De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |||||||||
Caput V.
|
1. Veniat dilectus meus in hortum suum, et comedat fructum pomorum suorum. Veni in hortum meum, soror mea sponsa, messui myrrham meam cum aromatibus meis: comedi favum cum melle meo, bibi vinum meum cum lacte meo: comedite amici, et bibite, et inebriamini carissimi. | 1. Kome mijn beminde in zijnen tuin,
en ete hij zijn ooftboomvruchtenGa naar voetnoot1)! Ik komGa naar voetnoot2) in mijnen tuin, mijne zuster bruid. Ik lees mijne mirre met mijnen balsem. Ik eet de raat met mijnen honing; ik drink mijnen wijn met mijne melk. Eet, vrienden, en drinkt, en wordt dronken, geliefdenGa naar voetnoot3)! |
2. Ego dormio, et cor meum vi- | 2. Ik slaap, en mijn hart is wakkerGa naar voetnoot4). |
[pagina 247]
gilat: vox dilecti mei pulsantis: Aperi mihi soror mea, amica mea, columba mea, immaculata mea: quia caput meum plenum est rore, et cincinni mei guttis noctium. | Hoor, mijn beminde kloptGa naar voetnoot5)!
Open mij, mijne zuster, mijne liefste, mijne duif, mijn vlekkeloozeGa naar voetnoot6)! Want mijn hoofd is nat van dauwGa naar voetnoot7), en mijn lokken van den nachtmistGa naar voetnoot8). |
3. Exspoliavi me tunica mea, quomodo induar illa? lavi pedes meos, quomodo inquinabo illos? | 3. 'k Ontdeed mij van mijn kleedGa naar voetnoot9),
hoe kan ik het weer aandoen! Ik waschte mijne voetenGa naar voetnoot10), hoe kan ik ze besmeuren! |
4. Dilectus meus misit manum suam | 4. Mijn beminde slak zijn hand door 't deurgatGa naar voetnoot11), |
[pagina 248]
per foramen, et venter meus intremuit ad tactum ejus. | en mijn lijfGa naar voetnoot12) ontroerde bij zijn tastenGa naar voetnoot13). |
5. Surrexi, ut aperirem dilecto meo: manus meae stillaverunt myrrham, et digiti mei pleni myrrha probatissima. | 5. 'k Stond op, om mijn beminde open te doenGa naar voetnoot14):
mijne handen dropenGa naar voetnoot15) van mirre, en mijn vingers van keurige mirre. |
6. Pessulum ostii mei aperui dilecto meo: at ille declinaverat, atque transierat. Anima mea liquefacta est, ut locutus est: quaesivi, et non inveni illum: vocavi, et non respondit mihi. | 6. Den grendel mijner deur
schoof ik weg voor mijn bemindeGa naar voetnoot16). Doch hijGa naar voetnoot17) had zich gewend, was doorgegaan. Mijn ziel was weggesmolten toen hij sprakGa naar voetnoot18). Ik zocht, en vond hem niet, ik riep, en hij gaf mij geen antwoordGa naar voetnoot19). |
[pagina 249]
7. Invenerunt me custodes qui circumeunt civitatem: percusserunt me, et vulneraverunt me: tulerunt pallium meum mihi custodes murorum. | 7. Mij vonden de wachters,
die rondgaan door de stad: zij sloegen mij en wondden mij, ze ontnamen mij mijn mantelGa naar voetnoot20), - de wachters van de murenGa naar voetnoot21). |
8. Adjuro vos filiae Jerusalem, si inveneritis dilectum meum, ut nuntietis ei quia amore langueo. | 8. Ik bezweer u, dochters van JerusalemGa naar voetnoot22),
zoo gij mijn beminde vindt, boodschapt hem dan, dat ik van liefde krank benGa naar voetnoot23). |
9. Qualis est dilectus tuus ex dilecto, o pulcherrima mulierum? qualis est dilectus tuus ex dilecto, quia sic adjurasti nos? | 9. Wat is uw beminde meer dan een bemindeGa naar voetnoot24),
o schoonste der vrouwenGa naar voetnoot25)? Wat is uw beminde meer dan een beminde, dat gij ons zoo bezweert? |
10. Dilectus meus candidus et | 10. Mijn beminde is blank en roodGa naar voetnoot26), |
[pagina 250]
rubicundus, electus ex millibus. | uit duizenden verkorenGa naar voetnoot27). |
11. Caput ejus aurum optimum: comae ejus sicut elatae palmarum, nigrae quasi corvus. | 11. Zijn hoofd is 't fijnste goudGa naar voetnoot28);
zijn lokken palmentwijgenGa naar voetnoot29), zwart als de raaf. |
12. Oculi ejus sicut columbae super rivulos aquarum, quae lacte sunt lotae, et resident juxta fluenta plenissima. | 12. Zijn oogen zijn als duivenGa naar voetnoot30)
aan de waterbeekjes, die in melk gewasschen zijnGa naar voetnoot31), en wonen aan den vollen vloedGa naar voetnoot32). |
13. Genae illius sicut areolae aromatum consitae a pigmentariis. Labia ejus lilia distillantia myrrham primam. | 13. Zijn wangenGa naar voetnoot33) zijn als balsembeddenGa naar voetnoot34),
geplant door reukwerkmengersGa naar voetnoot35); zijn lippenGa naar voetnoot36) leliën, druppelendGa naar voetnoot37) eerste mirre. |
[pagina 251]
14. Manus illius tornatiles aureae, plenae hyacinthis. Venter ejus eburneus, distinctus sapphiris. | 14. Zijn handenGa naar voetnoot38) gouden rollen,
bezet met hyacintenGa naar voetnoot39); zijn lijf vanGa naar voetnoot40) elpenbeen, schitterend van saffierenGa naar voetnoot41). |
15. Crura illius columnae marmoreae, quae fundatae sunt super bases aureas. Species ejus ut Libani, electus ut cedri. | 15. Zijn beenenGa naar voetnoot42) marmeren zuilen,
gevest op gouden voetenGa naar voetnoot43). Zijn gestalteGa naar voetnoot44) is als de Libanon, uitgelezen als de ceders. |
16. Guttur illius suavissimum, et | 16. Zijn keelGa naar voetnoot45) is zoetigheid, |
[pagina 252]
totus desiderabilis: talis est dilectus meus, et ipse est amicus meus, filiae Jerusalem. | en gansch is hij begeerlijkGa naar voetnoot46).
Zoo is mijn beminde, en dat is, mijn vriendGa naar voetnoot47), o dochters van Jerusalem. |
17. Quo abiit dilectus tuus, o pulcherrima mulierum? quo declinavit dilectus tuus, et quaeremus eum tecum? | 17. Waar ging uw beminde heen,
o schoonste der vrouwen? Waar wendde zich uw beminde heen? En we gaan hem zoeken met uGa naar voetnoot48). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘zijne edele vruchten’ (vgl. IV 13); voor den zin vgl. VII 12-13 en VIII 2. Deze twee regels staan in den Hebr. tekst nog onder hoofdstuk IV. Wij laten hierop volgen de twee regels IV 6 c-d, waar ze niet passen (zie IV noot 15), terwijl ze hier, met twee zeer geringe verschillen in lezing, volkomen op hare plaats zijn en tevens de strofe van vier regels vol maken. Wij lezen: ‘Ga hij naar den mirreberg en naar den wierookheuvel’ (vgl. IV 14 en 16). De Pesjita schijnt hier dan ook inderdaad eene uitnoodiging gelezen te hebben. Men houde in het oog dat de tuinen veelal op de helling van bergen en heuvels liggen; vgl. ook de balsembedden van v. 13. In plaats van ʼêlek li lezen wij dus jêlek lô.
- voetnoot2)
- De werkwoorden staan in het perfectum, doch hebben (als bij de profeten) den zin dat het zeker gebeuren zal (perfectum confidentiae).
- voetnoot3)
- Hieruit blijkt dat men aan het bruiloftsmaal is. Voor den hoogeren zin vgl. Prov. IX 1-5: ‘De Wijsheid heeft haar huis gebouwd, .... haar vee geslacht, haren wijn gemengd, ook hare tafel aangericht.... Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn dien ik gemengd heb’. Ps. XXXV 9-10: ‘Zij worden dronken van den overvloed uws huizes, en met den stroom van uwe geneugte drenkt Gij hen. Bij U immers is de bron des levens, en in uw licht aanschouwen wij het licht’ (zie de aanteekeningen aldaar).
- voetnoot4)
- 't Is een verhaal; men vertaalt het Hebr. dus beter: ‘ik sliep.... was wakker’. Zij sluimerde. - Deze zang (v. 2 - VI 2 Vulg.) bestaat uit drie deelen d.i. liedjes, nl. V 2-8, V 9-16 en V 17 - VI 2. De kern is het tweede: de schildering van den bruidegom door de bruid. De andere deelen vormen zoo iets als een dramatische inkleeding. Het doel van den dichter was, voor de bruid een passende gelegenheid te fingeeren om den bruidegom ten voeten uit te schilderen (vgl. noot 24). De zang kon op een der bruiloftsdagen worden voorgedragen. Toch is de v. 2 volg. onderstelde nacht niet de bruidsnacht. 't Is blijkbaar een nacht uit den tijd van de eerste verloving, vóór de samenwoning, waarin de bruidegom nochtans reeds een zeker recht had op de bruid. Evenwel was onze bruid aan zoodanige nachtelijke bezoeken van den bruidegom blijkbaar niet gewoon (zie v. 3-4). Het eerste liedje (v. 2-8) beschrijft niet eens een droom (als III 1-5), maar is niets dan een dramatische fictie van een nachtelijk tooneel, waarin de ‘dochters van Jerusalem’, die bij deze gelegenheid den beminde niet mogen kennen, de bruid moeten vragen, welke hoedanigheden haar beminde heeft. Daarmede bereikt de dichter zijn doel. Het avontuur met de wachters geeft aan het verhaaltje een romantischen trek. Zoodanige dramatische stukjes met gewilde strekking zijn ook in de overeenkomstige Arabische poëzie niet onbekend. In hoogeren zin opgevat wordt evenwel ons verhaal verheven ernst en werkelijkheid.
- voetnoot5)
- Vgl. Apoc. III 20, waar Christus zegt: ‘Zie, Ik sta aan de deur en klop: zoo iemand mijne stem hoort en Mij de deur opendoet, zal Ik bij hem intreden en maaltijd met hem houden, en hij met Mij’.
- voetnoot6)
- D.i. ‘mijne reine’, onschuldige, kuische.
- voetnoot7)
- Letterlijk: ‘vol dauw’. Deze dauw, meest bestaande uit afgekoelde zeedampen," is in Palestina, vooral in de zomernachten, zeer sterk, een ware, zeer natte, mist; vgl. Judic. VI 38. Hij is het sterkst tegen den morgen; vgl. Is. XXVI 19: ‘de dauw van het (morgen-) licht’.
- voetnoot8)
- Letterlijk; ‘druppels der nachten’.
- voetnoot9)
- Dit kleed, Hebr. koettôneth, is oorspronkelijk hetzelfde als de Grieksche chitôn, de Latijnsche tunica (omzetting van letters), ons hemd. In zijn eenvoudigsten vorm, zooals het nog door Bedoeïenen en landlieden van Palestina gedragen wordt, reikt het veelal slechts tot de knieën, door een gordel om het lijf vastgehouden; vroeger had het ook geen mouwen. Het is thans gewoonlijk uit katoen vervaardigd, vroeger uit wol of linnen, bij armen uit grove stof (Eccli. XL 4), bij voornamen uit fijn lijnwaad, ook met mouwen en tot de enkels reikend (althans bij voorname vrouwen, II Reg. XIII 18); het werd soms uit één stuk geweven (het ‘kleed zonder naad’ van Christus, Joan. XIX 23). Volgens onzen tekst trok men het uit bij het slapen gaan (vermoedelijk slechts in het warme jaargetijde), doch men dekte zich des nachts met het opperkleed, den mantel, en wikkelde het lichaam daarin.
- voetnoot10)
- Men droeg sandalen, die slechts de voetzolen beschermden, zoodat men bij het slapen gaan de voeten moest wasschen om ze van het vele stof te reinigen. Landmeisjes gaan ook blootvoets.
- voetnoot11)
- Vermoedelijk de vierkante opening in de deur, die tot uitzicht dient en waardoor men iets naar binnen kan brengen zonder dat de deur geopend wordt. Volgens sommigen het groote sleutelgat, dienend voor den loggen houten sleutel, dikwijls meer dan een een voet lang en zoo dik als een flink talhout (Is. XXII 22 op den schouder gedragen), zoodat men er de hand kan insteken (vgl. Judic. III noot 37); doch gewone huizen (zooals hier) werden slechts inwendig met een grooten houten grendel gesloten, zoodat een sleutelgat in de deur ontbrak. De grendel was van buiten niet te bereiken of te bewegen. Het was echter ook het doel van den bruidegom niet de deur zelf te openen, wat trouwens zeer onpassend zou geweest zijn. Zijn doel was het uitstorten van mirre op den grendel (v. 5).
- voetnoot12)
- Hebr. letterlijk: ‘mijne ingewanden’, d.i. mijn binnenste.
- voetnoot13)
- De grondtekst heeft: ‘ontroerde om hem’, d.i. werd door liefde en deernis met hem bewogen. Een gelijksoortige zin staat Jer. XXXI 20: ‘daarom werd mijn (Gods) binnenste over hem (Ephraïm) ontroerd, in ontferming zal Ik Mij over hem ontfermen’. Hierbij behoort in onzen tekst v. 6 d: ‘mijne ziel begaf mij toen hij sprak’, dat wij met Haupt en Zapletal hier laten volgen.
- voetnoot14)
- Natuurlijk na zich eerst gekleed te hebben.
- voetnoot15)
- De Pesjita heeft: ‘mijne hand droop’. De beminde had een fleschje met vloeiende mirre (zoo Hebr. hierna voor fijne mirre, zie I noot 28) uitgestort op den grendel. Zoo zegt ook de Romeinsche dichter Lucretius, dat de minnaar dikwijls schreiend aan de deur van het huis zijner aangebedene staat en de deurposten met welriekende olie zalft.
- voetnoot16)
- De grondtekst heeft: 5 c: ‘en mijne vingers (van) vloeiende mirre, d. op de handvatten des grendels. 6. Ik opende voor mijn beminde’. In plaats van kappôth (meervoud van kaph, de ‘holle hand’), dat slechts hier de beteekenis van ‘handvatsels’ zou hebben, lezen wij kephôth, infinitivus constructus van kaphah, welk werkwoord Prov. XXI 14 ‘afwenden’, ‘wegwenden’ beteekent, en vertalen:.... ‘en mijn vingers (dropen) van vloeiende mirre bij het wegschuiven van den grendel’. Daardoor verkrijgen we een aannemelijken zin en verdwijnt de moeilijkheid van dezen versregel.
- voetnoot17)
- Hebr,: ‘mijn beminde’.
- voetnoot18)
- Deze regel behoort achter v. 4, zie noot 13.
- voetnoot19)
- Vgl. III 1 c en 2 d. Daar vond zij hem echter spoedig. Hier ondergaat zij de straf voor haar traagheid toen hij klopte. Voor den allegorischen zin vgl. Is. XLIX 14: ‘En Sion zeide: verlaten heeft mij de Heer, en de Heer heeft mij vergeten’. En de reden daarvoor L 1-2: ‘Waar is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar liet heengaan? Of wie is mijn schuldeischer, aan wien Ik ulieden verkocht heb? Zie, om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uwe misdaden liet Ik uwe moeder heengaan; want Ik kwam en er was geen mensch, Ik riep, en niemand die hoorde’ (zie ook de aanteekeningen aldaar). LXV 12 ald.: ‘Ik riep, en gijlieden gaaft geen antwoord; Ik sprak, en gij hoordet niet’ (vgl. LXVI 4 ald. en Jer. VII 13). Jer. XI 11: “Dan zullen ze tot Mij roepen, maar Ik zal niet naar hen luisteren” (ook v. 14). Mich. III 4: Dan zullen ze roepen tot Jahwe, doch Hij zal hun te dien dage niet antwoorden, maar zijn aangezicht voor hen verbergen’. Prov. I 24-28 zegt de Wijsheid: ‘Want ik riep, en gijlieden weigerdet; ik stak de hand uit, en niemand gaf er acht op.... Wanneer benauwdheid en angst u overvalt, dan zal men tot mij roepen, maar ik antwoord niet; dan zal men mij des morgens zoeken, maar men vindt mij niet’. En het Eeuwige Woord sprak tot de Joden: ‘Gij zult Mij zoeken, doch niet vinden’ (Joan. VII 34). Het verschijnsel herhaalt zich zoowel bij de Kerk als bij elke ziel na schuldige lauwheid.
- voetnoot20)
- Hebr. radid, welk woord slechts hier en Is. III 23 voorkomt. Bedoeld is de lange dunne omslagdoek of sjaal, dien de vrouwen bij het uitgaan om het lichaam sloegen. De vertaling mantel (pallium) is onjuist (zie noot 9). Bij het opstaan had de bruid het onderkleed aangetrokken en den omslagdoek omgeworpen. Zij liet den laatsten in de handen der wachters en ijlde in haar onderkleed verder. - 't Is hier geheel anders dan III 3-4, waar de wachters haar geen letsel doen, waar zij daarenboven den bruidegom vindt in de nabijheid der wachters. Hier zijn de wachters hare vijanden, ze slaan en berooven haar. Zoo wordt hare traagheid bestraft en tevens hare nieuw opgevlamde liefde beproefd en versterkt. De les, daarin gelegen, is het antwoord op de vraag: waarom wordt zij door de wachters, die het verschil in haar zielstoestand toch niet kennen, hier mishandeld, terwijl ze haar daar in vrede laten gaan?
- voetnoot21)
- 21 Vgl. III noot 4. De wachters konden op de dikwijls zeer dikke en van boven platte muren (zie II Esdr. XII 31 volg.) om de stad rondwandelen.
- voetnoot22)
- Men heeft niet te denken aan haar vreemde vrouwen of meisjes, die daar bij nacht in de stad rondzwerven, maar de dichter laat de bruid de met haar ter bruiloft zijnde welbekende dochters van Jerusalem zoo aanspreken alsof zij die op haar zwerftocht ontmoette (zie I noot 13). Daardoor komt hij tot zijn doel: de beschrijving van den bruidegom.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘Wat zult gij hem melden? Dat ik krank ben van liefde’. Zoo klimt de liefde in de beproeving.
- voetnoot24)
- D.i.: waardoor munt uw beminde dan toch uit boven een anderen, een gewonen minnaar? Hiermede begint het tweede deel van den zang (zie noot. 4).
- voetnoot25)
- Titel, dien de bruidsjuffers haar geven, vgl. I 7.
- voetnoot26)
- Zijne huid is eigenlijk blank (Hebr. ‘hel-wit’), evenals die van de bruid (zie I noot 11), doch zijn gelaat, aan de zon blootgesteld, is roodbruin. Zoo zingt ook een Arabisch liedje van eene bruid! ‘Zij is rood en wit’. - Hiermede begint de prachtige beschrijving van den bruidegom (v. 10-16), die ver uitgaat boven de uiterlijke teekenen, waaraan de ‘dochters van Jerusalem’ hem zouden kunnen erkennen. Ook hieruit blijkt dat de voorafgaande dramatische voorstelling slechts als lijst moet dienen voor de schildering van den beminde. De bruid schildert hem voor de ‘dochters van Jerusalem’ als het ideaal van een begeerenswaardigen jongeling en beschrijft zijn gansche gestalte in een volle rij van stoute beelden, gegrepen uit al wat de Oosterling aan schoons en heerlijks, aan grootsch en kostbaars kent. De détailschildering is zeer afgewerkt, begint bij het hoofd (v. 11) en eindigt met de voeten (v. 15 b), om dan nog even zijn volle grootsche en schoone verschijning in 't licht te stellen (v. 15 c-d) en te sluiten met de zoetheid van zijn mond en de bekoorlijkheid van heel zijn wezen (v. 16). Dat de beelden niet eene alleszins juiste gelijkenis toonen met de lichaamsdeelen, die er mede vergeleken worden, hindert den Oosterschen zanger niet.
- voetnoot27)
- Uitgelezen, d.i. de beste, de voortreffelijkste. Hebr.: ‘uitstekend (eig. als een banierdrager) boven tienduizend’.
- voetnoot28)
- Dan. II 32 staat dezelfde uitdrukking in het Arameesch: ‘het hoofd van dit standbeeld was van het fijnste goud’, en de zinnebeeldige beteekenis volgt v. 37-38: ‘Gij (Nabuchodonosor): de koning der koningen zijt gij....; gij zijt derhalve het gouden hoofd’.
- voetnoot29)
- Die, breed en weelderig in een bocht afhangend, de schoone kruin van den palmboom vormen. De beteekenis van taltallim (palmtakken) is niet geheel zeker; sommigen vertalen: ‘zijne lokken zijn krullen’. Het verwante zalzallim beteekent Is. XVIII 5 ‘ranken’ van den wingerd. Zwart als de raaf (hierna), vgl. IV noot 4.
- voetnoot30)
- Dus blauw-grijs als de rotsduif, maar helder en glanzend als duiven, die bij (boven) beken wonen, welke altijd overvloed hebben aan water, en die zich dus volop kunnen wasschen. Het schijnt dat de vierde regel van v. 12 op den tweeden moet volgen.
- voetnoot31)
- Het Hebr. kan men vertalen: ‘zich badend in melk’. Heldere blauwgrijze duiven badend in melk: beeld van de oogen met hun wit. Ook de oogen der bruid zijn ‘als duiven’ (I 14 en IV 1).
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘wonend’ enz. (zonder en); zie noot 30. Het Hebr. woord voor vollen vloed (eig. ‘volheid’) komt voor in de beteekenis van ‘inzetting’ (kas) van edelsteenen, waarin sommigen het hier opvatten (oogkassen); doch dat zou een hier geheel vreemd en niet nader beschreven beeld zijn, iets wat zeer onwaarschijnlijk is. Bovendien past daarbij niet de bepaling wonend aan (eig. ‘op’).
- voetnoot33)
- Haupt vertaalt met verwijzing naar het Arabisch: ‘zijn baard’. Het woord lechi beteekent eigenlijk ‘kinnebak’, het hier staande meervoud (tweevoud) ‘kaken’. Bedoeld zullen zijn: de wangen met den baard.
- voetnoot34)
- D.i. begroeid met balsemplanten; vgl. VI 1.
- voetnoot35)
- Hebr.. ‘torens van welriekende kruiden’. Sept.: ‘begroeid met’ enz. Het verschil komt voort uit verschillende lezing van dezelfde Hebr. letters. De afwijkende vertaling der Vulg. reukwerkmengers voor ‘welriekende kruiden’ heeft dezelfde oorzaak. De lezing van Sept. is wel de beste. Voor den zin vgl. I 2, 3, 12, 13.
- voetnoot36)
- De opvatting ‘lippenbaard’ d.i. knevel (Haupt, Hontheim) is o.i. niet waarschijnlijk. Het beeld is minder passend dan dat van v. 13a-b.
- voetnoot37)
- Namelijk de leliën, wier welriekend honingvocht hier met ‘vloeibare mirre’ (Hebr.) vergeleken wordt; hier zal de witte lelie bedoeld zijn (zie II noot 1). Dit beeld bij lippen doet denken aan de zoete woorden en de kussen van den bruidegom (vgl. I 1). Ps. XLIV 3: ‘Schoon zijt gij onder de menschenzonen, liefelijkheid is uitgegoten op uw lippen’. In een oud-Egyptisch lied wordt de mond der beminde bezongen als een ‘bloemknop’.
- voetnoot38)
- Met de voorarmen. Men merke op dat de zichtbare en aan de zon blootgestelde, dus gebruinde, deelen, hoofd, handen en voeten, van goud, d.i. bruingeel zijn, de bedekte - lijf en bovenbeenen - van ivoor of wit marmer, dus wit.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘met tharsjisj’. De tharsjisj is volgens Ezech. X 9 een edelsteen, niet eene kleurstof (vermiljoen, Haupt). Naar den naam te oordeelen scheen hij vooral uit Tharsis, d.i. Spanje, te komen. 't Kan ook zijn dat hij zoo genoemd werd omdat hij door de ‘Tharsis-schepen’ (in 't algemeen schepen die op verre landen varen) werd medegebracht. Welke steen bedoeld wordt, is niet geheel zeker. De hyacint (Vulg.) is meestal oranjegeel of goudkleurig, bij de ouden ook hetzelfde als de amethist, die violetkleurig is. De Sept. heeft (beter) ‘chrysoliet’, een goud-groene edelsteen. Volgens Plinius schijnen de ouden onder den naam chrysoliet ook den topaas begrepen te hebben, die meestal geel is (in verschillende schakeeringen), doch ook andere kleuren heeft. Bij onzen tekst denken velen aan de nagels der vingers, anderen aan (nog gebruikelijke) tatoueeringen (eveneens op het lijf hierna). 't Is mogelijk dat de dichter aan kleurvariaties van de huid gedacht heeft, doch het komt ons waarschijnlijk voor dat we hier (gelijk elders) slechts eene uitwerking hebben van het beeld, welke op de beschreven lichaamsdeelen geen betrekking meer heeft. Hier is de voorarm zoo schoon als een gouden stang of rol (galîl, vgl. Esth. I 6) die met edelsteenen bezet is; zie nog noot 41.
- voetnoot40)
- Hebr. waarschijnlijk: ‘een maaksel (kunstwerk, plaat) van’. Zoo is de hals der bruid een ‘toren van elpenbeen’ (VII 4).
- voetnoot41)
- De saffier is een kel-fonkelende donkerblauwe edelsteen. De ouden verstonden echter onder dezen naam vermoedelijk den lazuursteen (lapis lazuli), blauw, dikwijls met goudpuntjes. De Hebr. tekst zegt hier duidelijk, niet van het lijf, maar van de ivoren plaat: ‘overdekt met saffieren’ (vgl. noot 39).
- voetnoot42)
- Hebr. ‘dijen’. In een modern Palestijnsch liedje wordt van een meisje gezongen: ‘haar beenen zijn afgerond als zuilen, van marmer, zacht en uitgelezen’. De vergelijking doet in onzen tekst denken aan de kolommen van een paleis of tempel of van eene koninklijke tent. Esth. I 6 rusten zilveren dwarsstangen op kolommen van wit marmer (Hebr. sjêsj, slechts op deze twee plaatsen), hier beeld van schoonheid (wit) en kracht (marmer). Eccles. XII 3 worden de beenen genoemd ‘de sterke lieden’, die het huis van het menschelijk lichaam schragen. II Cor. V 1 noemt Paulus het lichaam ‘ons aardsche huis’.
- voetnoot43)
- De kolommen staan op ‘gouden (of vergulde) voetstukken’. Deze voetstukken doen denken aan de voeten met onderbeen, door de zon gebruind (goud). Van het meisje uit het liedje van noot 42 heet het: ‘wit zilver is haar voet’.
- voetnoot44)
- Zijn aanblik, zijne verschijning, d.i. zijne machtige gestalte. De vergelijking met den Libanon is een stoute Oostersche overdrijving; de ceders, meervoud, staan als parallel bij Libanon, dus: zijn aanblik is als die van den Libanon en zijne bevallige ceders. - In den allegorischen zin was IV 15 de bruid het land Israël, dat door zijn Jordaan leven en vruchtbaarheid ontvangt van den Libanon. Hier is die Libanon het beeld van den bruidegom, en de Bruidegom is Jahwe, de God en Levengever van Israël. In dezen zin is het nog méér waar dat de geur der bruid is als die van den Libanon (IV 11).
- voetnoot45)
- Het Hebr. chik (gehemelte) beduidt het inwendige van mond en keel als orgaan van smaak en spraak; vgl. Prov. VIII 7: ‘mijn gehemelte (chikki) spreekt waarheid’. - Voor den hoogeren zin vgl. Ps. XVIII 10-11: ‘'s Heeren verordeningen zijn.... zoeter dan honing en honingzeem’, en Ps. CXVIII 103 (zie boven II noot 3).
- voetnoot46)
- Hebr. ‘begeerlijkheden’, geneugten. Hij is louter begeerlijke schoonheid en lieflijkheid.
- voetnoot47)
- Hebr.: ‘Dat is mijn beminde, en dat mijn vriend’.
- voetnoot48)
- Met dit vers, dat in den Hebr. tekst onder het volgende hoofdstuk staat, begint het slot van den zang (v. 17 - VI 2). De ‘dochters van Jerusalem’ gaan door in de voorstelling van v. 6-9: als hij zóó schoon is, dan willen we u helpen zoeken.