De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Quis mihi det te fratrem meum sugentem ubera matris meae, ut inveniam te foris, et deosculer te, et jam me nemo despiciat? | 1. Wie maakt mij u tot broederGa naar voetnoot1),
gezoogd aan mijner moeder borsten, - dat ik u buiten vindeGa naar voetnoot2) en kusse en mij niemand meer verachte! |
2. Apprehendam te, et ducam in domum matris meae: ibi me docebis, et dabo tibi poculum ex vino condito, et mustum malorum granatorum meorum. | 2. U vattend bracht ik u in moeders huisGa naar voetnoot3),
waar gij mij leeren zoudtGa naar voetnoot4), en gaf ik u gekruiden wijn te drinken, en den most van mijn granatenGa naar voetnoot5). |
[pagina 263]
3. Laeva ejus sub capite meo, et dextera illius amplexabitur me. | 3. Zijn linkerarm zij onder mijn hoofd,
en zijn rechter omvatte mijGa naar voetnoot6)! |
4. Adjuro vos filiae Jerusalem, ne suscitetis, neque evigilare faciatis dilectam, donec ipsa velit. | 4. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem,
stoort noch wekt de geliefde vóór zij het zelve wenschtGa naar voetnoot7). |
5. Quae est ista, quae ascendit de deserto, deliciis affluens, innixa super dilectum suum? Sub arbore malo suscitavi te: ibi corrupta est mater tua, ibi violata est genitrix tua. | 5. Wie rijst daar op uit de woestijnGa naar voetnoot8),
van weelde óvervloeiendGa naar voetnoot9), geleund op haar beminde? Onder den appelboom wekte ik u, daar werd uw moeder ontbonden, daar werd ontbonden die u baardeGa naar voetnoot10). |
[pagina 264]
6. Pone me ut signaculum super cor tuum, ut signaculum super brachium tuum: quia fortis est ut mors dilectio: dura sicut infernus aemulatio: lampades ejus lampades ignis atque flammarum. | 6. Leg mij als een zegel op uw hart,
als een zegel op uw armGa naar voetnoot11), want sterkGa naar voetnoot12) als de dood is de liefde, onwrikbaarGa naar voetnoot13) als het doodenrijk de ijverGa naar voetnoot14). Zijn gloed is gloed van vuur en vlammenGa naar voetnoot15). |
[pagina 265]
7. Aquae multae non potuerunt exstinguere caritatem, nec flumina obruent illam: si dederit homo omnem substantiam domus suae pro dilectione, quasi nihil despiciet eam. | 7. Veel wateren vermogen niet
de liefde uit te blusschen, geen vloeden overstelpen ze. Biedt iemand aan de gansche have van zijn huis voor de liefde, hij acht ze als nietsGa naar voetnoot16). |
8. Soror nostra parva, et ubera non habet: quid faciemus sorori nostrae in die quando alloquenda est? | 8. Klein is onze zusterGa naar voetnoot17),
en borsten heeft ze niet, - wat gaan we doen met onze zuster ten dage dat ze aangesproken wordtGa naar voetnoot18)? |
9. Si murus est, aedificemus super eum propugnacula argentea: si ostium est, compingamus illud tabulis cedrinis. | 9. Is zij een muur, we bouwen
daarop een zilveren tinne; is zij een deur, wij leggen daarop beschotten van cedersGa naar voetnoot19). |
10. Ego murus: et ubera mea si- | 10. Ik ben een muur,
en mijn borsten als een torenGa naar voetnoot20), |
[pagina 266]
cut turris, ex quo facta sum coram eo quasi pacem reperiens. | sinds ik bij hem werd
als een die vrede vindtGa naar voetnoot21). |
11. Vinea fuit pacifico in ea, quae | 11. Salomon had een wijnbergGa naar voetnoot22) |
[pagina 267]
habet populos: tradidit eam custodibus, vir affert pro fructu ejus mille argenteos. | in BaälhamonGa naar voetnoot23).
Hij gaf hem aan de wachtersGa naar voetnoot24); een man brengt voor zijn vruchtGa naar voetnoot25) duizend zilverlingen. |
12. Vinea mea coram me est. Mille tui pacifici, et ducenti his, qui custodiunt fructus ejus. | 12. Mijnen wijnberg heb ik vóór mij, -
aan u de duizend, Salomon, en tweehonderd voor zijn vruchtbewaardersGa naar voetnoot26). |
[pagina 268]
13. Quae habitas in hortis, amici auscultant: fac me audire vocem tuam. | 13. O gij die woont in de tuinen,
de vrienden luisteren: doe uwe stem mij hoorenGa naar voetnoot27)! |
14. Fuge dilecte mi, et assimilare capreae hinnuloque cervorum super montes aromatum. | 14. VluchtGa naar voetnoot28), mijn beminde,
en wees gelijk aan een gazel en aan een jong der herten op de balsembergenGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Behoort nog (tot en met v. 4) bij het voorafgaande lied. De bruid betuigt haar hartelijke liefde tot den bruidegom, dien zij in 't openbaar (buiten) niet kussen mag omdat hij haar broeder niet is. Nog tegenwoordig mag bij de Bedoeïenen slechts een broeder en een zoon van den broeder des vaders van een meisje met deze een kus wisselen. Het lied zingt van een vroegeren wensch, die nu vervuld is: hij is méér, haar echtgenoot.
- voetnoot2)
- Zooals nu het geval was, vgl. VI 11 noot 24.
- voetnoot3)
- Wat zij niet mocht.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘gij zoudt (of zij - de moeder - zou) mij onderrichten’. (Hontheim: ‘die mij onderrichtte’, opvoedde, nl. de moeder), valsche lezing die in de plaats gekomen is van de oorspronkelijke: ‘en in 't vertrek van die mij droeg’ (als III 4), welke in de Sept. en de Pesjita nog is bewaard gebleven. De afschrijver schijnt een handschrift gehad te hebben, waarin ‘en in 't vertrek’ was weggevallen; de letters van het overblijvende horathi (‘die mij droeg’) zag hij dan aan voor den hiphil-vorm van jara, die ‘onderrichten’ beteekent, en duidelijkheidshalve veranderde hij het woord in het gewone voor ‘onderrichten’ (v. Scholz).
- voetnoot5)
- Buiten heeft zij slechts het ooft, in moeders huis heeft zij ‘gekruiden wijn en granatenmost’ (zoo volgens vele handschriften i.p.v. ‘most van mijne granaten’), - beide zinnebeelden van hare liefde; ook in de oud-Egyptische poëzie kent men liefdedranken. In 't bijzonder was de granaatappel met zijn vele korrels een symbool van zegen en vruchtbaarheid (vgl. IV noot 9 en 31). In haar huis, in haar hart, heeft de bruid, ook die van den hoogeren zin, voor den bruidegom de beste liefdegaven.
- voetnoot6)
- Liefdezwijm als II 6.
- voetnoot7)
- Slot van het lied, als II 7 en III 5. De Sept. heeft ook hier na dochters van Jerusalem: ‘bij de gazellen en hinden des velds’, welke woorden hier in het Hebr. schijnen uitgevallen te zijn, zooals de onvolledigheid der strofe nog aanduidt. Een ander klein, doch niet toevallig verschil is het woordje mah ‘hoe’, in plaats van niet op de twee andere plaatsen (vgl. Job XXXI 1), wat evenwel geen verschil geeft in den zin: ‘hoe (d.i. waarom) zoudt ge de liefde storen!’
- voetnoot8)
- Een nieuw lied (v. 5-7), dat passend zou volgen op II 7. Op den appelboom van II 3 wordt hier (v. 5 d) duidelijk gezinspeeld. Zij worden voorgesteld als van daar terug te komen, waar de liefde hen vroeger verbond. Het lied past hier evenwel goed als een der slotliederen, terugwijzend op die eerste idylle: de daar gewekte verwachtingen zijn door de bruiloft vervuld. De bruidegom (zie noot 10) herinnert de bruid aan haar gezegde van den appelboom. Deze staat hier als zinnebeeld: de boom waaraan geurige liefdevruchten groeien.
- voetnoot9)
- Dit halfvers ontbreekt in de andere teksten. Het schijnt een vrije omschrijving te zijn van een woord (‘wit glanzend’), dat in de Sept. staat in plaats van uit de woestijn.
- voetnoot10)
- Voor ontbonden heeft de Vulg. de eerste maal ‘bedorven’, de tweede ‘geschonden’. Hetzelfde had de oude vertaling van Aquila. Deze opvatting schijnt eene toespeling te bedoelen op de zonde van Eva onder den boom in het paradijs. Sept. en andere vertalingen hebben: ‘daar lag van u in weeën uwe moeder, daar lag van u in weeën zij die u baarde’. Zoo vertaalt men ook het best den tegenwoordigen Hebr. tekst, die echter het tweede ‘van u’ niet heeft. Wij vertalen de Vulg. naar dezen zin. De tekst is uiterst duister en schijnt bedorven. Wij zien vooreerst in den regel ‘daar lag van u in weeën uwe moeder’ met Haupt een verklarende glosse van het volgende (naar III 4). Blijft over: ‘Onder den appelboom wekte ik u op, daar lag in weeën die u baarde’. Nu kan de piëelvorm chibbelah (‘zij lag in weeën’) evengoed gelezen worden in den kalvorm chabela. In dezen vorm heeft het werkwoord twee beteekenissen, dien van ‘bederven’ (ook ‘slecht handelen’), waarin de Vulg. het opvat, en die van ‘binden’ (gebonden verklaren), waarvan afgeleid: ‘als pand nemen’ (b.v. Deut. XXIV 6 en 17) of ‘van iemand een pand nemen’. Het volgende woord jeladathkha kan men evengoed lezen jaldoethêkh d.i. ‘uwe (der bruid) jeugd’ (de vrouwelijke vorm wordt door de Pesjita gestaafd en door de meesten aangenomen). Wij lezen nu het voorafgaande werkwoord: chabalti, in plaats van chabela, wat geen bezwaar heeft (verwisseling van th en h en wegvallen van j vóór de volgende j); de lezing van de Sept. chibbelathêkh gaat zelfs nog verder. Zoo hebben we den zeer passenden zin: ‘daar heb ik uwe jeugd ten pand ontvangen’ (is uwe jeugd aan mij verpand). Nu verwacht men echter in den voorafgaanden regel iets dergelijks. Wij lezen daarom ʽarebathikh i.p.v. orerathikh (verwisseling van b en r, waartoe ook het voorkomen van hetzelfde werkwoord in v. 4 aanleiding kon geven). De vertaling van dezen regel luidt dan letterlijk: ‘Onder den appelboom heb ik mij voor u verpand’ (mij te pande gesteld om u te winnen, vgl. Gen. XLIII 9). De zin van het geheel is nu: ‘onder den appelboom zijn wij aan elkander verpand geworden’. Zoo sluit ook het volgende beter bij den tekst aan. Naar de Hebr. vocalisatie spreekt hier de bruid; passender laat de Pesjita den bruidegom spreken, en zoo kunnen ook de Vulg. en de andere oude vertalingen worden opgevat. Het volgende (v. 6 a-d) kan de bruid zeggen (zie voor de vermoedelijke verdeeling den tekst in de Inleiding). - Voor den den allegorischen zin vgl. Jer. II 2: ‘Ik ben om uwentwil indachtig geweest aan de genegenheid uwer jeugd, aan de liefde van uwen bruidstijd, toen gij Mij volgdet in de woestijn, in het onbezaaide land’; III 4 ald. moet Israël den Heer noemen: ‘den vriend mijner jonkheid’. Ezech. XVI 60: ‘En Ik zal indachtig zijn aan mijn verbond met u in de dagen uwer jeugd’. Os. II 15 (Hebr. 17): ‘En zingen zal zij daar als in de dagen van hare jeugd en als in de dagen van haren optocht uit Egyteland’ (uit de woestijn!)
- voetnoot11)
- Het zegel werd aan een snoer op de borst gedragen (zie Gen. XXXVIII noot 9) of ook als zegelring aan de rechterhand (Gen. XLI 42; Jer. XXII 24). Aan het zegel werd groote waarde gehecht (Eccli. XLIX 13; Jer. l.c.; Agg. II 24); de Egyptische hiërogliefe van een zegelcylinder aan een snoer beteekent ‘schat’. De wensch der bruid drukt hare liefde tot den bruidegom uit en tevens haar bede om zijne trouw, waarbij dan het volgende passend aansluit. Dergelijke uitdrukkingen komen nog in Palestijnsche minnezangen voor. Zoo spreekt een jongeling tot zijne beminde: ‘Maak mij tot een zilveren halsketting - op uwe borst doe mij afhangen; .... maak mij tot een gouden oorring - aan uwe ooren hang mij’. En in een Egyptisch lied: ‘O ware ik haar ring aan haren vinger!’ In een bruiloftslied uit de streek van Beiroet zingt men: ‘O ware ik een parelsnoer om uwen hals!’ Voor den hoogeren zin vgl. de volgende noot.
- voetnoot12)
- Onverwinlijk. Voor de liefde van God tot Israël (en de Kerk) vgl. nog Is. XLIII 4: ‘Wijl gij kostbaar zijt in mijne oogen en hooggeacht, heb Ik u lief, en geef Ik menschen in ruil van u en natiën in ruil van uw leven’. XLIX 16: ‘Zie, op mijne handen heb Ik u (Jerusalem) geteekend, uwe muren zijn voor mijne oogen te allen tijde’ (als om u niet te vergeten). Voor den mystieken zin Rom. VIII 35-39: ‘.... want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch heerschappijen noch machten, noch het tegenwoordige noch het toekomende, noch sterkte, noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heer’.
- voetnoot13)
- Onverzettelijk, onverbiddelijk, als de sjeôl, het doodenrijk.
- voetnoot14)
- De hartstocht der echte liefde.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘zijn vlammengloed is gloed van vuur, een vlam van Jah’ (= Jahwe), d.i. een bliksemstraal, zoo verzengend en elken tegenstand vernietigend. Men kan ook het meervoud lezen (‘vlammen’). Haupt neemt haplographie aan en leest: ‘zijne vlammen (zijn) vlammen van Jah’. Dit is de eenige plaats in het Hooglied, waar de naam Gods voorkomt. Men kan de uitdrukking ook in 't algemeen opvatten als ‘geweldige vlam’, zoodat Jah ter versterking dient, evenals waarschijnlijk Jer. II 31 ma pêl-Jah = ‘dikke duisternis’. Gewoonlijk wordt ter versterking El (‘Gods’) gebruikt, b.v. Ps. XXXV 7 harrêi-El ‘hooge bergen’, Ps. LXXIX 11 ‘hooge ceders’. - In een Arabisch liedje zingt men: ‘Hoe heet is toch het vuur der liefde! Het is in mijne ingewanden gedrongen en machtig geworden, recht in het hart is het gekomen’.
- voetnoot16)
- Geeft ze gaarne. Hebr.: ‘minachtend zouden zij (d.i. zou men) hem (of “het”) verachten’ (afwijzen). Sommigen vatten het op als eene vraag: ‘Zoo iemand al zijne have gaf voor de liefde, zou men hem dan verachten?’ Zóóveel namelijk, en meer nog, is zij waard. Bêtho (zijn huis) vat men met Hontheim beter op als parallel bij have, zoodat men een goeden versregel krijgt: ‘zijn huis voor de liefde’.
- voetnoot17)
- Een bruiloftsliedje (v. 8-10) in den vorm van een ‘masjal’ of raadseldicht (vgl. Judic. XIV 12-14 en 18): de bruid eene vesting. Herinnerd wordt aan de zorg, die de broeders voor haar hadden toen de bruid nog een klein meisje was, en aan hetgeen zij dan plachten te zeggen. De grondtekst luidt: ‘Wij hebben een kleine zuster’.
- voetnoot18)
- Den grondtekst vertaalt men beter: ‘dat over haar gesproken wordt’, n.l. dat men komt dingen om hare hand. Bij uithuwelijking hadden ook de broeders toestemming te geven; vgl. Gen. XXIV 29 met 50, XXXIV 13-14, en Judic. XXI 22. Te meer was dit het geval wanneer er geen vader meer was, zooals hier ondersteld wordt (zie III noot 8).
- voetnoot19)
- Zij wordt hier met eene vesting vergeleken. Is zij een muur, d.i. geeft zij geen toegang aan jongelieden, dan zullen we, bij haar huwelijk, daarop, of op haar, bouwen (haar versieren met) een tinne (trans) van zilver. De dichter blijft in het beeld van den muur. Het Hebr. woord (met tinne vertaald) beduidt een schutting, staketsel, in 't bijzonder de ronde omheining van de tentdorpen der nomaden. Bedoeld is waarschijnlijk een zilveren kroon, die de broeders haar zullen schenken bij hare bruiloft (zie III noot 23). Is zij een deur, d.i. voor jongelieden toegankelijk, wij ‘sluiten haar in’ (Hebr.), verschansen haar, met sterke cederen planken, d.i. dan zullen wij haar van allen omgang afsluiten, den toegang tot haar onmogelijk maken.
- voetnoot20)
- De bruid geeft het antwoord op de haar voorgestelde genoegzaam doorschijnende raadselspreuk: ik was en ben het eerste: een muur, ongenaakbaar voor ieder buiten mijn bruidegom, en mijne borsten zijn wel groot geworden, maar het zijn juist ‘torens’ (Hebr. meerv., de Pesjita leest als niet), waardoor de muur onneembaar is: die borsten zijn nl. het zinnebeeld der liefde die elken anderen minnaar afwijst. - In Syrië, zoo verhaalt Wetzstein, treedt op den eersten bruiloftsdag. ('s morgens na den bruidsnacht) de ‘aanklager’ op en vertelt in vele woorden, dat de ‘koning’, zooals allen weten, met zijn leger een veldtocht heeft ondernomen tegen eene tot dan toe onneembare vesting, die met de gansche wereld den spot dreef, om ze te veroveren, en dat hij thans, nu hij teruggekeerd en hier tegenwoordig is, wordt uitgenoodigd zijnen volke kond te doen of hem de aanval gelukt is. Door den kâdî (‘rechter’) aangemaand om zich overeenkomstig de gebruiken des lands te verklaren, zegt de ‘koning’ dat hij overwinnaar is.
- voetnoot21)
- Ongenaakbaar voor elken minnaar ben ik vooral sinds ik bij hem (eig. ‘in zijne oogen’) vrede vond (als ontbreekt bij Aquila en in goede teksten van de Sept.). De bedoeling van het laatste is in de voortgezette beeldspraak: sinds mijn bruidegom, gekomen om de vesting in te nemen, mij den vrede aanbood en ik dien aanvaardde, zoodat ik hem de vesting zonder strijd overgaf. Ter verklaring van dezen zin vgl. Deut. XX 10-11 (vooral in den grondtekst: ‘vrede toespreken’ - ‘vrede antwoorden’). Deze verklaring van den tekst onderstelt de lezing van de Vulg. sinds (Hebr. me¾az), terwijl de tegenwoordige Hebr. tekst met andere oude vertalingen heeft: ‘toen (ʾaz) werd ik’ enz. De zin zou dan moeten zijn: ik heb mijne vesting (mij zelve) goed bewaard, en zoo ben ik de bruid geworden van dezen mijn beminde - zijner waardig. Een goede Septuaginta-lezing luidt: ‘in hunne oogen’ (nl. van mijne broeders), die door meerdere verklaarders wordt aangenomen, doch met verschil in de opvatting van den tekst. Halévy: ‘toen werd ik in hunne oogen als een vredevindster’ (‘een waarborg voor den familievrede’ - omdat ik zoo goed oppaste!). Men zou ook kunnen verklaren (zonder ‘als’): ‘toen vond ik vrede in hunne oogen’, d.i. zij maakten geen bezwaar tegen mijne liefde voor dezen, wijl ze daardoor geen schade hadden. Anderen vatten den tekst met deze lezing in ongunstigen zin op, leiden het deelwoord môdzêʾth (‘vindend’, van madza) af van het werkwoord jadza (in den hiphil-vorm, die ‘uitdragen’ beteekent) en vertalen: ‘ik (ʾani in plaats van ʼaz, naar de Sept.) werd in hunne oogen als eene die (het teeken van) den vrede (d.i. van overgave) uitdraagt’ (uit de vesting, zoo Haupt), dus als eene die zich tegen hun wil aan een minnaar overgaf, waardoor zij mij vijandig gezind werden (vgl. I 5). Doch bij deze verklaring is de laatste helft van v. 10 in tegenspraak met de eerste, waarin de bruid juist het tegendeel van eene ‘overgave’ betuigt. Zapletal vertaalt: ‘toen werd ik in zijne oogen (voor hem) als eene die overgave uitdraagt’, d.i. als eene vesting die capituleert. De zin zou dan zijn: nadat ik mijne vesting zoo lang en zoo goed bewaard had, gaf ik ze aan hem over. Bij deze verklaring zou men, zooals Haupt doet, in de eerste helft van den tekst moeten invoegen: ‘tot dusver’ (was ik een muur enz.), want zonder dat staat die zin in den tegenwoordigen tijd, waarbij de verleden tijd van den tweeden zin (‘werd’ of ‘was ik’) niet past. Zulk eene invoeging is echter willekeurig. Wij achten de lezing in ‘hunne oogen’ de beste, zij houdt den zin in goed verband; de lezing ‘zijne’ voor ‘van mijn beminde’, zooals de bruid hem anders steeds noemt, zou hier daarenboven zelfs zonder eenige voorafgaande zinspeling staan. Wij vertalen dus: ‘Ik ben (en was) een muur’ enz., ‘toen werd ik in hunne oogen eene die vrede vond’. Thans geniet zij hunne gunst. De allegorische opvatting wijst op den tijd na de ballingschap, toen de ‘broeders’ Israël niet meer afhielden van den dienst van Jahwe (zie I noot 16, 17 en 18).
- voetnoot22)
- Een andere masjal (v. 11-12): de bruid een wijngaard. De eerste was tot de bruid gericht, deze tot den bruidegom. Het begin klinkt naar dat van het ‘wijnbergliedje’ Is. V 1 b (zie noot 26 hierna).
- voetnoot23)
- De Vulg. vertaalt verklarend: ‘De vreedzame (ook v. 12) had een wijngaard in de volkrijke (plaats)’. Wij erstellen de namen (vgl. VII noot 13). Baäl-Hamôn zal de oorspronkelijke oude naam zijn van Jeblaäm (in de nabijheid van Sunem! Vgl. VI noot 26), waarvan de ruïenen thans nog Khirbet-Belʽameh heeten (zie Judith VII noot 3); de naam van den afgod Baäl werd dikwijls weggelaten of veranderd. Wellicht had Salomon daar een wijnberg, die later nog naar hem genoemd werd. Niet onwaarschijnlijk is echter de door Haupt voorgestelde lezing ‘Baäl-chamôn’, naam van den zonnegod bij de Pheniciërs, hier dan een naam, waardoor in 't algemeen een vruchtbare wijngaard op een zonnigen heuvel zou zijn aangeduid. Sommigen vermoeden dat hier, in verband met v. 12, ook gezinspeeld wordt op den harem van Salomon (de ‘volkrijke’!), die door eunuchen (‘wachters’) bewaakt werd.
- voetnoot24)
- Wachters, tegelijk pachters; vgl. Matth. XXI 33.
- voetnoot25)
- Ieder, die een wijnberg pachten wil, geeft voor dezen gaarne duizend sikkel (een zilverwaarde van omstreeks 1500 gulden). De bedoeling is, dat Salomon, die hem zelf niet bewaakte (en bewerkte), den wijnberg telkens verhuurde aan pachters, nl. aan den een na den ander. De wijngaard wordt als zeer groot en vruchtbaar voorgesteld, daar de waarde van een wijnberg met 1000 wijnstokken bij Is. VII 23 op duizend sikkels gesteld wordt, terwijl hier een pachter alleen voor de jaarlijksche opbrengst van dezen dien prijs betaalt.
- voetnoot26)
- Antwoord van den bruidegom op de in de raadselspreuk van v. 11 opgesloten vraag: wat doet gij met uw wijnberg? Het antwoord blijft in de termen van het beeld, doch de bedoeling is duidelijk genoeg. De bruid is de wijnberg. Mijn wijnberg, zegt hij, staat onder mijn eigen toezicht (vgl. I Reg. III 1: ‘vóór Heli’), staat voor mij (alleen) open (vgl. Gen. XIII 9: ‘het gansche land ligt vóór u’): ik geef hem niet aan ‘bewakers’ over, al zouden zij mij ook, als Salomon, duizend sikkel jaarlijks betalen - ik gun ze Salomon (aan u ontbreekt in de Sept.), en ik gun bovendien aan de vruchtbewaarders van zijn wijngaard, dat zij voor zich zelf nog tweehonderd sikkel winst genieten: ik geniet beide, de gansche opbrengst. - Den allegorischen zin ontsluit ons Is. V 1 volg.: ‘Zingen wil ik van mijn vriend, een lied van mijn beminde, op zijnen wijngaard; mijn vriend had een wijngaard op een vetten heuvel; en hij bespitte hem en zuiverde hem van steenen en beplantte hem met edelen wijnstok, en bouwde een wachttoren in zijn midden en een perskelder hieuw hij er in uit, en hij verwachtte dat hij goede druiven zou voortbrengen.... want de wijngaard van Jahwe der heerscharen is het huis van Israël, en de manschap van Juda is zijn welbehaaglijk plantsoen’. Vgl. Is. XXVII 2-6: ‘Te dien dage zingt van een heerlijken wijngaard! Ik, Jahwe, ben zijn bewaker, telkens bevochtig Ik hem. Opdat er geen bezoeking over hem kome, bewaak Ik hem dag en nacht.... In de toekomst zal Jacob wortel schieten, Israël bloeien en uitbotten, en de aardbodem zal vol worden van vruchten’. Jer. II 21: ‘Ik echter, Ik heb u geplant als een edelen wijnstok, louter echte planten’. Os. X 1: ‘Een welig uitloopende wijnstok was Israël, overvloedig zijne vrucht’. Ps. LXXIX 9-12: ‘Een wijnstok deedt Gij uit Egypte komen; Gij verdreeft natiën en planttet hem; Gij maaktet ruimte voor hem; hij schoot wortel en vervulde het land, zijne schaduw bedekte bergen, zijne twijgen Gods cederen; hij strekte zijne takken uit tot de Zee, zijne loten tot de Rivier’; v. 15 ald.: ‘God der heerscharen, keer toch weder, schouw uit den hemel en zie, sla acht op dezen wijnstok, en bevestig wat uwe rechterhand geplant heeft’. De Heiland vergelijkt het Rijk Gods op aarde ook gaarne met een wijngaard; zie Matth. XX 1-16, XXI 33-41; Luc. XIII 6-9.
- voetnoot27)
- Deze twee verzen (13 en 14) schijnen hier niet op hun plaats en staan ook met elkander niet in verband. Ze zijn hier door een afschrijver nog bijgevoegd, vermoedelijk omdat zij ergens waren uitgelaten of ergens aan den rand stonden. Wij vermoeden dat v. 13 op IV 16 behoort te volgen. De vrienden (Hebr. ‘kameraden’) zijn die van V 1 k, l: de bruiloftsgasten. Ook II 14 wordt de bruid uitgenoodigd hare stem te laten hooren. Hier (V 1) zingt zij: ‘Kome mijn beminde in zijnen tuin, en ete zijne edele vruchten!’ Zie verder V noot 1.
- voetnoot28)
- Dit vers behoort waarschijnlijk met IV 6 a-b achter VI 2 (Hebr. 3); zie IV noot 14. Vlucht staat gelijk met ‘wend u’ in II 17. Zie verder noot 27 aldaar.
- voetnoot29)
- Voor balsem (besamim - balsemplanten, vgl. IV 6) staat II 17 ‘Bether’. Wij achten deze lezing ook hier de oorspronkelijke, hoewel de meesten ook daar ‘balsembergen’ willen lezen. Toepassing van IV 6 c-d gaat niet aan, want daar is blijkbaar de bruid zelve de ‘mirreberg’ en de ‘wierookheuvel’, waarvan de bruidegom het genot moet smaken, terwijl hier en II 17 zulk eene verklaring op geenerlei wijze door den tekst wordt aangeduid. Wij hebben hier integendeel slechts eene vergelijking van den bruidegom met de vlugge gazellen terwijl hij terugkeert over het gebergte (gelijk hij II 8-9 ook gekomen is). Naar analogie van verschillende plaatsen in het Hooglied behoort ‘op Bether's bergen’ II 17 bij ‘gazel en jong der herten’, niet bij den bruidegom (zie noot 28 ald.). Ook in onzen tekst is dit het geval. Maar dan behoort hier een plaatsnaam te staan; ‘balsembergen’ heeft bij de huppelende gazel geen zin. De veranderde lezing is vermoedelijk ontstaan door herinnering aan IV 6 in verband met den naam van een aromatische plant, piper betre of betle (gewoonlijk ‘betel’ geheeten), waarvan men wel de bladen kauwt, bij de Grieken bekend onder den naam ‘bathron’ of ‘malobathron’. In den plaatsnaam Bether vermoedde men dan den naam dezer plant, doch men schreef daarvoor liever het algemeene balsem, Hebr. bosem (meerv. besamim), dat daarenboven eenige gelijkenis met bether heeft (ook in de uitspraak, th is sisklank).