De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Dilectus meus descendit in hortum suum ad areolam aromatum, ut pascatur in hortis, et lilia colligat. | 1. Mijn beminde is in zijn tuin gegaanGa naar voetnoot1),
naar het perkGa naar voetnoot2) der specerijen, om te weiden in de gaarden en leliën te lezenGa naar voetnoot3). |
2. Ego dilecto meo, et dilectus meus mihi qui pascitur inter lilia. | 2. Ik aan mijn beminde en mijn beminde aan mij,
die in de lelies weidtGa naar voetnoot4)! |
[pagina 253]
3. Pulchra es amica mea, suavis, et decora sicut Jerusalem: terribilis ut castrorum acies ordinata. | 3. SchoonGa naar voetnoot5) zijt gij, mijne liefste, aanvalligGa naar voetnoot6),
en heerlijk als Jerusalem, geducht als een slagvaardig heirGa naar voetnoot7). |
4. Averte oculos tuos a me, quia ipsi me avolare fecerunt. Capilli tui sicut grex caprarum, quae apparuerunt de Galaad. | 4. Wend uwe oogen van mij af,
want zij verwarren mijGa naar voetnoot8); uw haar is als de geitenkudde, die men van Galaäd ziet komenGa naar voetnoot9). |
[pagina 254]
5. Dentes tui sicut grex ovium, quae ascenderunt de lavacro, omnes gemellis foetibus, et sterilis non est in eis. | 5. Uw tanden als de schapenkuddeGa naar voetnoot10),
gestegen uit het waschbad, alle met tweelingjongen, en zonder kroost is geen er bij. |
6. Sicut cortex mali punici, sic genae tuae absque occultis tuis. | 6. Als een granaatschilGa naar voetnoot11) zijn uw wangen,
behalve uw verborgenhedenGa naar voetnoot12). |
7. Sexaginta sunt reginae, et octoginta concubinae, et adolescentularum non est numerus. | 7. Zestig koninginnen zijn er,
en tachtig nevenvrouwen, en meisjes zonder talGa naar voetnoot13). |
8. Una est columba mea, perfecta mea, una est matris suae, electa genitrici suae. Viderunt eam filiae, et beatissimam praedicaverunt: reginae et concubinae, et laudaverunt eam. | 8. Eéne is mijne duiveGa naar voetnoot14), mijn volmaakteGa naar voetnoot15),
zij is de ééne van haar moeder, lieveling van die haar baardeGa naar voetnoot16). De dochterenGa naar voetnoot17) zagen haar, en prezen haar gelukkig; koninginnen en nevenvrouwen, en loofden haarGa naar voetnoot18). |
9. Quae est ista, quae progreditur quasi aurora consurgens, pulchra | 9. Wie is zij die daar komt als 't rijzend morgenroodGa naar voetnoot19), |
[pagina 255]
ut luna, electa ut sol, terribilis ut castrorum acies ordinata? | lieflijk als de maan,
heerlijk als de zon, geducht als een slagvaardig heirGa naar voetnoot20)! |
10. Descendi in hortum nucum, ut viderem poma convallium, et inspicerem si floruisset vinea, et germinassent mala punica. | 10. Ik daalde naar den notenhofGa naar voetnoot21),
te aanschouwen 't ooftGa naar voetnoot22) der dalen, en te zien of de wingerd bloeide, en of ontloken de granatenGa naar voetnoot23). |
11. Nescivi: anima mea conturbavit me propter quadrigas Aminadab. | 11. Ik weet niet.... Mijne ziel ontstelt mij,
om wagens van AminadabGa naar voetnoot24)! |
[pagina 256]
12. Revertere, revertere Sulamitis: revertere, revertere, ut intueamur te. | 12. Keer uGa naar voetnoot25), keer u, SulamithGa naar voetnoot26)
Keer u, keer u, dat we u beschouwenGa naar voetnoot27)! |
- voetnoot1)
- Eig. ‘afgedaald’. De dichter maakt nu snel een einde aan zijne dramatische voorstelling, want zijn doel, de schildering van den bruidegom, is bereikt. De bruidegom is in zijn tuin, bij de bruid (zie V 1).
- voetnoot2)
- Een andere Hebr. lezing geeft het meervoud, evenals V 13 (‘balsemperken’). De uitdrukking is parallel bij den tuin met zijn welriekende gewassen, vgl. IV 12-14 en V 1 c-f.
- voetnoot3)
- D.i.: om zich in zijn tuin te vermeien en het zoete ervan te genieten. De twee laatste regels zeggen in herderstaal (vgl. II 16) hetzelfde als de twee eerste. Doch het lied blijft nu in dit beeld uit het vrije herdersleven, zingt weer van een tooneeltje als in den tijd der jonge liefde en sluit aldus frisch en schoon.
- voetnoot4)
- Evenals II 16. De hoogere zin geeft hoogeren ernst en diepere waarheid aan deze idyllische en eenvoudige ontknooping van het schijnbaar dramatische stukje. Berouw en liefde geven, na voldoende beproeving, den bruidegom plotseling aan de bruid terug. Zij weet waar hij is: in zijn tuin, bij haar, aan haar hart, - zij behoeft hem niet meer te zoeken, de straf is uit, de liefde verwon. ‘Eene verlaten vrouw als ge waart, en zielsbedroefd, heeft de Heer u geroepen, als echtgenoote der jeugd die verstooten was. Voor een oogenblik, een korte wijle, heb Ik u verlaten, en met groote ontferming verzamel Ik u. In een oogenblik van toorn heb Ik mijn aangezicht een wijle verborgen voor u, en met immerdurende ontferming ontferm Ik Mij over u, zegt uw Verlosser, de Heer’ (Is. LIV 6-8). ‘Sion zeide: Verlaten heeft mij de Heer, en de Heer heeft mij vergeten. Kan wel eene vrouw haar kindeke vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon van haren schoot? En al zou zij het vergeten, Ik echter, Ik zal u niet vergeten’ (ald. XLIX 14-15). Zoo bij Israël, zoo bij de Kerk, zoo bij de ziel. - Bij dit vers verwacht men eene voltooiing van de strofe als II 17, nl.: ‘totdat de dag koel waait en zich de schaduwen neigen’. Deze woorden staan IV 6, waar ze niet passen; wij vermoeden dat ze hier tehuis behooren. Daarop volgt dan in II 17: ‘Wend u, wees gelijk’ enz. Een gelijke aanspraak staat op het einde van het boek VIII 14, eveneens onpassend. Aan ons liedje geeft zij het verwachte en passende slot: ‘Vlucht, mijn beminde, en wees gelijk’ enz. Vermoedelijk vond de afschrijver dat deze stukjes hier niet op hun plaats waren; bij begreep den aard van het lied niet en meende dat er geen sprake meer kon zijn van eene scheiding nu de bruid was ingehaald (III 6 volg.) en het paar zich met de gasten verheugde aan het bruiloftsmaal (V 1 slot). Hij wist met de strofe ‘Vlucht’ enz. geen weg en schreef ze onder het eind van het boek (met VIII 13). Voor de woorden ‘totdat de dag’ enz. meende hij in IV 6 de hun toekomende plaats te vinden, waar hij ze aan den rand van zijn handschrift schreef. Zie den tekst in de Inleiding blz. 215.
- voetnoot5)
- Het volgende liedje (v. 3-9) zingt weder de schoonheid en voortreffelijkheid der bruid uit den mond des bruidegoms. De inhoud komt voor een goed deel overeen met dien van IV 1-5 en 7, doch de bewondering uit zich tevens in nog hooger lofspraak en de liefde spreekt zich krachtiger uit. In hoogeren zin opgevat past dit lied na het voorafgaande (verlies van den bruidegom door traagheid en herwinning door vuriger liefde) op deze plaats uitmuntend.
- voetnoot6)
- In plaats van aanvallig heeft het Hebr.: als Thirza’. De Vulg. en de andere oude vertalingen hebben het woord thirtza vertaald (‘welgevalligheid’). Bij het volgende Jerusalem past evenwel beter Thirza, de oude residentie der koningen van Israël van Jeroboam tot Amri (III Reg. XIV 17 enz.; vgl. ook Jos. XII 24). De bruid wordt hier dus vergeleken met de twee hoofdsteden van het oude Israël. De ligging van Thirza is nog niet met zekerheid bekend. Over de schoonheid van Jerusalem vgl. Thr. II 15, Ps. XLVII 3.
- voetnoot7)
- Hebr. letterlijk: ‘schrikwekkend als gevaandelde (krijgsscharen)’, d.i. als een leger dat met wapperende vaandels gereed staat ten strijd. Ook v. 9 d. De vergelijking hangt samen met het volgende. Dergelijke beelden komen ook in Arabische minnezangen voor, b.v.: ‘zij heeft tegen mij gevochten met hare oogen’; haar wenkbrauwen zijn ‘kleine zwarte zwaarden’, waarmee zij den aanschouwer wondt; haar oogen schieten pijlen en maken hem dronken; ‘ik was een held, maar de bekoring van heur haar en de pracht van haren hals hebben mij overwonnen’; ‘zij kwam met het heirleger harer schoonheid, een leger dat uit tallooze soldaten bestaat en sterk gewapend is’; ‘tegenover de dubbele snede van een Indisch zwaard houd ik stand, doch den blik van het meisje, wier oog de natuur heeft zwart geverfd, kan ik niet verdragen’ (vgl. v. 4).
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘doen mij ontstellen’ (vgl. de vorige noot), andere uitdrukking voor die van IV 9.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘die afdalen van Gilead’, vgl. IV 1 (waar ‘het gebergte Gilead’ staat). Voor deze en de volgende vergelijkingen (tot en met v. 6) zie de betreffende noten op IV 1-3.
- voetnoot10)
- IV 2 staat: ‘kudde der geschorenen’.
- voetnoot11)
- Hebr. als IV 3: ‘granaatheltt’.
- voetnoot12)
- Hebr. als IV 3: ‘van achter uwen sluier’. Vóór deze twee versregels staan IV 3 twee andere (‘Als karmozijndraad’ enz.), welke voor de volledigheid der strofe ook hier gewenscht schijnen.
- voetnoot13)
- De koninginnen moeten doen denken aan de III Reg. XI 3 vermelde ‘vorstinnen’ van Salomon's harem. Daar heeft Salomon 700 koninginnen en 300 bijvrouwen van lageren rang. De getallen zestig en tachtig zijn hier vermoedelijk gekozen voor de evenmaat der verzen; op het getal komt het niet aan. Boven koninginnen en nevenvrouwen (zie daarover II Reg. III noot 6) stond de eigenlijke gemalin des konings (bij Salomon de dochter van Pharao, III Reg. III 1 en VII 8), vgl. Ps. XLIV 10; na 's konings dood had zij als koningin-weduwe deel in het rijksbestuur (vgl. III Reg. XV noot 11) onder den titel ‘gebira’. De meisjes waren het laagst in rang. De bruidegom vermeldt den harem eens konings (Salomon) als tegenstelling met zijne éénige liefde; vgl. I 8-11 en VIII 11-12. Hij stelt zijne ééne boven den schitterenden koninklijken harem.
- voetnoot14)
- Vgl. V 2 d. De duif is monogaam: één wijfje bij één mannetje, die zeer aan elkaar gehecht zijn en slechts zelden scheiden.
- voetnoot15)
- Hebr. als V 2: ‘mijne reine’.
- voetnoot16)
- De laatste twee versregels verklaren den voorafgaanden: daar zij de eenige dochter harer moeder en dus haar lieveling (eig. ‘uitverkorene’) is, heeft deze al haar zorg besteed aan hare volmaaktheid, haar deugd en schoonheid. - In den allegorischen zin kan men onder de moeder verstaan: het (ideale) goede oude Israël.
- voetnoot17)
- Alle meisjes, in 't bijzonder die van v. 7 c.
- voetnoot18)
- De bedoeling is: alle meisjes en vrouwen loven haar, ook die van een koninklijken harem zullen haar prijzen zoo ze haar zien. Het volgende (v. 9) behoort hierbij (zie noot 20), zoodat men heeft te verstaan: zij loven haar in de volgende losprijzing, die nu ter bruiloft allen zingen.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Wie is zij die neerblikt als de dageraad?’ ‘Die neerblikt’ beteekent eigenlijk: ‘die voorovergebogen uitziet’, als door een hoog gelegen open venster (vgl. Judic. V 28, Prov. VII 6). Het venster is hier de oostelijke horizon boven Moab's gebergte. Ook in een hedendaagsch Palestijnsch liedje heet de bruid ‘het licht van den morgen’, in een ander gelijkt haar aangezicht op de morgenster. Eveneens wordt zij zooals in onzen tekst (hierna) met de maan en de zon vergeleken.
- voetnoot20)
- Herhaling van het slotvers der lofprijzing in v. 3, waaruit valt op te maken dat v. 9 bij het voorafgaande hoort. Hierop moet naar onze meening v. 12 - VII 9 volgen, zie noot 25. Wellicht is de uitdrukking geducht als legerscharen (Hebr.) reeds zinspeling op het optreden der bruid met een zwaard in de hand.
- voetnoot21)
- Alle pogingen om v. 10-11 in redelijken samenhang te brengen met v. 12 en VII 1 volg. hebben gefaald. Nieuweren (ook Zapletal) zien in dit stukje dan ook niets anders dan een nergens bijbehoorend fragment van een liedje. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat een geïnspireerd schrijver als mechanisch ‘fragmenten’ verzamelde en zonder verband bijeenvoegde. Ons stukje kan zeer goed in verband gebracht worden met VII 10, zoodat het op een verkeerde plaats geraakt is en behoort te volgen op VII 9 (Vulg.). - Het is niet zeker, wien v. 10-11 moet in den mond gelegd worden, den bruidegom of der bruid; waarschijnlijk den eerste. Noteboomen vindt men in het Oosten vooral bij den dorpsput, waarnaar men dikwijls moet afdalen, daar het dorp op den heuvel gebouwd is. Eén put in het dal tusschen twee heuvels kan voor beide dorpen dienen. Naar het dal (zoo Hebr. v. 10 b) begeeft zich de bruidegom, en op den heuvel aan de overzijde woont de bruid.
- voetnoot22)
- Het Hebr. beteekent veeleer knoppen of bloesems.
- voetnoot23)
- De bloem van den granaat is een groote roode kelk met zeer veel meeldraden. Zie IV noot 31. Het lied zingt blijkbaar van de lente.
- voetnoot24)
- De tekst van v. 11 schijnt bedorven. De Vulg. onderstelt onzen Hebr. consonantentekst, doch leest en verbindt eenige woorden anders. Sept. en Pesjita hebben: ‘mijne ziel wist niet’, schijnen dus jadʽah i.p.v. jadaʿti gelezen te hebben. Men heeft de keuze tusschen de volgende vertalingen van den Hebr. tekst. ‘Ik wist (weet) niet, mijne ziel (mijn verlangen) maakte mij (tot) wagens van ʽammi-nadîb’. ‘Ik kende mijne ziel (d.i. mij zelf) niet, zij (nl. mijne ziel, of - minder waarschijnlijk - de bruid) maakte mij’ enz. ‘Ik kende mijne ziel niet, gij (bruid, met eenigszins andere vocalisatie) maaktet mij’ enz. Bij de laatste vertaling zou de bruidegom spreken, bij de twee andere is het onzeker. Het woord voor ziel kan ook ‘leven’ beteekenen, zoodat men zou kunnen vertalen: ‘Ik acht (tel) mijn leven niet’. De uitdrukking ‘maken (tot) wagens’ zou zooveel kunnen beteekenen als ‘vleugelen geven aan de voeten’. Het woord nadîb beteekent als adjectief: gewillig, bereidvaardig, als substantief: edele, vorst (vgl. VII 1: bath-nadîb ‘dochter van een edele’); ʽamm beteekent ‘volk’, ook ‘krijgsvolk’ (zooals merkaba ‘krijgswagen’), ʽammi ‘mijn volk’, of ook (poëtisch) ‘volk’. Sept. en Vulg. hebben den eigennaam Aminadab, zooals ook een Hebr. lezing luidt; nadab komt evenwel met nadib in beteekenis overeen. De bestaande verklaringen van den tekst bevredigen niet; daarom neemt men zijn toevlucht tot tekstverbetering. Wij meenen in plaats van markebôth te moeten lezen: bederekh (met Halévy) bath (met Zapletal), zoodat de zin luidt: ‘Zonder dat ik het wist bracht mijne ziel (mijn hart) mij op den weg eener dochter van edel geslacht’. De bruidegom ontmoet de bruid op zijne wandeling en zij ‘vindt’ hem, vgl. VIII 1 c. Hierbij sluit aan VII 10 (Vulg.), waar de bruid zegt: ‘Ik ben aan mijn beminde’ enz. - De tekst van de Vulg. kan worden opgevat als eene alleenspraak van de bruid, die, zich naar den ‘notenhof’ begevende, stoot op een troep krijgsvolk met wagens, onder een hoofd Aminadab (zoo Schäfer). Zij schrikt en wil vluchten, doch wordt gevleid en teruggehouden (v. 12). Zij tracht daaraan te ontkomen door de soldaten te wijzen op de veel schoonere reien van vrouwen, die de zegetochten der krijgslieden opluisteren (VII 1). Doch het baat niet. Zij wordt bovenmate gevleid (VII 2-7) en Aminadab ontpopt zich als een lage verleider (VII 8-9 a). Zij wijst hem af en wendt zich tot haar beminde (VII 9 b-10), die daar intusschen ook verschenen is en dien zij uitnoodigt met haar naar de gaarden bij haar huis te gaan (VII 11-13). Hontheim leest ʽammêi nadîb en vertaalt: ‘onverwachts plaatste mijne ziel mij (d.i. zie ik mij geplaatst) bij de wagens van het volk (d.i. hofwagens) van den vorst’, nl. van den bruidegom (Salomon). Deze verklaringen berusten evenwel op te weinig gegevens in den tekst en moeten in waarschijnlijkheid wijken voor eene andere die natuurlijker en eenvoudiger is en voor VI 12 - VII 6 steunt op bekende gebruiken bij bruiloftsfeesten.
- voetnoot25)
- Met v. 12 (dat in den Hebr. tekst reeds tot hoofdst. VII behoort) begint een zang, die passend volgt op dien van v. 3-9 en eindigt met VII 9. Het is een lied bij den zoogenaamden ‘zwaarddans’ der bruid, die in Syrië nog bestaat en in het Hooglied (VII 1) de ‘legerdans’ of krijgsdans heet. De eigenlijke krijgsdans geschiedt na een overwinning in den oorlog: de zegedans. Reeds oudtijds werden overwinnaars gehuldigd met dans, muziek en zang (zie Judic. XI 34 en noot 37, vgl. XXI 21 en noot 30 ald.). De eigenlijke krijgsdans wordt uitgevoerd door een der meisjes, die een zwaard in de hand houdt, waarmede zij zich verdedigt tegen schijnaanvallen van jongelieden. Zulk een ‘zwaarddans’ (echter zonder schijnaanvallen van jongelieden) wordt thans in Syrië door de bruid uitgevoerd in den avond van den bruidsnacht bij rossen fakkelgloed. Met de rechterhand zwaait zij een zwaard, in de linker heeft zij een doek. Aan den zwaarddans herinnert in Servië het eigenaardige gebruik, dat de boerenmeisjes op Paschen een dans uitroeren in de dorpstraat, waarbij eene een helm op en een kuras aan heeft en daarbij zwaait met een cavaleriesabel, terwijl een ander meisje een lans draagt; de dans wordt begeleid met een doedelzak. De bruidsdans is in de verschillende streken van Palestina eenigszins verschillend, ook de tijd en de plaats. In sommige streken houdt de bruid kaarsen in de handen, wat men ook dikwijls in Jerusalem ziet. Zij is daarbij in haar vollen bruidsdos. Te Beirut vatten twee vrouwen de bruid bij beide handen en beginnen met haar op de dansplaats samen dezen dans, waarbij zij zingen: ‘Welaan, schrijd aan, gij schoone, gij roos in den bloemenhof’. Het door de omstanders gezongen lied, waarin de schoonheden der bruid in alle bijzonderheden worden geschilderd, heet de ‘wasf’, het huldelied aan de bruid, dat door de haar omringenden met lichte bewegingen, zacht handgeklap, korte refreinen en telkens herhaalde uitroepen begeleid wordt. Zulk een ‘wasf’ geeft ons het Hooglied te lezen (VII 1 c-6). Hier in v. 12 hebben we de uitnoodiging tot den bruidsdans (die meteen begint), waarop de bruid in VII 1 antwoordt. Het ‘dansen’ (soms op stelten) bestaat meestal in balletachtige wendingen en draaiingen naar alle zijden, en rythmische bewegingen van handen en voeten, ook wel in een langzaam heen en weer schrijden in verschillende richtingen met lichte buigingen (wiegen) van het bovenlichaam. Op dat ‘dansen’ doelt het keer u, keer u. In een modern Palestijnsch liedje zingt men: ‘Dans schoon, gij geurende roos’.
- voetnoot26)
- Vulg. Sulamitis, Hebr. ‘has-Sjoelammith’ (met het lidwoord, dat echter den vocatief kan aanduiden). Zoo heet de bruid hier en VII 1. Volgens velen is deze naam de vrouwelijke vorm van ‘Sjelomo’ (Salomon), den koningsnaam van den bruidegom. Op dezen bruidsnaam (de ‘Vreedzame’) zou ook VIII 10 d gezinspeeld worden. Volgens anderen zou de naam overeenkomen met ‘Sunamith’, d.i. de ‘Sunamietische’, ‘vrouw van (de stad) Sunem’ (‘Sunamitis’ luidt ook de gewone Grieksche lezing), en een zinspeling zijn op de schoone Abisag van Sunem (vgl. III Reg. II 17, Hebr. ‘has-Sjoenammith’). De stad Sunem (ten Z. van Nazareth) heet tegenwoordig feitelijk Sôlem en zoo luidt de naam reeds bij oude schrijvers (verwisseling van n en l is trouwens zeer gewoon). Door Abisag hadden de vrouwen van Sunem natuurlijk de faam der schoonheid gekregen, zoodat ‘Sunamith’ of ‘Sulamith’ een vleiende eerenaam was voor eene bruid. De omstandigheid, dat de bruid daardoor tevens vergeleken werd met Abisag, de hooggevierde vrouw aan het hof van David en Salomon (vgl. III Reg. II 13 volg.), doet eigenlijk de twee verklaringen samenvallen, en ook de dichter had bij het kiezen van dezen zinrijken naam waarschijnlijk wel beide dingen op het oog.
- voetnoot27)
- Uwe schoonheid bewonderen. Het tweede keer u in dezen regel is waarschijnlijk glosse.