De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IV.
|
1. O quam pulchra est casta generatio cum claritate: immortalis est enim memoria illius: quoniam et apud Deum nota est, et apud homines. | 1. O hoe schoon is een kuisch geslacht met eere; onsterfelijk toch is zijne gedachtenis; want èn bij God is het gewaardeerd èn bij de menschenGa naar voetnoot1). |
[pagina 289]
2. Cum praesens est, imitantur illam: et desiderant eam cum se eduxerit, et in perpetuum coronata triumphat incoinquinatorum certaminum praemium vincens. | 2. Als het tegenwoordig is, volgt men het na; en men mist het, zoo het is heengegaan, en voor eeuwig gekroond viert het de zegepraal, na voor smetteloos strijden den prijs te hebben behaaldGa naar voetnoot2). |
3. Multigena autem impiorum multitudo non erit utilis, et spuria vitulamina non dabunt radices altas, nec stabile firmamentum collocabunt. | 3. Maar de veelvuldige menigte der goddeloozen zal niet baten, en bastaardloten zullen geen diepe wortelen schieten en geen vasten grond vattenGa naar voetnoot3). |
4. Et si in ramis in tempore germinaverint, infirmiter posita, a vento commovebuntur, et a nimietate ventorum eradicabuntur. Jer. XVII 6; Matth. VII 27. | 4. En als zij aan de twijgen voor een tijd uitbotten, zullen ze als niet stevig geplant, door den wind geschud en door de onstuimigheid der winden ontworteld worden. |
5. Confringentur enim rami inconsummati, et fructus illorum inutiles, et acerbi ad manducandum, et ad nihilum apti. | 5. De twijgen toch zullen onvolwassen afgebroken en hare vruchten onbruikbaar worden en wrang om te eten en dienstig voor niets. |
6. Ex iniquis enim somnis filii, qui nascuntur, testes sunt nequitiae adversus parentes in interrogatione sua. | 6. Want uit onwettigen bijslaap geboren kinderen zijn getuigen der verdorvenheid tegen de ouders bij hun verhoorGa naar voetnoot4). |
7. Justus autem si morte praeoccupatus fuerit, in refrigerio erit. | 7. Maar de gerechtige, als hij door den dood vroegtijdig wordt weggerukt, zal verkwikking genietenGa naar voetnoot5). |
8. Senectus enim venerabilis est non diuturna, neque annorum numero computata: cani autem sunt sensus hominis, | 8. Want eerbiedwaardige ouderdom is niet de hoogbejaarde en wordt niet naar der jaren aantal geschat; maar grijsheid is de verstandigheid des menschen, |
[pagina 290]
9. Et aetas senectutis vita immaculata. | 9. en hooge ouderdom het leven zonder smetGa naar voetnoot6). |
10. Placens Deo factus est dilectus, et vivens inter peccatores translatus est: Hebr. XI 5. | 10. Gode welgevallig gewordenGa naar voetnoot7) werd hij bemind, en levende onder zondaren werd hij overgebrachtGa naar voetnoot8); |
11. Raptus est ne malitia mutaret intellectum ejus, aut ne fictio deciperet animam illius. | 11. weggerukt werd hij, opdat niet de boosheid zijn verstand verkeeren of bedrog zijne ziel verleiden zou. |
12. Fascinatio enim nugacitatis obscurat bona, et inconstantia concupiscentiae transvertit sensum sine malitia. | 12. De betoovering toch der lichtzinnigheid benevelt het goedeGa naar voetnoot9), en de onbestendigheid der begeerlijkheid beroert het gemoed van boosheid vrijGa naar voetnoot10). |
13. Consummatus in brevi explevit tempora multa: | 13. Volmaakt geworden in korten tijd voleindde hij vele jarenGa naar voetnoot11); |
14. Placita enim erat Deo anima illius: propter hoc properavit educere illum de medio iniquitatum: populi autem videntes, et non intelligentes, nec ponentes in praecordiis talia: | 14. want welgevallig aan God was zijne ziel; daarom haastte Hij zich hem weg te nemen uit het midden der ongerechtighedenGa naar voetnoot12); de volken echter zagen en begrepen nietGa naar voetnoot13) en namen dit niet ter harte, |
15. Quoniam gratia Dei, et misericordia est in sanctos ejus, et respectus in electos illius. | 15. dat Gods genade en erbarming komt over zijne heiligen en bezoeking over zijne uitverkorenenGa naar voetnoot14). |
[pagina 291]
16. Condemnat autem justus mortuus vivos impios, et juventus celerius consummata, longam vitam injusti. | 16. Maar de gestorven gerechte veroordeelt de levende goddeloozen, en de spoedig volmaakt geworden jeugd het langdurige leven van den ongerechtigeGa naar voetnoot15). |
17. Videbunt enim finem sapientis, et non intelligent quid cogitaverit de illo Deus, et quare munierit illum Dominus. | 17. Zij zullen namelijkGa naar voetnoot16) het einde zien van den wijze en niet begrijpen wat God met hem voorhad, en waarom de Heer hem in veiligheid brachtGa naar voetnoot17). |
18. Videbunt et contemnent eum: illos autem Dominus irridebit: | 18. Zij zullen toezien en hem verachten; hen echter zal de Heer bespottenGa naar voetnoot18), |
19. Et erunt post haec decidentes sine honore, et in contumelia inter mortuos in perpetuum: quoniam disrumpet illos inflatos sine voce, et commovebit illos a fundamentis, et usque ad supremum desolabuntur: et erunt gementes, et memoria illorum peribit. | 19. en daarna zullen zij sterven zonder eere en ter beschimping zijn onder de dooden voor altijd; want verpletteren zal Hij die opgeblazenen in verstomming en hen afschokken van de grondvesten, en tot het uiterste zullen zij verwoest worden; en zij zullen weeklagen en hunne gedachtenis zal vergaanGa naar voetnoot19). |
20. Venient in cogitatione peccatorum suorum timidi, et traducent illos ex adverso iniquitates ipsorum. | 20. Zij zullen komen met angst in het bewustzijn hunner zonden, en hunne ongerechtigheden zullen hen in het aangezicht aanklagenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Weerlegging van de derde dwaling der goddeloozen (II 22): zij ontkennen de waarde der deugd (IV 1-20), die eer en onsterfelijkheid bezorgt (v. 1, 2). Naar Gr. luidt v. 1 a: ‘Beter (dan III 16 volg.) is kinderloosheid met deugd’. De tegenstelling van III 13 volg. wordt hier voortgezet; kinderloosheid en deugd in v. 1 zien terug op III 13 en 14, terwijl in v. 3 volg. breedvoerig III 16 wordt verklaard. Daarom wordt onder deugd verstaan vooral de kuischheid, zooals Vulg. het dan ook heeft opgevat. Onder eere (eveneens in de Syr. vertaling) verstaat de Vulgaat waarschijnlijk de eere bij God en bij de menschen, waarvan op het einde van dit vers sprake is; of wel ongereptheid, ongerepte deugd. Onsterfelijk, blijvend is de gedachtenis van de deugdzame kinderloozen, want zij worden door God gewaardeerd, beloond, en bij de menschen voortdurend in eere gehouden. De lof hier gegeven aan de kuischheid in gehuwden en onhuwbaren (III 13, 14) past met meer recht op de vrijwillige maagdelijkheid (Matth. XIX 12), wat waarschijnlijk de Latijnsche vertaler, staande op Christelijk standpunt, wilde doen uitkomen.
- voetnoot2)
- Als het enz. verklaart hoe de deugd bij de menschen, en voor eeuwig gekroond enz. hoe zij bij God wordt geëerd. Smetteloos strijden, d.i. in den strijd des levens zonder smet gestreden. Het beeld is ontleend aan de oude kampspelen, waarin de overwinnaar met een olijfkrans gekroond in triomf werd rondgevoerd.
- voetnoot3)
- Te vergeefs verwacht de booze een onsterfelijken naam door zijne kinderen (v. 3-6). Veelvuldige, Gr. vruchtbare, kinderrijke. Het beeld van III 16: ‘zullen onvolkomen zijn’, wordt in v. 3-5 breeder uitgewerkt: de kinderen van die echtbrekers, naar ziel en lichaam verwaarloosd, leven slecht, sterven vroegtijdig en dragen geen vrucht voor de eeuwigheid (III 17 volg., IV 19, V 2 volg.). Eccli XXIII 35; XL 15.
- voetnoot4)
- Want: dat tijdelijk en eeuwig ongeluk van de kinderen der zonde zal men erkennen, wanneer hun persoon en hun lot sprekend daarvan getuigenis zullen afleggen bij het oordeel. Anderen verklaren dit vers: dit reeds is een bewijs voor het voorafgaande, dat die kinderen, ondervraagd naar hunne afkomst, van de ongebondenheid hunner ouders getuigen.
- voetnoot5)
- Men kon hier de tegenwerping maken, dat een vroegtijdige dood vaak ook gerechtigen treft en bijgevolg niet als straf der goddeloozen moet beschouwd worden. Daarop wordt geantwoord in v. 7-16: de gerechtige, die vóór zijn tijd sterft, is niet zonder hope (v. 7, zie III 18); hij bleef niet onvolkomen (III 16), maar bereikte zijn doel, omdat deugd geldt voor eervollen ouderdom (v. 8, 9); hij wordt door God uit het leven weggenomen uit liefde, opdat de boosheid hem niet verleide (v. 10-13).
- voetnoot6)
- Verstandigheid, deugd alleen maakt den grijsaard eerbiedwaardig, en zelfs in jongeren is zij meer waard dan hoogere ouderdom, omdat de mensch in haar zijn doel bereikt (v. 16).
- voetnoot7)
- De gerechte, die vroegtijdig sterft, werd, omdat hij zich door zijn leven Gode welgevallig gemaakt heeft, door God bemind, d.i. ontving van God een bewijs van liefde.
- voetnoot8)
- Uit de woorden welgevallig en overgebracht wordt het waarschijnlijk, dat de schrijver zinspeelt op het voorbeeld van Henoch (Gen. V 24, Eccli. XLIV 16, Hebr. XI 5), waarin hij het bewijs vindt, dat de dood der goeden een blijk van Gods liefde is.
- voetnoot9)
- De twee bronnen der zonde, dwaling en begeerlijkheid. De betoovering, bekoorlijkheid der lichtzinnigheid, Gr. slechtheid, ondeugd, benevelt het goede, stelt de schoonheid der deugd in de schaduw.
- voetnoot10)
- Onbestendigheid der begeerlijkheid, die, nooit tevreden, de rust des harten verstoort.
- voetnoot11)
- Volmaakt geworden; daar hij zijn doel, wijsheid en deugd, had bereikt (v. 9) in korten tijd, had hij zooveel gedaan als anderen in een langdurig leven, en werd hij geacht vele jaren te hebben geleefd. Hij is niet onvolkomen (III 16), onvolwassen (IV 5). Zie IX 6.
- voetnoot12)
- Want niet als onvolkomen werd de gerechtige uitgeroeid, maar uit welgevallen heeft God hem voor de boosheid gevrijwaard.
- voetnoot13)
- De zin van v. 14 wordt weder opgevat in v. 17, zoodat v. 15 en 16 een tusschenzin vormen; vandaar de deelwoorden ‘videntes’, ‘non intelligentes’: Zij zagen den vroegtijdigen dood des gerechtigen en begrepen niet Gods bedoeling (v. 17). De volken zijn, zooals het Hebr. ‘gojim’, allen, die den waren God niet kennen, waaronder hier (v. 16 goddeloozen) met verachting de afvallige Joden worden gerekend.
- voetnoot14)
- In v. 14 b-17 wordt de drievoudige dwaling der goddeloozen (II 22) in 't kort herhaald. Reeds op aarde en bij hun sterven zijn de gerechten een voorwerp van Gods erbarming, die zich na den dood ten volle openbaart. Bezoeking ten goede, zie II noot 19.
- voetnoot15)
- Veroordeelt, toont hoe strafwaardig de goddeloozen zijn, omdat de gerechtige in korten tijd de volmaaktheid, zijn einddoel, bereikte; zij daarentegen niet in hun langdurig leven.
- voetnoot16)
- Namelijk vat den zin van v. 14 weder op, na den tusschenzin v. 15 en 16.
- voetnoot17)
- De goddeloozen zien den vroegtijdigen dood van den vrome en begrijpen niet Gods plan, in v. 7-12 uiteengezet, en weten niet dat God hem wilde beveiligen tegen de verleiding. De toekomende tijd geeft te kennen, dat wat vroeger gebeurde (v. 14), zich in de toekomst herhalen zal, en dient tevens om de spotternij nauwer in verband te brengen met het toekomstig oordeel Gods (v. 18 volg.).
- voetnoot18)
- Verachten, bespotten, omdat zij den vroegtijdigen dood als een onheil beschouwen, maar hen, hen zal God zelf, de straffende Rechter, tot een voorwerp van bespotting maken (v. 19). Prov. I 26.
- voetnoot19)
- Daarna, nadat zij genoeg gespot hebben, zal God hen schandelijk doen omkomen en hunne aardsche grootheid vernietigen. Hij zal die opgeblazenen (als een zeepbel) verpletteren; naar Gr.: ‘Hij zal hen nederstorten hals over kop’. De aardsche grootheid der boozen wordt vergeleken bij een ceder, die zonder kraak wordt ontworteld en voorover van de hoogte nederstort, zoodat de plaats, waar hij stond, geheel verwoest ligt. Psalm XXXVI 35.
- voetnoot20)
- Zij zullen komen voor Gods rechterstoel, waar hunne zonden als hunne aanklagers zullen optreden. Rom. II 15. Dit vers behoort bij het volgend hoofdstuk.