligentiae non est ortus nobis. | 6. Derhalve dwaalden wij af van den weg der waarheid, en het licht der gerechtigheid bestraalde ons niet, en de zon der wijsheid ging niet voor ons opGa naar voetnoot6). |
[pagina 293]
7. Lassati sumus in via iniquitatis et perditionis, et ambulavimus vias difficiles, viam autem Domini ignoravimus. | 7. Wij matten ons af op het pad der ongerechtigheid en des verderfs en wij bewandelden moeielijke wegen, maar den weg des Heeren kenden wij nietGa naar voetnoot7). |
8. Quid nobis profuit superbia? aut divitiarum jactantia quid contulit nobis? | 8. Wat baatte ons de hoovaardij? of het pralen met rijkdom waartoe diende het ons? |
9. Transierunt omnia illa tamquam umbra, et tamquam nuntius percurrens, I Par. XXIX 15; Supra II 5. | 9. Heengevloden is dat alles als een schaduw en als een voorbijsnellende bodeGa naar voetnoot8); |
10. Et tamquam navis, quae pertransit fluctuantem aquam: cujus, cum praeterierit, non est vestigium invenire, neque semitam carinae illius in fluctibus: Prov. XXX 19. | 10. en als een schip, dat het golvend water doorklieft, waarvan na zijn doorvaart geen spoor is te vinden, noch de weg zijner kiel in de golven; |
11. Aut tamquam avis, quae transvolat in aere, cujus nullum invenitur argumentum itineris, sed tantum sonitus alarum verberans levem ventum: et scindens per vim itineris aerem: commotis alis transvolavit, et post hoc nullum signum invenitur itineris illius: | 11. of als een vogel, die voorbijvliegt in de lucht, van wiens vlucht geen teeken gevonden wordt, dan alleenGa naar voetnoot9) het wiekgeklap, zweepende den lichten wind; en met de kracht zijner vaart de lucht doorklievende, is hij met vleugelslag voorbijgevlogen, en daarna wordt geen teeken gevonden van zijn doortochtGa naar voetnoot10); |
12. Aut tamquam sagitta emissa in locum destinatum, divisus aer continuo in se reclusus est, ut ignoretur transitus illius: | 12. of gelijk bij het afschieten van den pijl naar zijn doel de doorkliefde lucht aanstonds weer is aaneengeslotenGa naar voetnoot11), zoodat zijn doorgang niet bemerkt wordt; |
13. Sic et nos nati continuo desi- | 13. zooGa naar voetnoot12) hebben ook wij, pas ge- |
[pagina 294]
vimus esse: et virtutis quidem nullum signum valuimus ostendere: in malignitate autem nostra consumpti sumus. | boren, opgehouden te bestaan, en van deugd konden wij geen spoor aanwijzen; maar in onze boosheid zijn wij weggestorvenGa naar voetnoot13). |
14. Talia dixerunt in inferno hi, qui peccaverunt: | 14. Zoo spraken in de hel zij, die gezondigd haddenGa naar voetnoot14). |
15. Quoniam spes impii tamquam lanugo est, quae a vento tollitur: et tamquam spuma gracilis, quae a procella dispergitur: et tamquam fumus, qui a vento diffusus est: et tamquam memoria hospitis unius diei praetereuntis. Ps. I 4; Prov. X 28 et XI 7. | 15. Want de hoop van den goddelooze is gelijk dons, dat door den wind wordt opgenomen, en als licht schuim, dat door den storm wordt verspreid, en als rook, die door den wind uiteengolft en als het aandenken aan een gast van eenen dag, die voortreistGa naar voetnoot15). |
16. Justi autem in perpetuum vivent, et apud Dominum est merces eorum, et cogitatio illorum apud Altissimum. | 16. De gerechtigen daarentegen zullen in eeuwigheid leven, en bij den Heere is hunne vergelding en zorg voor hen bij den AllerhoogsteGa naar voetnoot16). |
17. Ideo accipient regnum decoris, et diadema speciei de manu Domini: quoniam dextera sua teget eos, et brachio sancto suo defendet illos. | 17. Daarom zullen zij ontvangen een heerlijk rijk en een schoonen diadeem uit de hand des Heeren; want met zijne rechterhand zal Hij hen beschutten en met zijn heiligen arm hen beschermenGa naar voetnoot17). |
18. Accipiet armaturam zelus illius, | 18. ZijnGa naar voetnoot18) ijver zal eene wapen- |
[pagina 295]
et armabit creaturam ad ultionem inimicorum. Ps. XVII 40; Eph. VI 13. | rusting aantrekken en de schepping wapenen ter wrake op de vijandenGa naar voetnoot19). |
19. Induet pro thorace justitiam, et accipiet pro galea judicium certum: | 19. Voor pantser zal Hij aangorden gerechtigheid en opzetten als helm een onbedriegbaar oordeel; |
20. Sumet scutum inexpugnabile aequitatem: | 20. het recht zal Hij nemen als onverwinnelijk schild, |
21. Acuet autem duram iram in lanceam, et pugnabit cum illo orbis terrarum contra insensatos. | 21. en strengen toorn scherpen tot eene lans, en de gansche aarde zal met Hem strijden tegen de onzinnigenGa naar voetnoot20). |
22. Ibunt directe emissiones fulgurum, et tamquam a bene curvato arcu nubium exterminabuntur, et ad certum locum insilient. | 22. Rechtuit zullen de bliksemschichten vliegen, en als van den goed gespannen wolkenboog afgeschoten worden en op de bepaalde plaats inslaanGa naar voetnoot21). |
23. Et a petrosa ira plenae mittentur grandines, excandescet in illos aqua maris, et flumina concurrent duriter. | 23. En uit de gramschap als uit een steenslinger zullen zware hagelsteenen worden geworpen; woeden zal tegen hen het water der zee, en de rivieren zullen ineenstroomen met onstuimigheidGa naar voetnoot22). |
24. Contra illos stabit spiritus virtutis, et tamquam turbo venti dividet illos: et ad eremum perducet omnem terram iniquitas illorum, et malignitas evertet sedes potentium. | 24. Tegen hen zal opsteken een machtige storm en als een wervelwind hen uiteenjagen; en hunne ongerechtigheid zal de gansche aarde in woestenij veranderen, en snoodheid de tronen der machtigen omverwerpenGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Het leven der zondaren zal in het oordeel blijken dwaasheid te zijn geweest (v. 1-13.) Dan. bij het oordeel (IV 20), zullen de gerechtigen, zeker van hun geluk, staan enz. Vruchteloos achtten. het Gr. ‘athetountôn’ kan beteekenen: ‘verijdelen’, d.i. hun het loon van hun arbeid onthouden, ontrooven; maar in den samenhang met II 17 volg.; III 2, 3 en V 3, 4 beteekent het hier: minachten, vruchteloos achten voor het andere leven (Judae 8).
- voetnoot2)
- Als zij de belooning zien dergenen, die zij vervolgd hebben, zal hunne vrees (IV 20) nog stijgen; de verrassing van het onverwachte, eene dubbele vertaling van het eene Gr. woord. Zij meenden zelf de eigenlijke gelukkigen te zijn en hielden de vromen voor ongelukkig.
- voetnoot3)
- In v. 3 begint de beschrijving der wroeging. Bij zichzelf, het Gr. kan ook vertaald worden: tot elkander. Tot een spreekwoord der beschimping: wilden de boozen de hoogste verachting uitdrukken, dan noemden zij spreekwoordelijk, als vergelijking, den naam van een gerechte, als het voorbeeld van dwaasheid.
- voetnoot4)
- Onzinnigheid, omdat zij voor onzichtbare toekomstige goederen de aardsche prijsgaven, moeiten en lijden doorstonden.
- voetnoot5)
- De kinderen Gods, zie II 13 en 18.
- voetnoot6)
- Uit hun eigen ongeluk en het geluk der gerechtigen erkennen zij, dat ze den waren weg naar hun einddoel niet hadden gevolgd en in het licht der ware gerechtigheid en ware wijsheid niet hadden gewandeld; vrijwillig hadden zij voor dat licht de oogen gesloten (II 10 volg.).
- voetnoot7)
- Wij matten ons af, het Gr. kan beteekenen: ‘wij waren oververzadigd op de wegen’ enz., of: ‘wegen van boosheid hebben wij genoeg bewandeld’. Moeielijke wegen, Gr. ‘ongebaande woestenijen’: het involgen der driften berokkent meer teleurstelling en leed dan de beoefening der deugd. Ps. XIII 3. Den weg des Heeren, die tot het ware geluk leidt, kenden wij niet werkdadig, bewandelden wij niet.
- voetnoot8)
- In v. 9-12 wordt met eene reeks van beelden geteekend, hoe de ongeoorloofde genoegens spoorloos en snel zijn heengevloden. Bode, zie Job IX 25 volg.; het Gr. kan ook beteekenen: ‘een voorbijgaand gerucht’, dat spoorloos onze aandacht ontgaat.
- voetnoot9)
- De zin is: men bemerkt niets dan het geklap en het slaan der wieken; men vindt geen spoor, maar nadat de vogel een oogenblik de aandacht der toeschouwers heeft getrokken, ziet men daarna niets meer.
- voetnoot10)
- Naar Gr. luidt dit vers: Of zooals van een vogel, die de lucht doorvliegt, geen teeken der vlucht wordt gevonden, maar de ijle lucht door den slag der vlerken gezweept en door de kracht der vaart gekliefd, bij het zich reppen der wieken doorvlogen werd en er daarna geen spoor der vlucht in haar werd gevonden.
- voetnoot11)
- Aaneengesloten, Gr. in eenige lezingen: ‘terugkeerde’; maar meestal: ‘is opgelost’, nadat ze door den pijl was ineengedrongen; de verleden tijd drukt de snelheid uit, waarmede de lucht weder aaneengesloten is, voordat men de splitsing heeft bemerkt.
- voetnoot12)
- Zoo, even snel en ook spoorloos, zooals in de voorafgaande beelden is uitgedrukt.
- voetnoot13)
- In onze boosheid, ten gevolge der losbandigheid of midden in de boosheid, zonder boetvaardigheid.
- voetnoot14)
- Dit vers ontbreekt in het Gr.
- voetnoot15)
- Vs. 15-24 vormen het slot der beschouwingen van II 23 - V 14. De schrijver bevestigt en bewijst het voorafgaande (v. 15-17): inderdaad, zij zijn rampzalig en niets baten hun rijkdommen enz. (v. 3, 9); want de hoop der boozen op aardsche goederen enz. vervliegt en wordt geheel vernietigd, gelijk enz. De lezing der Vulgaat: dons en schuim is waarschijnlijker dan eene andere: stof en rijm. Die voortreist; in Gr. ‘gelijk het aandenken aan een gast van één dag voorbijgaat’, spoedig vergeten wordt door hem, die dagelijks andere vreemdelingen ontvangt.
- voetnoot16)
- Datgene, waarop de gerechtigen hunne hoop vestigden, is niet ijdel, daar God hun loon is, en niet vergankelijk, want zij leven gelukkig in eeuwigheid. Bij den Heere, Gr. ‘in den Heer’, in gemeenschap met God; zie VI 20.
- voetnoot17)
- Daarom, omdat God voor de vromen zorgt (v. 16), zullen zij een heerlijk koninkrijk en een schoonen diadeem ontvangen; immers geen vrees, dat zij deze zullen verliezen, want in den strijd voor het eeuwig geluk zal God altijd de gerechtigen bijstaan (v. 18-24). De schrijver gebruikt den toekomenden tijd, omdat hij spreekt over de gerechtigen van alle tijden. (I Cor. XV 24-28). Vooral in de laatste tijden zal de natuur (v. 21 volg.) strijden tegen de goddeloozen (Matth. XXIV 29; Luc. XXI 25); want dat hier sprake is van een strijd op aarde, blijkt uit v. 24: de gansche aarde.
- voetnoot18)
- God wordt voorgesteld als een krijgsman, strijdende voor de vromen en tegen de boozen; zijne wapenen zijn: v: 18 ijver, liefde voor de gerechtigen, toorn tegen de boozen; v. 19 gerechtigheid, welwillend voor de goeden, straffend voor de kwaden; onbedriegbaar oordeel, de alwetendheid; v. 20 goddelijk recht, Gr. ‘heiligheid’. voor welke de boosheid een gruwel is, de deugd een voorwerp van liefde; v. 21 toorn, uiting van gerechtigheid. Deze schildering schijnt wel eene navolging te zijn van Is. LIX 17 volg.
- voetnoot19)
- Zijn ijver. Gr. ‘als wapenrusting zal Hij zijn ijver aanwenden, en de schepping tot wapen maken ter wrake over de vijanden’ of ‘tot afwering der vijanden’ van de vromen.
- voetnoot20)
- In v. 21-24 wordt verklaard, hoe God de schepselen gebruikt als wapenen tegen de goddeloozen. De dienstbaarheid der schepping bij Gods strafgericht zal zich in die mate, als hier beschreven wordt, eerst in de laatste tijden vertoonen; eenigszins werd zij reeds aanschouwd b.v. in de Egyptische plagen (XVI 17); zij vindt zelfs ten allen tijde plaats, omdat in het algemeen de natuurkrachten medewerken tot bestraffing der zondaren.
- voetnoot21)
- In het Gr.: goed gerichte bliksemschichten zullen uitschieten en als van den goed gekromden wolkenboog zullen zij naar hun doel vliegen.
- voetnoot22)
- Als een steenslinger, Gr. ‘uit den steenslinger der gramschap’: zoo moet men vertalen in verband met v. 18 volg.; omdat de verschillende wapenen van God worden beschreven. In het Kopt. echter: ‘uit den steenslinger zullen hagelsteenen van grimmigheid geworpen worden’. Ineenstroomen en in dien vloed hen begraven.
- voetnoot23)
- En zoo zal hunne ongerechtigheid de oorzaak zijn van de verwoesting.