De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Dixerunt enim cogitantes apud se non recte: Exiguum, et cum taedio est tempus vitae nostrae, et non est refrigerium in fine hominis, et non est qui agnitus sit reversus ab inferis: Job VII 1 et XIV 1. | 1. Zij toch zeiden, oordeelende bij zichzelf onjuist: Kortstondig en kommerlijk is de tijd van ons leven, en geen verkwikking is er bij 's menschen einde, en bekend is er niemand, die teruggekeerd zij uit de onderwereldGa naar voetnoot1); |
2. Quia ex nihilo nati sumus, et post hoc erimus tamquam non fuerimus: quoniam fumus flatus est in naribus nostris: et sermo scintilla ad commovendum cor nostrum: | 2. want uit niets zijn wij ontstaan en na dezen zullen wij zijn, als hadden we niet bestaan; want rook is de adem in onzen neus en het woord eene vonk om ons hart te bewegenGa naar voetnoot2); |
3. Qua extincta, cinis erit corpus nostrum, et spiritus diffundetur tam- | 3. is deze uitgedoofd, asch zal dan ons lichaam zijn, en de geest zal |
[pagina 282]
quam mollis aer, et transibit vita nostra tamquam vestigium nubis, et sicut nebula dissolvetur, quae fugata est a radiis solis, et a calore illius aggravata: | verstuiven als de ijle lucht, en ons leven zal voorbijgaan als het spoor der wolk, en vervluchtigen als de nevel, die wordt verdreven door de stralen der zon en door haren gloed overweldigdGa naar voetnoot3); |
4. Et nomen nostrum oblivionem accipiet per tempus, et nemo memoriam habebit operum nostrorum. | 4. en onze naam zal in vergetelheid raken mettertijd, en niemand zal geheugenis houden van onze werken. |
5. Umbrae enim transitus est tempus nostrum, et non est reversio finis nostri: quoniam consignata est, et nemo revertitur. I Par. XXIX 15. | 5. Want de voorbijgang eener schaduw is onze levenstijd, en geen terugkeering is er van ons uiteinde; want deze is verzegeld en niemand keert wederGa naar voetnoot4). |
6. Venite ergo, et fruamur bonis quae sunt, et utamur creatura tamquam in juventute celeriter. Is. XXII 13 et LVI 12; I Cor. XV 32. | 6. Komt dan en laat ons genieten het goede, dat bestaat, en gebruik maken van het geschapene als in de jeugd, onverwijldGa naar voetnoot5). |
7. Vino pretioso et unguentis nos impleamus: et non praetereat nos flos temporis. | 7. Laten we aan kostbaren wijn en balsem ons verzaden, en ons ontga geen bloesem des tijdsGa naar voetnoot6), |
8. Coronemus nos rosis, antequam marcescant: nullum pratum sit, quod non pertranseat luxuria nostra. | 8. Omkransen we ons met rozen, eer ze verwelken; er zij geen beemd, dien onze genotzucht niet doorzwerftGa naar voetnoot7). |
9. Nemo nostrum exsors sit luxuriae nostrae: ubique relinquamus signa laetitiae: quoniam haec est pars nostra, et haec est sors. | 9. Niemand onzer, die onze weelderigheid niet deele; laten we overal de sporen onzer vroolijkheid achter; want dit is ons aandeel en dit ons lotGa naar voetnoot8). |
[pagina 283]
10. Opprimamus pauperem justum, et non parcamus viduae, nec veterani revereamur canos multi temporis. | 10. Verdrukken we den armen gerechteGa naar voetnoot9), en laat ons de weduwe niet sparen, noch ontzien des grijsaards veeljarige grauwe haren. |
11. Sit autem fortitudo nostra lex justitiae: quod enim infirmum est, inutile invenitur. | 11. Zij echter onze kracht de maatstaf der gerechtigheid; het zwakke toch wordt nutteloos bevondenGa naar voetnoot10). |
12. Circumveniamus ergo justum, quoniam inutilis est nobis, et contrarius est operibus nostris, et improperat nobis peccata legis, et diffamat in nos peccata disciplinae nostrae. | 12. Belagen we dan den gerechtige, daar hij ons onbruikbaar is en gekant tegen onze handelwijze en ons voorhoudt de overtredingen der wet en in ons laakt de overtredingen onzer tuchtGa naar voetnoot11). |
13. Promittit se scientiam Dei habere, et filium Dei se nominat. Matth. XXVII 43. | 13. Hij geeft voor de wetenschap Gods te bezitten en noemt zich zoon van GodGa naar voetnoot12). |
14. Factus est nobis in traductionem cogitationum nostrarum. Joann. VII 7. | 14. Hij strekt ons tot beschaming onzer zienswijzeGa naar voetnoot13). |
15. Gravis est nobis etiam ad videndum, quoniam dissimilis est aliis vita illius, et immutatae sunt viae ejus. | 15. Hinderlijk is het ons zelfs hem te zien, want niet gelijk dat van anderen is zijn leven, en ongewoon zijn zijne wegenGa naar voetnoot14). |
16. Tamquam nugaces aestimati sumus ab illo, et abstinet se a viis nostris tamquam ab immunditiis, et praefert novissima justorum, et gloriatur patrem se habere Deum. | 16. Voor nietswaardigen worden wij door hem gehouden, en hij vermijdt onze wegen als onreinheden, en prijst gelukkig de uitersten der gerechten, en beroemt zich God tot Vader te hebbenGa naar voetnoot15). |
[pagina 284]
17. Videamus ergo si sermones illius veri sint, et tentemus quae ventura sunt illi, et sciemus quae erunt novissima illius. | 17. Zien wij dan of zijne woorden waar zijn, en beproeven we, wat hem zal gebeuren, en wij zullen weten hoe zijn uiteinde zal zijnGa naar voetnoot16). |
18. Si enim est verus filius Dei, suscipiet illum, et liberabit eum de manibus contrariorum. Ps. XXI 9. | 18. Want als hij waarlijkGa naar voetnoot17) zoon Gods is, zal Deze hem beschermen en hem bevrijden uit de handen der tegenstanders. |
19. Contumelia et tormento interrogemus eum, ut sciamus reverentiam ejus, et probemus patientiam illius. | 19. Laat ons met smaad en foltering hem beproeven, om zijne godvreezendheid te leeren kennen en zijn geduld te toetsenGa naar voetnoot18). |
20. Morte turpissima condemnemus eum: erit enim ei respectus ex sermonibus illius. Jer. XI 19. | 20. Doemen we hem tot den schandelijksten dood; want, naar hij zegt, zal over hem gewaakt wordenGa naar voetnoot19). |
21. Haec cogitaverunt, et erraverunt: excaecavit enim illos malitia eorum. | 21. Zoo denken en dwalen zij; verblind toch heeft hen hunne boosheidGa naar voetnoot20). |
22. Et nescierunt sacramenta Dei, neque mercedem speraverunt justitiae, nec judicaverunt honorem animarum sanctarum. | 22. En zij kennen niet de geheimen Gods en verwachten geen loon der gerechtigheid en achten niet de eer der heilige zielenGa naar voetnoot21). |
23. Quoniam Deus creavit hominem inexterminabilem, et ad imaginem similitudinis suae fecit illum. Gen. I 27, II 7 et V 1; Eccli. XVII 1. | 23. Want God schiep den mensch onsterfelijk, en naar het beeld zijner gelijkenis maakte Hij hemGa naar voetnoot22). |
[pagina 285]
24. Invidia autem diaboli mors introivit in orbem terrarum: Gen. III 1. | 24. Maar door de afgunst des duivels is de dood in de wereld gekomenGa naar voetnoot23), |
25. Imitantur autem illum qui sunt ex parte illius. | 25. Zij echter volgen hem na, die zijn aandeel zijnGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Die goddeloozen (I 16) verdienen den dood; zij toch enz. (II 1): dan worden hunne denk- en handelwijze aangaande deugd en gerechtigheid (I 5, 12) uiteengezet. Bij zichzelf: beter is wel de andere Gr. lezing: spraken tot elkander, onjuist oordeelende. Verkwikking, die doet opleven; duidelijker in Gr.: genezing; als 's menschen einde nadert, is voor hem geen genezing meer; tegen den dood is geen kruid gewassen. Teruggekeerd: het Gr. kan ook vertaald worden: die.... verlost, een verlosser.
- voetnoot2)
- Uit niets, vanzelf, zonder eenige oorzaak, zooals het gr. ‘toevallig’ hier aanduidt: zonder plan der Voorzienigheid om ons onsterfelijk te maken, maar door samentreffen der atomen, die toevallig weder zullen uiteengaan. Het (inwendige) woord eene vonk om enz.: Gr. ‘de gedachte eene vonk (ontstaan) bij het kloppen van ons hart’, als uit een vuursteen, en van dat vuur is onze adem de rook: loochening der onstoffelijke ziel.
- voetnoot3)
- In het Gr. volgt v. 4 reeds na het tweede lid van v. 3; wolk, die in de lucht geen spoor van zich achterlaat, V 10 volg. Overweldigd, Gr. en Vulg.: die overlast heeft van enz.
- voetnoot4)
- Voorbijgaand en ijdel als een schaduwbeeld is 's menschen leven; geen terugkeering, herhaling van ons sterven; deze herhaling is voor ons verzegeld, buiten ons bereik, d.i. men leeft niet tweemaal, en is men gestorven, dan keert men niet weder. Volgens anderen: geen terugkeer uit den dood, deze, het doodenrijk, is met een zegel afgesloten.
- voetnoot5)
- De gevolgtrekkingen voor hun leven v. 6-20. Het goede, dat bestaat, eene spottende tegenstelling met de geestelijke genoegens en het geluk van het toekomstige leven, die zij denkbeeldige goederen noemen. Als in de jeugd, onverwijld, met jeugdigen, onstuimigen ijver; naar het Gr.: daar wij nog jong zijn; of in eene andere lezing: als ook van de jeugd (gebruik maken).
- voetnoot6)
- Bloesem des tijds (Is. XXVIII 4; Jac. V 7), namelijk van de lente, zooals eenige Gr. handschriften lezen, terwijl de andere Gr. lezing: ‘der lucht’, door vergissing schijnt ontstaan. De zin is: laat ons van alles genieten wat zich aanbiedt, want spoedig gaat het voorbij.
- voetnoot7)
- Het 2e lid van v. 8 ontbreekt thans in het Gr.; waarschijnlijk las men oorspronkelijk in v. 9 ‘mêdeis leimôn’ (geen beemd) in plaats van ‘mêdeis hêmôn’ (niemand onzer), en is het 1e lid van v. 9 in de Vulgaat onecht. Want volgens het glossarium van den Cod. Coisl. komt ‘leimôn’ in het Boek der Wijsheid voor; thans echter vindt men het nergens. Daarentegen kenden Ambrosius en Zeno niet het eerste lid van v. 9: ‘Nemo nostrum etc.’; het is ingeslopen als vertaling der vervalschte lezing: ‘mêdeis hêmôn’.
- voetnoot8)
- Tot hoogere voldoening willen zij gemeenschappelijk genieten en hun genot ook aan anderen laten zien; want dit, zingenot, is ons aandeel, het eenige, waarvan we zeker zijn; het is ons lot, onze levenstaak.
- voetnoot9)
- Het materialisme en de zucht naar zingenot maken den mensch wreed jegens zijn naaste uit hebzucht en hoovaardij. Gerechte is spottend gezegd.
- voetnoot10)
- Gerechtig zij voor ons alles wat wij vermogen, want daar het zwakke (grijsaards, weduwen en armen v. 10) tegenover ons niets vermag, wordt het bevonden, Gr. blijkt het nutteloos, overbodig te zijn in de wereld.
- voetnoot11)
- Onbruikbaar bij ons genot; Gr. ‘hinderlijk’, daar zijn gedrag eene afkeuring is van het onze; hij verzet zich zelfs tegen ons streven; ja, hij verwijt ons dat we de wet overtreden en afwijken van onze tucht, van onze opvoeding en vroegere overtuiging; anderen verklaren dit laatste in navolging van de Syr. vertaling als ironie: de overtredingen onzer tuchteloosheid, onbeschaamdheid.
- voetnoot12)
- Wetenschap Gods, d.i. geloof met liefde en deugd verbonden, waardoor hij meent innig met God vereenigd te zijn en door Hem wederzijds als zoon te worden bemind.
- voetnoot13)
- Beschaming, Gr. verwijt; de vergelijking, die de menschen trekken tusschen hem en ons, strekt ons tot beschaming.
- voetnoot14)
- Bij het zien van den gerechte ontstaat gewetenswroeging. Niet gelijk dat van anderen is zijn leven en daarom zonderling, en ongewoon zijn zijne wegen, d.i. zijne denk- en handelwijze; Hand. XIII 10, XIX 9.
- voetnoot15)
- Voor nietswaardigen, slechte, gemeene menschen; volgens Gr.: ‘onecht, vervalscht metaal’, wat verklaard wordt door onreinheden volgens de wet. De samenhang in dit vers is als volgt: hij houdt onze genoegens voor onrein en onthoudt zich daarvan; het ware geluk verwacht hij na den dood en wel vol vertrouwen, omdat hij God voor zijn Vader houdt.
- voetnoot16)
- De waarheid van beide gezegden in v. 16 willen zij beproeven: of de dood der gerechtigen gelukkig is, v. 17; of God is zijn beschermende Vader, v. 18. Zij nemen echter v. 17 uitersten in den zin van dood, terwijl de gerechte in v. 16 bedoelde het toekomstig leven met belooning. Voor de twee laatste versleden heeft het Gr. slechts één zin, waarvan de volle beteekenis door de omschrijving der Vulg. wordt weergegeven.
- voetnoot17)
- Waarlijk, Gr.: als de gerechte zoon Gods is, of misschien in andere handschriften: als hij waarlijk enz. Vele H. Vaders zagen in v. 12-20 eene voorspelling aangaande Christus' dood; opmerkelijk is wel de overeenkomst met het Evangelieverhaal (vergelijk v. 13 en 16 met Joan. V 18; v. 18 met Matth. XXVII 43; v. 20 met Christus' veroordeeling), maar toch meenen velen, dat deze beschrijving handelt over den gerechtige in het algemeen, en slechts in typischen zin over Christus.
- voetnoot18)
- Godvreezendheid, Gr. zachtmoedigheid.
- voetnoot19)
- Volgens zijn roemen zou God op bijzondere wijze over hem waken, hem beschermen. In Vulgaat ‘respectus’, Gr. ‘episcopê’, d.i. het nederzien, acht geven, bezoeken, beschermend of bestraffend naar gelang den samenhang.
- voetnoot20)
- De zin is: zoo denken in hunne dwaling de goddeloozen door zinlijkheid verblind.
- voetnoot21)
- In v. 22 worden drie dwalingen der goddeloozen aangegeven, die in het vervolg breeder worden verklaard: 1. Zij kennen niet de geheimen Gods (v. 23 - III 6); 2. zij verwachten geen loon der gerechtigheid (III 7-17); 3. zij achten niet de eer der heilige zielen (IV 1-19). De geheimen Gods, die zij door hunne schuld niet kennen, zijn Gods beschikkingen betreffende de belooning van het andere leven; deze belooning is in haren aard een geheim voor den mensch. Zij verwachten geen loon, zij leven zonder hoop op belooning. Zij achten niet de eer, den adel, Gr. ‘den eereprijs’, die toekomt aan de heilige zielen.
- voetnoot22)
- Weerlegging der eerste dwaling (zie noot 21). Onsterfelijk, Gr. voor de onsterfelijkheid, d.i. hier de zalige onsterfelijkheid vooral (I 11 volg,); eveneens is in v. 24 de dood vooral der ziel, de eeuwige dood bedoeld; dien de boozen als straf ondervinden (v. 25). Gelijkenis, voorbeeld, model; in andere Gr. handschriften: zijn eigen eeuwigheid; wederom in andere beter: zijn eigen wezen. De grond voor de zalige onsterfelijkheid der ziel is gelegen in hare gelijkenis met God door hare onstoffelijkheid.
- voetnoot23)
- Afgunst op den mensch wegens zijne liefdevolle verhouding tot God.
- voetnoot24)
- Zij volgen hem (den duivel) na, Gr. ondervinden of zoeken hem, d.i. den eeuwigen dood, zij die door ongerechtigheid vrijwillig het aandeel, aanhangers zijn van den duivel; zie I 16.