De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |||||||||||
Caput VII.
|
1. Quid videbis in Sulamite, nisi choros castrorum? Quam pulchri | 1. Wat zult gij zien inGa naar voetnoot1) Sulamith
dan reien van het krijgskampGa naar voetnoot2)? |
[pagina 258]
sunt gressus tui in calceamentis, filia principis! Juncturae femorum tuorum, sicut monilia, quae fabricata sunt manu artificis. | Hoe schoon zijn uwe passen
in het schoeiselGa naar voetnoot3), vorstendochterGa naar voetnoot4)! De lijnenGa naar voetnoot5) uwer heupen zijn als halssieraden, gewerkt door kunstnaarshandGa naar voetnoot6). |
2. Umbilicus tuus crater tornatilis, nunquam indigens poculis. Venter tuus sicut acervus tritici, vallatus liliis. | 2. Uw navel is het ronde bekkenGa naar voetnoot7),
waarin de drank nooit mangeltGa naar voetnoot8). Uw buik is als een tarweschelf, omzoomd met leliënGa naar voetnoot9). |
3. Duo ubera tua, sicut duo hinnuli gemelli capreae. | 3. Uw borstenpaar is als twee hertenjongen,
tweelingen der gazelleGa naar voetnoot10). |
4. Collum tuum sicut turris eburnea. Oculi tui sicut piscinae in | 4. Uw hals als de elpenbeenen torenGa naar voetnoot11); |
[pagina 259]
Hesebon, quae sunt in porta filiae multitudinis. Nasus tuus sicut turris Libani, quae respicit contra Damascum. | uw oogen zijn als Hesebon's vijversGa naar voetnoot12)
aan de poort van BathrabbimGa naar voetnoot13); uw neus is als de Libanonstoren, die naar Damascus zietGa naar voetnoot14). |
5. Caput tuum ut Carmelus: et comae capitis tui, sicut purpura regis vincta canalibus. | 5. Uw hoofd is als de KarmelGa naar voetnoot15),
en 't haar uws hoofds als koningspurperGa naar voetnoot16); in golvingen gebondenGa naar voetnoot17). |
[pagina 260]
6. Quam pulchra es, et quam decora, carissima, in deliciis! | 6. Hoe schoon zijt gij en hoe bevallig,
allerliefste in minneweeldeGa naar voetnoot18)! |
7. Statura tua assimilata est palmae, et ubera tua botris. | 7. Uw leest is aan een palm gelijkGa naar voetnoot19),
en aan druiven uwe borstenGa naar voetnoot20). |
8. Dixi: Ascendam in palmam, et apprehendam fructus ejus: et erunt ubera tua sicut botri vineae: et odor oris tui sicut malorum. | 8. Ik sprak: ik wil den palm beklimmen,
en vatten zijne vruchtenGa naar voetnoot21): en uw borsten zullen zijn als druiven van den wingerd, en als van appelen de geur uws mondsGa naar voetnoot22); |
9. Guttur tuum sicut vinum optimum, dignum dilecto meo ad po- | 9. uw keelGa naar voetnoot23) als allerbeste wijn....
Mijn beminde waardig om te drinkenGa naar voetnoot24), |
[pagina 261]
tandum, labiisque et dentibus illius ad ruminandum. | voor zijn lippen en zijn tanden te genietenGa naar voetnoot25). |
10. Ego dilecto meo, et ad me conversio ejus. | 10. IkGa naar voetnoot26) ben aan mijn beminde
en naar mij is zijne neigingGa naar voetnoot27). |
11. Veni dilecte mi, egrediamur in agrum, commoremur in villis. | 11. Kom, mijn beminde,
gaan we naar het veld, verwijlenGa naar voetnoot28) we in de vlekkenGa naar voetnoot29). |
12. Mane surgamus ad vineas, videamus si floruit vinea, si flores fructus parturiunt, si floruerunt mala punica: ibi dabo tibi ubera mea. | 12. Gaan we vroegGa naar voetnoot30) de wingerds in,
zien we of de wijnstok bloeit, of de bloemen vruchten zetten, of de granaten bloeien: daar zal ik u mijn liefdeGa naar voetnoot31) schenken. |
13. Mandragorae dederunt odorem. | 13. De mandragorenGa naar voetnoot32) geven geur;
aan onze deurGa naar voetnoot33) is alle ooftGa naar voetnoot34): |
[pagina 262]
In portis nostris omnia poma: nova et vetera, dilecte mi, servavi tibi. | zoo nieuw als oudGa naar voetnoot35)
bewaarde ik, mijn beminde, u. |
- voetnoot1)
- Gij, in de Vulg. enkelvoud, moet naar het Hebr. en de andere teksten als meervoud worden opgevat. Het Hebr. vertaalt men beter in den tegenwoordigen tijd. Voor zien in beter naar VI 12 (waar dezelfde uitdrukking staat) met: ‘wat (d.i. waarom) ziet gij Sulamith aan?’ ‘Aanzien’ in den zin van: met genoegen beschouwen.
- voetnoot2)
- Dan, Vulg. nisi (tenzij), is vertaling van de Hebr. vergelijkingspartikel (gelijk, als), die ook volkomen gelijkheid kan aanduiden (caph veritatis) en hier zoo door Vulg. is opgevat. Men vertaalt hier evenwel beter met ‘als’. Reien, Hebr. enkelvoud mechôlath, door Vulg. en Sept. als mechôlôth (meervoud) gelezen. Het woord beteekent een reidans van vrouwen. Krijgskamp (of krijgskampen’. Vulg. castrorum), Hebr. dualis ham-machanaim: ‘van het dubbele leger’ (of als vergrootend: ‘van het groote leger’, vgl. Gen XXXII 2 Hebr. 3), wat men verklaart als: ‘van twee koren’ of reien. De zin zou dan zijn: ‘Wat ziet gij naar Sulamith als (naar) een reidans in twee koren?’ Men kan echter evengoed het meervoud ham-machanim lezen, zoodat de zin zou luiden: ‘Wat ziet gij naar Sulamith als (naar) den reidans der legerkampen’, d.i. ‘den legerdans’, den krijgsdans. De Sept. en andere oude vertalingen lezen echter vóór ‘als een reidans’ nog een woord, dat in de Vulg. en den tegenwoordigen Hebr. tekst ontbreekt. De Sept. heeft erchomenê (komende of gaande), een andere Grieksche lezing diërchomenê (voortgaande), beide wijzend op een Hebr. lezing mehallekheth (van halakh). Symmachus heeft en trôsesi (‘in wonden’), las dus een dergelijk woord afgeleid van chalal of chalah. De Syrische vertaling heeft: ‘die afkomt’ en las derhalve een woord als de Sept. Ondersteld dat er van een dans sprake is, heeft er in het Hebr. blijkbaar een deelwoord van den stam choel (draaien) gestaan, waarvan de polêl-vorm ook ‘dansen’ beteekent (Judic. XXI 23), waarschijnlijk dus mechôleleth (dansend); dit woord is dan door zijne overeenkomst met het volgende uitgevallen. Voor het volgende ‘als den dans’ lezen velen ‘in den dans’ (gewone verwisseling van k en b). Dit schijnt ook hierbij aangewezen: ‘dansend in den krijgsdans’; misschien kan echter k blijven staan: ‘als den krijgsdans dansend’. De geheele zin, in den mond der bruid, schijnt eene inleiding op de daarna volgende beschrijving en luidt: ‘Wat staat ge toch naar Sulamith te zien terwijl ze den krijgsdans danst?’ In een overeenkomstig Palestijnsch lied luidt het nog: ‘Nu zult gij mij bezingen, van hoofd tot voet in verzen schilderen’.
- voetnoot3)
- De orde der beschrijving (van beneden naar boven) is omgekeerd aan die van hoofdst. IV en van V 11-15. - Ook nu nog wordt in dergelijke liederen bijzondere melding gemaakt van het mooie schoeisel (sandalen met riemen tot boven den enkel vastgemaakt), waarschijnlijk omdat het landmeisje anders blootvoets gaat. Aan het schoeisel werd veel zorg besteed, vgl. Judith X 3, XVI 11; Ezech. XVI 10.
- voetnoot4)
- Of: ‘dochter van een edele’. Zoo wordt ook nu nog de bruid op de bruiloft gevleid. In de oud-Egyptische poëzie heet zij ‘koningsdochter’. Vgl. Ps. XLIV 10: ‘dochters van koningen’.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘buigingen’, vermoedelijk de gebogen lijnen die zich bij den dans op het lichaam afteekenen. In een Arabisch liedje luidt het: ‘kronkeling is hare heup’. Onder heupen (Vulg. eigenlijk ‘dijen’) zijn lendenen en dijen mede te verstaan. Ofschoon de beschrijving der bruid rechtstreeks op haar lichaam doelt, is zij toch in vollen bruidsdos.
- voetnoot6)
- Bedoelde lijnen worden vergeleken met schoone buigzame halssnoeren, bij Prov. XXV 12 van fijn goud gemaakt.
- voetnoot7)
- Sept. en Vulg. duiden gerond drijfwerk aan: een rond-uitgedreven bekken, beeld van de navelholte. De navel wordt ook in andere Oostersche liederen van dien aard geprezen. De beteekenis van het hier staande Hebr. woord is evenwel niet geheel zeker.
- voetnoot8)
- In een bekken (drinkschaal) behoort drank te zijn (d.i. met water gemengde wijn); de Hebr. negatie duidt dan ook de gedachte aan: ‘waaraan geen drank ontbreken mag’. De eigenschap hoort ook hier bij het beeld, niet bij de zaak. Doch ook Prov. V 15-18 wordt de vrouw als de drinkbron haars mans geschetst; de vrouw is een bron van verkwikking voor haar echtgenoot, geestelijk en lichamelijk. De navel staat Prov. III 8 voor het geheele lijf. Voor den allegorischen zin vgl. Ezech. XXXVIII 12, waar het land Chanaän de ‘navel der aarde’ is, het rijke, vruchtbare land (v. 13 ald.). Palestina, zoo vruchtbaar aan wijn (Num. XIII 24), kan een ‘drinkschaal’ van wijn genoemd worden, evenals een ‘tarweschelf’ (hierna v. 2 c). Voor den typischen zin is te denken aan de Eucharistie.
- voetnoot9)
- In Syrië geldt de tarwekleur als de schoonste huidkleur; ook in Bagdad wordt eene vrouw met schoone tint eene ‘tarwekleurige’ genoemd; doch ook de ronde vorm komt bij de vergelijking in aanmerking. In den hoogeren zin past ook de tarwe als zoodanig (zie de vorige noot). De bijvoeging omzoomd met leliën behoort bij tarweschelf, niet bij buik: als een tarweberg, waaromheen de leliën groeien, zoo schoon is uw buik (ook zonder leliën). Zulke tarwehoopen ziet men bij de dorpen in Palestina dikwijls in groot getal.
- voetnoot10)
- Als IV 5; zie de noot aldaar.
- voetnoot11)
- Een bekend gebouw schijnt bedoeld te zijn. Achab bouwde een ‘ivoren huis’ (inwendig met ivoor belegd; III Reg. XXII 39), waarvan Amos (III 15) de verwoesting voorspelde; vgl. de ‘ivoren paleizen’ van Ps. XLIV 9. - Ook de Grieksche dichter Anacreon spreekt van een ‘hals van elpenbeen’. Het ontbreken van een parallel halfvers doet vermoeden dat hierna een regel is weggevallen, b.v.: ‘gebouwd met kroonkanteelen’ (IV 4).
- voetnoot12)
- Zoo klaar en schoon. Hesebon, thans Hesbân, eene Moabietische stad. De bouwvallen der oude stad liggen op twee heuvels. Ten Z.O. van den noordelijken heuvel, waarop overblijfselen van een toren, ligt een groote vijver. Ook ten N.W. van Hesbân vindt men nog sporen van oude vijvers en waterwerken. - Het Hebr. woord chesjbôn beteekent vernuft, verstand (Eccles. VII 25, 27 Hebr.; IX 10); de naam is dus een passend beeld bij oogen.
- voetnoot13)
- De Vulg. vertaalt het woord letterlijk met ‘dochter der menigte’. Wij hebben den Hebr. naam van deze stadspoort in de vertaling behouden. De opvatting als parallel bij Hesebon (de ‘volkrijke’) is niet waarschijnlijk, het zou een smakelooze, in het Hooglied ongewone, herhaling zijn.
- voetnoot14)
- Onder den toren van den Libanon is geen gebouw te verstaan, maar een op een toren gelijkende voorsprong van den Antilibanon aan de zijde van Damascus. In het Arabisch wordt een voorgebergte ‘bergneus’ genoemd.
- voetnoot15)
- De dichtbegroeide Karmel (vgl. het haar der bruid hierna), die het geheele jaar door groen blijft, valt door zijn vrije ligging tusschen twee vlakten en de zee zeer in het oog en zijn noordwestelijke kruin biedt een heerlijk vergezicht op de zee en de kust tot aan Tyrus toe. De vergelijking is stout en treffend. - Van dezelfde Bruid, in den allegorischen zin, zingt Isaïas (XXXV 1-2): ‘Bloeien zal zij als de lelie (boven II 1 b), welig zal zij groeien, en juichen zal zij in vreugde en in lofgezang; de heerlijkheid van den Libanon is haar gegeven (v. 4 d), de pracht van den Karmel en van Saron’ (II 1 a Hebr.). Jer. II 7 en L 19 vertegenwoordigt de Karmel het land Israël.
- voetnoot16)
- Zoo ook andere oude vertalingen. Volgens de vocalisatie van den Hebr. tekst en de Sept. behoort koning bij het volgende. Naar den zin haar van het Hebr. dalla wordt hier geraden. Het woord duidt iets aan dat ‘afhangt’, zoodat het loshangende haar kan bedoeld zijn. Inderdaad voert de bruid tegenwoordig dezen dans uit met loshangende haren. Men kan hierbij Is. XXXVIII 12 vergelijken, waar met dalla de afhangende draden van de schering schijnen bedoeld te zijn (vgl. Judic. XVI noot 18). Sommigen denken echter aan een band (lint), die met het haar is saamgevlochten; in Egypte vlechten de vrouwen nog zwart-zijden banden in het haar. De ouden hadden een zeer donker purper, violet, tot bij zwart af; de Engelschen geven aan een uit het violet schijnend zwart den naam koningspurper (royal purple). Het, met daartoe nog gebezigde kleurstof bewerkte, zwarte haar der Oosterlingen heeft een violet-schijn. Wat de kleur betreft, zou dus het haar der bruid zeer goed kunnen bedoeld zijn. Ook Lucianus en Anacreon spreken van ‘purperen haren’. Zapletal vermoedt in rosjekh (uws hoofds) eene glosse, waarvan het suffix kh (uw) achter dalla behoort. Men kan als oorspronkelijke lezing ook dalla seʽarêkh vermoeden, dus zooveel als: ‘de afhang van uw haar’, d.i. ‘uw loshangende haarlokken’.
- voetnoot17)
- Den tegenwoordigen Hebr. tekst vertaalt men: ‘het afhangend haar uws hoofds is als purper - een koning (de bruidegom) is gevangen in (die) lokken’. In een Palestijnsch liedje luidt het nog: ‘Zij heeft vlechten als saamgevlochten koorden’, en in een ander: ‘O, uw zwart haar hangt naar beneden, zeven vlechten nemen ons gevangen’. In een oud-Egyptisch lied is het haar der geliefde voor den minnaar een net waarin hij gevangen wordt. Op onze plaats is de vertaling ‘lokken’ niet zeker; het woord beteekent elders ‘drenkgoten’ (voor het vee) en 't is mogelijk dat gekrulde lokken zoo genoemd werden wegens hun aanzien van spiraalvormige ‘gootjes’ (golvingen). Het stamwerkwoord beteekent in het Arameesch ‘loopen’, ‘vloeien’, waaruit Hontheim de beteekenis ‘lokken’ afleidt: ‘afvloeiende’ (afgolvende) lokken (als beekjes?). Volgens hem is dan de zin: gij zijt zoo bekoorlijk dat zelfs een koning (zinspeling op den bruidegom) door uwe lokken betooverd wordt. Halévy leest: ‘een koning is gebonden aan uwe drinkbakken’, d.w.z. wordt nimmer verzadigd van uwe bekoorlijkheid. Haupt houdt dezen regel voor eene glosse.
- voetnoot18)
- Met de Pesjita leest men (met verdubbeling van een letter) beter: ‘dochter van bekoorlijkheden’ d.i. ‘vol behoorlijkheid’. Deze twee regels vormen o.i. het slot van het eigenlijke lied bij den bruidsdans. Het volgende (v. 7-9 a) wordt den bruidegom in den mond gelegd, die daartoe door het voorafgaande koning is aangespoord.
- voetnoot19)
- Dezelfde vergelijking komt nog in een Palestijnsch lied bij den dans van een meisje voor. En elders: ‘de palm verhief zich, om zich heen en weer te neigen, bedekt met een sluier; o palm - wie u gekweekt heeft, diens leven moge lang duren’. In een lied bij den tocht der bruid naar het huis des bruidegoms in de dorpen bij Jerusalem heet het: ‘o gij, wier lengte aan den palm gelijk is’.
- voetnoot20)
- Zoo vol en schoon. Wellicht worden den dadeldruiven (risten) bedoeld (de vruchten van den hoogen dadelpalm), die soms bij de 200 dadels bevatten. Hierna staat echter ‘wingerddruiven’.
- voetnoot21)
- Het woord sansinnim beteekent naar het Syrisch en het Assyrisch ‘risten’ van dadels. De bruidegom wil o.i. zeggen: daarom (om uwe schoonheid) besloot ik dan ook (Hebr.: ‘ik heb gezegd’) u ten huwelijk te nemen.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘van uwen neus’ (appêkh); Vulg. (uws monds) vertaalt alsof er pîkh stond. In plaats van rejach (geur) leest Halévy beter roeach (adem), dus: ‘de adem van uw neus’.
- voetnoot23)
- Vgl. V 16: uwe spraak, uw zoete woorden; zie noot 45 ald. In het Hebr. is de zin wenschend: ‘mogen uwe borsten zijn’ enz. Zapletal leest (met geringe tekstwijzigingen) den zin in den eersten persoon enkelv. (in verband met v. 10 a) en legt hem der bruid in den mond: ‘mogen mijne borsten zijn’ enz.; o.i. zonder voldoende reden. Halévy daarentegen leest ook v. 9 b en c als woorden van den bruidegom, met de kleine verandering van dodi (mijn beminde, hierna) in dodim: ‘(de) beminden’, d.i. de vrienden, de bruiloftsgasten.
- voetnoot24)
- Hebr. ‘die mijnen beminde rechtuit (d.i. zacht naar binnen) gaat’, òf: ‘die rechtuit naar mijn beminde gaat’. Ongeveer dezelfde Hebr. uitdrukking komt Prov. XXIII 31 voor. Hier antwoordt de bruid in twee versjes (v. 9 b en c) toestemmend op de liefdesverklaring van den bruidegom (zie noot 21). Men kan vertalen: ‘Hij (de “wijn”) gaat’ enz.
- voetnoot25)
- Den tegenwoordigen Hebr. tekst vertaalt men gewoonlijk: ‘glijdend over de lippen van slapenden’ of (met de Pesjita): ‘bewegend’ (doende spreken) -, Haupt (met kleine tekstverandering): ‘doende smachten de lippen van slapenden’. De Sept. las rôbêb (‘overvloedig zijnde’) in plaats van dôbêb (‘glijdend’). Het volgende lazen Sept. en Pesjita: ‘mijne lippen en mijne tanden’, terwijl Vulg. zijne heeft. Met de lezing rôbêb en zijne zou de zin luiden: ‘overvloedig voor zijn lippen en zijn tanden’. De dativus onderstelt echter tweemaal een verdwenen l in 't Hebr. Zoo we de lezing dôbêb houden en in plaats van de Vulgaat-lezing sjinnaiw (zijne tanden) met Zapletal lesjôno lezen en dus de l eenmaal herstellen, hebben we den goeden zin: ‘glijdend over zijn lippen en zijn tong’. - De twee halfverzen (v. 9 b en c) werken weder het beeld (van den wijn) uit, zonder te letten op overeenkomst met de zaak (de liefde).
- voetnoot26)
- Hieraan moet VI 10-11 voorafgaan; zie noot 21 en 24 ald.
- voetnoot27)
- Eigenlijk: ‘zijne wending’. Voor tesjoeqato (zijn verlangen) schijnen Sept. en Vulg. tesjoebato te lezen (vgl. Gen. III 16 en IV 7); de gedachte is dezelfde. Voor naar mij heeft het Hebr. ‘op mij’, wellicht verschrijving van ʾel in ʽal. Voor den zin vgl. Ps. XLIV 12, waar de koning begeert naar de schoonheid der bruid.
- voetnoot28)
- Hebr. ‘overnachten’.
- voetnoot29)
- Het woord kepharim (Vulg. vlekken, dorpen) past hier het best in zijne beteekenis ‘hennabloemen’ (als IV 13, vgl. I 13). Dus: ‘laat ons overnachten (buiten) in de hennabloemen’. Men herinnere zich dat we niet met een ‘drama’, maar met een bruiloftslied te doen hebben, gezongen voor de jonggehuwden, hoewel daarin de jonge liefde van vroeger tusschen herder en herderin bezongen wordt, vgl. I 14 volg. Een nacht van scheiding kent men niet meer (zie II noot 26).
- voetnoot30)
- Den volgenden ochtend. Zij zinspeelt in het volgende blijkbaar op het VI 10 uitgesproken plan van den bruidegom (de overeenkomstige Hebr. uitdrukkingen zijn gelijk): zij zullen samen gaan, en ook hare liefde zal hij daar genieten (v. 12 e). De idylle (met VI 10-11) is zeer schoon: een lenteliefdelied.
- voetnoot31)
- Liefdesuitingen, als I 1 b, niet ‘borsten’, zooals de Vulg. eigenlijk heeft.
- voetnoot32)
- Ook alruinen genoemd. Zie Gen. XXX 14-16 en noot 6 ald. De gele vruchten heeten ook ‘liefdesappelen’. De geur is scherp en doordringend en heeft iets eigenaardig zoetachtigs, dat men niet lang verdraagt. Evenals de ouden zien ook nu nog de Arabieren in de plant en haar vruchten een liefdewekkend en vruchtbaar-makend middel; voor het laatste doel ziet men de wortels der plant, tot een ruwe menschelijke gedaante gesneden, dikwijls op de Oostersche markten.
- voetnoot33)
- Van het huis harer moeder (VIII 2) bij de wijnbergen enz. (vgl. II 9 d en e met v. 15). De bruid spreekt slechts den in haar opkomenden wensch uit, den beminde bij zich te hebben in haar moederhuis. In den allegorischen zin is de bruid zelve de hof (wijnberg enz.) en het huis tevens (het land Israël).
- voetnoot34)
- Allerlei vruchten.
- voetnoot35)
- D.i. versche, of onrijpe, en volrijpe; de laatste voor nu, de eerste voor het vervolg. Op deze uitdrukking schijnt Christus te zinspelen Matth. XIII 52: ‘Daarom is ieder schriftgeleerde, die onderwezen is in het rijk der hemelen, gelijk aan een huisvader, die uit zijn schat nieuw en oud te voorschijn brengt’. Het ‘rijk der hemelen’, het ‘rijk Gods’, de Bruid des Heeren, heeft steeds in haar schoot ‘nieuwe en oude’ vruchten gereed, die de Huisvader aan zijne kinderen geeft, aan elk geslacht naar zijne behoeften. De allegorische Bruid van het Hooglied (Israël) is hier blijkbaar type van de Kerk. De Bruid biedt den Bruidegom de vruchten aan van haren hof bij haar huis, waar de Bruidegom bij haar woont.