De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Liber Sapientiae.Caput I.
|
DILIGITE justitiam, qui judicatis terram. Sentite de Domino in bonitate, et in simplicitate cordis quaerite illum: III Reg. III 9; Is. LVI 1. | BEMINT gerechtigheid, gij die de aarde richtGa naar voetnoot1). Denkt over den Heer met rechtschapenheid en zoekt Hem in eenvoudigheid des hartenGa naar voetnoot2); |
2. Quoniam invenitur ab his, qui non tentant illum: apparet autem eis, qui fidem habent in illum: II Par. XV 2. | 2. want Hij wordt gevonden door hen, die Hem niet beproeven, en Hij openbaart zich aan degenen, die op Hem vertrouwenGa naar voetnoot3); |
3. Perversae enim cogitationes separant a Deo: probata autem virtus corripit insipientes. | 3. slinksche gedachten toch verwijderen van God, en uitgedaagd bestraft zijne macht de dwazenGa naar voetnoot4); |
4. Quoniam in malevolam animam non introibit sapientia, nec habi- | 4. want in eene arglistige ziel zal de wijsheid niet ingaan, en zij zal |
[pagina 279]
tabit in corpore subdito peccatis. | niet wonen in een lichaam dienstbaar aan de zondenGa naar voetnoot5). |
5. Spiritus enim sanctus disciplinae effugiet fictum, et auferet se a cogitationibus, quae sunt sine intellectu, et corripietur a superveniente iniquitate. | 5. Immers zal de heilige geest der tuchtGa naar voetnoot6) veinzerij ontvluchten en zich verwijderen van gedachten zonder oordeel en zich gesmaad achten bij het naderen der boosheid. |
6. Benignus est enim spiritus sapientiae, et non liberabit maledicum a labiis suis: quoniam renum illius testis est Deus, et cordis illius scrutator est verus, et linguae ejus auditor. Jer. XVII 10. | 6. Menschlievend toch is de geest der wijsheid, en hij zal den lasteraar niet straffeloos laten voor zijne lippen; want getuige zijner nieren is God, en waarachtige doorgronder zijns harten is Hij en hoorder zijner tongGa naar voetnoot7). |
7. Quoniam spiritus Domini replevit orbem terrarum: et hoc, quod continet omnia, scientiam habet vocis. Is. VI 3. | 7. Want de Geest des Heeren heeft de gansche aarde vervuld, en Hij die alles samenhoudt, draagt kennis van het gesprokeneGa naar voetnoot8). |
8. Propter hoc qui loquitur iniqua, non potest latere, nec praeteriet illum corripiens judicium. | 8. Derhalve kan wie ongerechtigheid spreekt niet verborgen blijven, en zal hem niet voorbijgaan het straffende gericht. |
9. In cogitationibus enim impii interrogatio erit: sermonum autem illius auditio ad Deum veniet, ad correptionem iniquitatum illius. | 9. Immers zal naar de raadslagen des goddeloozen onderzoek worden gedaan; het geluid zijner gesprekken zal tot God doordringen ter bestraffing zijner ongerechtigheden. |
10. Quoniam auris zeli audit omnia, et tumultus murmurationum non abscondetur. | 10. Want het oor des ijvers hoort alles, en het morrend gemompel zal niet onopgemerkt blijvenGa naar voetnoot9). |
[pagina 280]
11. Custodite ergo vos a murmuratione, quae nihil prodest, et a detractione parcite linguae, quoniam sermo obscurus in vacuum non ibit: os autem quod mentitur, occidit animam. | 11. Hoedt u dan voor gemor, dat niets baat, en bewaart uwe tong voor laster, want heimelijke taal zal niet strafvrij doorgaan; en de mond, die liegt, doodt de zielGa naar voetnoot10). |
12. Nolite zelare mortem in errore vitae vestrae, neque acquiratis perditionem in operibus manuum vestrarum. | 12. Streeft toch den dood niet na door de afdwaling uws levensGa naar voetnoot11), en berokkent u niet het verderf door de werken uwer handen. |
13. Quoniam Deus mortem non fecit, nec laetatur in perditione vivorum. Ez. XVIII 32 et XXXIII 11. | 13. Want God heeft den dood niet gemaakt, en Hij verlustigt zich niet in den ondergang der levendenGa naar voetnoot12). |
14. Creavit enim, ut essent omnia: et sanabiles fecit nationes orbis terrarum: et non est in illis medicamentum exterminii, nec inferorum regnum in terra. | 14. Hij heeft immers alles geschapen om te zijnGa naar voetnoot13) en geneeslijk gemaakt de geslachten der gansche aarde, en onder hen is geen gif des verderfs, noch de heerschappij der onderwereld op aardeGa naar voetnoot14). |
15. Justitia enim perpetua est, et immortalis. | 15. Want de gerechtigheid is eeuwigdurend en onsterfelijkGa naar voetnoot15). |
[pagina 281]
16. Impii autem manibus et verbis accersierunt illam: et aestimantes illam amicam, defluxerunt, et sponsiones posuerunt ad illam: quoniam digni sunt qui sint ex parte illius. | 16. Maar de goddeloozen ontbieden hem met handen en woorden, en hem voor een vriend houdende smachten zij (naar hem) en sluiten een verdrag met hem; want zij zijn waardig tot zijn aandeel te behoorenGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Stof van het geheele Boek. De gerechtigheid, elders wijsheid (v. 4, zie IV 16, 17) of tucht (v. 5, zie Prov. I noot 2) genoemd, is de zedelijke volmaaktheid door godsdienstige kennis en deugd (zie Inleid. op Prov. blz. 10). Hare beoefening wordt hier rechtstreeks aanbevolen aan hen, die de aarde besturen, de vorsten (zie VI 2 volg., Inleid. Judic. blz. 115), maar tevens zijdelings aan alle menschen.
- voetnoot2)
- De gerechtigheid beminnen is èn den Heer met rechtschapenheid, d.i. met ware genegenheid, leeren kennen, èn Hem zoeken in oprechtheid, d.i. zonder bijbedoeling, zonder twijfelen (v. 2).
- voetnoot3)
- Een beweegreden voor v. 1: die God niet beproeven, in oprechtheid des harten niet twijfelen aan zijne macht en liefde, maar op Hem met ware genegenheid (v. 1) vertrouwen, zij zullen Hem vinden, d.i. zijne kennis en liefde verwerven. In plaats van vertrouwen verkiezen sommigen de lezing van den Cod. Alex. ‘niet gelooven’, zoodat zich openbaren hier beteekenen zou: zijne wrekende almacht toonen, uitoefenen (VI 6, XVII 4). Volgens hen geeft dan v. 2 de verdeeling aan van het gansche Boek, daar v. 2 b wordt bewezen in I 3 - VI 11 en v. 2 a in VI 12 - XIX.
- voetnoot4)
- De beweegreden van v. 2 wordt in ontkennenden vorm herhaald in v. 3-5; slinksche gedachten, in tegenstelling met eenvoudig geloof en oprechte genegenheid (v. 1, 2), beletten het licht en de genade Gods en voeren tot zware zonden. Gods macht uitgedaagd, beproefd zijnde, bestraft, volgens Gr. letterlijk: overtuigt van hare overmacht, de dwazen, d.i. in de Boeken der Wijsheid: de boozen, die de wijsheid, de gerechtigheid missen.
- voetnoot5)
- De toekomende tijd is hier gebruikt in navolging van het Hebr. om eene voor alle tijden geldende waarheid uit te drukken. Om wille van het parallelisme worden hier ziel en lichaam onderscheiden; en ook het lichaam wordt zondig genoemd, niet noodzakelijk, in den zin der Alexandrijnsche wijsbegeerte, als zetel en oorzaak van het zedelijk kwaad, maar als een werktuig der zonde; omdat een lichaam onderworpen aan de zonde het streven naar wijsheid en deugd belet.
- voetnoot6)
- De leer van den H. Geest (wien in het Christendom de tucht, de heiliging, wordt toegeschreven) wordt reeds duidelijker in dit Boek, vooral I 7 en IX 17. De heilige geest der tucht (volgens eene andere lezing: der wijsheid), God vlucht de veinzerij, het gemis van oprechtheid (v. 1), omdat Hij heilig is. Gedachten zonder oordeel, wijsheid: booze gedachten.
- voetnoot7)
- Omdat God den menschen zooveel liefde betoont, is Hij gestreng voor degenen, die door verachting zijner goddelijke onderrichting godslasteraars worden. Duidelijker is de samenhang volgens eene andere Gr. lezing: ‘want de menschlievende Geest is wijsheid’, kent ook de geheimste gedachten (v. 5). De zetel van begeerten en driften was in de H. Schrift de nieren, van verstand en wil het hart.
- voetnoot8)
- God weet alles (v. 6), omdat Hij overal is en werkt; want Hij heeft vervuld en vervult nog (naar de beteekenis van den verleden tijd) de gansche aarde; de Almachtige, die overal is en werkt, om alle wezens in stand te houden en met hen bij elke handeling mede te werken, moet wel alles zien en hooren. ‘Hoc quod continet’: de Vulg. heeft het onzijdige, passende bij het gr. ‘pneuma’, behouden. De H. Kerk bezigt deze woorden van de nederdaling des H. Geestes en de gave der talen.
- voetnoot9)
- Dat God inderdaad zal straffen, kan men besluiten uit zijne ijverende liefde voor de gerechtigheid. Morren is hetzelfde als lasteren in v. 6.
- voetnoot10)
- Laster en leugen, naar den samenhang, onware, booze gesprekken tegen God (zie noot 7), baten niets, d.i. schaden ten zeerste, want de mond, die liegt, naar het Gr. ‘tegen iemand’, ten nadeele van God of den naaste in gewichtige zaken, berokkent den dood der ziel, de straf in het andere leven. De onsterfelijkheid, ook der ongerechtigen, wordt geleerd in V 1-16.
- voetnoot11)
- Men moet God, die ons heil verlangt, niet noodzaken ons te veroordeelen tot den eeuwigen dood.
- voetnoot12)
- In het voorafgaande is sprake van den geestelijken, eeuwigen dood, hier van den dood in het algemeen, zoowel des lichaams als der ziel. De menschen berokkenen zichzelf den eeuwigen dood door de ongerechtigheid, want God heeft geen dood, noch den lichamelijken (v. 14), noch den eeuwigen, in de wereld gebracht (v. 13-15); maar de zondige mensch (v. 16). De lichamelijke dood volgt wel uit de natuur des menschen, maar God gaf met de oorspronkelijke gerechtigheid het voorrecht der onsterfelijkheid.
- voetnoot13)
- D.i. niet om het weer te vernietigen, maar om het, elk wezen naar zijn aard, aan zijn doel te doen beantwoorden. Het doeleinde nu van 's menschen bestaan reikt in de eeuwigheid.
- voetnoot14)
- Geslachten verklaart het woord alles en beteekent: de schepselen, hetzij in zich zelve of in hunne soorten. Geneeslijk: het Gr. woord ‘sôtêrioi’ kan beteekenen hetzij ‘salutaris’ heilzaam voor anderen of geneeslijk. Deze laatste beteekenis schijnt gevolgd door de Vulgaat en wordt aanbevolen door het parallelisme van dit vers (14 a c), zoodat de zin is: alle soorten van wezens kunnen door genezing van den ondergang gered worden. Een gif des verderfs, dat algemeen verderf brengt over de schepping, zoodat Gods plan verijdeld wordt, bestaat niet. Anderen verklaren: God maakte bij het begin der wereld de voortbrengselen der aarde geneeskrachtig en er was in die voortbrengselen geen verderfelijk gif, dat den dood veroorzaakte. Maar de tegenwoordige tijd duidt op een nog voortdurenden toestand en pleit voor de eerste verklaring. In de onderwereld, het doodenrijk, is de lichamelijke en voor velen de eeuwige dood; maar op aarde is alles bestemd tot het leven aan zijne natuur eigen; de mensch nl. tot de zalige onsterfelijkheid (v. 15).
- voetnoot15)
- Vs. 15 en 16 handelen weder (v. 11, 12) over de zalige onsterfelijkheid en den eeuwigen dood (zie noot 12); zij bewijzen het gezegde in v. 13: Niet God, maar de boosheid is oorzaak van den dood. In vele Latijnsche handschriften wordt er bijgevoegd: ‘maar de ongerechtigheid is het verwerven van den dood’, waarvan de echtheid twijfelachtig is. Eeuwigdurend ontbreekt in het Gr. De gerechtigheid brengt den mensch tot de zalige onsterfelijkheid.
- voetnoot16)
- Ontbieden, smachten enz.: in het Gr. de aoristus, die eene gewoonte aanduidt. Dit vers ziet terug op v. 12; hem, den dood; als onzinnigen streven de boozen naar hun eeuwig ongeluk en als 't ware van liefde voor den dood der ziel verkwijnend, gaan zij met hem een verbond van eeuwige trouw aan; ja, zij zijn ook waardige aanhangers van dien dood, zij verdienen hun eeuwig verderf.