De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |||||||||
Caput IV.
|
1. Quam pulchra es amica mea, quam pulchra es! Oculi tui columbarum, absque eo, quod intrinsecus latet. Capilli tui sicut greges caprarum, quae ascenderunt de monte Galaad. | 1. Hoe schoon zijt gij, mijne liefsteGa naar voetnoot1),
hoe schoon zijt gij! Uw oogen als van duivenGa naar voetnoot2), ongeacht wat binnen schuiltGa naar voetnoot3). Uw haren zijn als geitenkudden, stijgendGa naar voetnoot4) van 't gebergte GalaädGa naar voetnoot5). |
2. Dentes tui sicut greges tonsarum, quae ascenderunt de lavacro, omnes gemellis foetibus, et sterilis non est inter eas. | 2. Uw tanden zijn als pasgeschoren kudden,
gestegen uit het waschbadGa naar voetnoot6), alle met tweelingjongen, en zonder kroost is geen er bij. |
[pagina 240]
3. Sicut vitta coccinea, labia tua: et eloquium tuum, dulce. Sicut fragmen mali punici, ita genae tuae, absque eo, quod intrinsecus latet. | 3. Als karmozijnlintGa naar voetnoot7) zijn uw lippen,
en uwe spraak is zoetGa naar voetnoot8). Als een granaathelft, zoo uw wangenGa naar voetnoot9), ongeacht wat binnen schuiltGa naar voetnoot10). |
4. Sicut turris David collum tuum, quae aedificata est cum propugnaculis: mille clypei pendent ex ea, omnis armatura fortium. | 4. Als David's torenGa naar voetnoot11) is uw hals,
gebouwd met schutskanteelenGa naar voetnoot12), - duizend schilden hangen er aanGa naar voetnoot13), àl 't wapentuig der helden. |
[pagina 241]
5. Duo ubera tua, sicut duo hinnuli capreae gemelli, qui pascuntur in liliis: | 5. Uw borstenpaar is als twee hertenjongen,
tweelingen der gazelle, die in de lelies weidenGa naar voetnoot14): |
6. Donec aspiret dies, et inclinentur umbrae, vadam ad montem myrrhae, et ad collem thuris. | 6. totdat de dag koel waait
en de schaduwen zich neigen, ga ik naar den mirre-berg en naar den wierookheuvelGa naar voetnoot15). |
7. Tota pulchra es amica mea, et macula non est in te. | 7. Gansch schoon zijt gij, mijne liefste,
en smet is niet in uGa naar voetnoot16). |
8. Veni de Libano sponsa mea, | 8. KomGa naar voetnoot17) van den Libanon, mijne bruid! |
[pagina 242]
veni de Libano, veni: coronaberis de capite Amana, de vertice Sanir et Hermon, de cubilibus leonum, de montibus pardorum. | Kom van den Libanon, o kom!
Men zal u kronenGa naar voetnoot18), - van Amana's topGa naar voetnoot19), van de kruin des Samirs en des HermonsGa naar voetnoot20), van de woningen der leeuwen en de bergen der pantersGa naar voetnoot21) |
9. Vulnerasti cor meum soror mea | 9. Gij hebt mijn hart gewondGa naar voetnoot22), |
[pagina 243]
sponsa, vulnerasti cor meum in uno oculorum tuorum, et in uno crine colli tui. | mijne zuster bruidGa naar voetnoot23),
mijn hart gewond door één (blik) uwer oogen en door één haar van uw halsGa naar voetnoot24). |
10. Quam pulchrae sunt mammae tuae soror mea sponsa! pulchriora sunt ubera tua vino, et odor unguentorum tuorum super omnia aromata. | 10. Hoe schoon zijn uwe borstenGa naar voetnoot25),
mijne zuster bruid, schoon zijn uwe borsten boven wijn, en de geur van uwe balsemsGa naar voetnoot26) gaat boven alle reukwerk. |
11. Favus distillans labia tua sponsa, mel et lac sub lingua tua: et odor vestimentorum tuorum sicut odor thuris. | 11. Druipende honingraat zijn uwe lippenGa naar voetnoot27), bruid,
honing en melkGa naar voetnoot28) zijn onder uwe tong, en de geur uwer kleederen is als de geur van wierookGa naar voetnoot29). |
[pagina 244]
12. Hortus conclusus soror mea sponsa, hortus conclusus, fons signatus. | 12. Een gesloten tuin (zijt gij),
mijne zuster bruid, een gesloten tuin, een verzegelde bronGa naar voetnoot30). |
13. Emissiones tuae paradisus malorum punicorum cum pomorum fructibus. Cypri cum nardo, | 13. Uw scheuten zijn een granatenparkGa naar voetnoot31)
met ooftboom-vruchtenGa naar voetnoot32); hennabloemen met nardusGa naar voetnoot33), |
14. Nardus et crocus, fistula et cinnamonum cum universis lignis Libani, myrrha et aloë cum omnibus primis unguentis. | 14. nardus en saffraan;
kalmus en kaneelGa naar voetnoot34), met alle hout des LibanonsGa naar voetnoot35), mirre en aloëGa naar voetnoot36), met alle eerste balsemsGa naar voetnoot37). |
[pagina 245]
15. Fons hortorum: puteus aquarum viventium, quae fluunt impetu de Libano. | 15. Een bron der tuinen,
put van levend waterGa naar voetnoot38), afbruisend van den LibanonGa naar voetnoot39). |
16. Surge aquilo, et veni auster, perfla hortum meum et fluant aromata illius. | 16. Waak op, o Noorden,
en kom, o Zuiden, doorwaai mijn tuin, en vloeien zijne geurenGa naar voetnoot40)! |
- voetnoot1)
- Vgl. I 14, waar een liedje met dezelfde strofe begint, doch de hier staande vierde regel ontbreekt. Hier keert ook aan het eind van het liedje (v. 7) met een klein verschil de eerste regel in een refreintje terug. De schoonheid der bruid, hier in bijzonderheden door den bruidegom geprezen, wordt Ps. XLIV 12 door den Koning begeerd.
- voetnoot2)
- Zie I noot 32.
- voetnoot3)
- Het Hebr. vertaalt men beter: ‘van achter uwen sluier’; zoo ook v. 3 d en VI 6 (vgl. Is. XLVII 2 Hebr.). Daaruit blijkt dat dit liedje op den ‘verlovingsdag’ werd gezongen (zie III noot 23 en hierna noot 17), mogelijk bij den optocht naar het huis des bruidegoms, volgens sommigen bij het aankleeden der bruid. Het wordt door den zanger den bruidegom in den mond gelegd. - De schoonheid der bruid wordt geschilderd in natuurbeelden van het land Israël; ook de hoofdvesting des lands, de Davidsburg, wordt vermeld (v. 4). Allegorisch is de bruid werkelijk het land (met het volk) Israël, dat hier dan in de gedachte van den gewijden schrijver door Salomon geprezen wordt.
- voetnoot4)
- Hebr. letterlijk: ‘Uw haar is als een kudde geiten, afkronkelend’ enz. De kronkelende zwarte lijnen eener op een berghelling grazende geitenkudde - schoon en forsch beeld der van het hoofd der Israëlietische bruid afkronkelende loshangende lokken. Ook nu nog hangt het gitzwarte haar der bruid in Palestina tijdens de bruiloft los over borst en schouders. Geiten, beeld van schoon zwart (vgl. I noot 14), schapen (hierna) van wit. In een oud-Egyptisch minnelied is het haar der beminde ‘zwarter dan het duister van den nacht’; ongeveer evenzoo in een Arabisch liedje.
- voetnoot5)
- Aan de overzijde van den Jordaan. Over het gebergte Galaäd kwam weleer Jacob (‘Israël’) met de zijnen en zijn vruchtbare kudden naar het land van Israël (Gen. XXXI 17 volg.), - dat was de eerste verschijning van de bruid der allegorie. Vgl. verder Mich. VII 14: ‘Weid (o Heer) met uw staf uw volk, de schapen die uw erfdeel zijn, .... laat hen in Basan en Galaäd grazen, gelijk in de dagen van ouds’.
- voetnoot6)
- Zoo wit! Vgl. ‘wit als wol’ (b.v. Is. I 18). Het volgende past niet goed meer bij tanden, maar is verdere uitwerking van het beeld. Allegorisch speelt het beeld evenwel weer in de werkelijkheid over: de vruchtbaarheid van Israël's kudden. De vruchtbare schapenkudde kan verder het volk Israël zelf aanduiden, typisch weer gelijkstaande met de Kerk van Christus, zijne ‘kudde’ (Luc. XII 32, Joan. XXI 15-17, Act. XX 28-29, I Petr. V 2). Vgl. de vorige noot, alsmede Jer. L 19: ‘En Ik breng Israël terug naar zijne weide, het zal op den Karmel en in Basan grazen, op Ephraïm's gebergte en in Galaäd zich naar hartelust verzadigen’. Zie ook noot 16.
- voetnoot7)
- Zoo helder rood. De karmozijnkleur wordt gewonnen uit de kermesschildluis (coccus ilicis), welke op den kermes- of scharlakeneik (quercus coccifera) leeft, vgl. Exod. XXV noot 2.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘en uw mond (uw “spreekwerktuig”) is liefelijk’. In een Arabisch lied is de mond der geliefde ‘zeer zoet’; nog meer vergelijkingen van den mond komen in die poëzie voor, doch van min betamelijken aard.
- voetnoot9)
- Het Hebr. woord beteekent eigenlijk ‘slapen’, doch het gansche profiel wordt blijkbaar bedoeld, in 't bijzonder de wangen. De granaatappel is bij den Oosterling een niet ongewoon beeld van de wangen. In 't Arameesch beteekent roemana ‘granaat’ en ‘wang’ (Hontheim). De granaat heeft de grootte van een appel, en een harde bruine schaal. De volrijpe granaat barst gewoonlijk in twee helften, die dan in een grooten hoek, soms zelfs bijna rechtlijnig, naast elkaar staan. De binnenzijden van die helften, waarin de vele schitterend roode vruchtkorrels tusschen het lichte vruchtvleesch bloot liggen, zijn dan werkelijk een treffend beeld van twee schoone roode wangen. In Arabische minnezangen wordt aan de wangen ook de roode kleur der anemoon toegekend (baksteenrood). - Het woord pelach beteekent een afgespleten of afgesneden stuk (I Reg. XXX 12), doch wordt ook gebruikt voor de twee op elkander liggende schijfvormige steenen van den handmolen (zie Deut. XXIV noot 3), waarvan de bovenste in den ouden tijd van boven bol was. Men kan hier dus vertalen met ‘schijf’ of helft (Vulg. fragmen eig. ‘stuk’); de wangen worden dan elk voor zich met eene helft van de granaat vergeleken. Naar zijn stam kan het woord ook ‘scheur’ of ‘barst’ beteekenen, zoodat volgens sommigen de beide wangen samen met den ‘barst der granaat’ d.i. met de gebarsten granaat zouden vergeleken zijn. Zie nog noot 12. Over den granaatboom zie noot 31.
- voetnoot10)
- Zie noot 3. Tot hiertoe is het hoofd der bruid beschreven. Thans volgt de hals (v. 4), dan de boezem (v. 5).
- voetnoot11)
- Vermoedelijk de oude Jebusietenburg, door David veroverd en tot zijne vesting gemaakt (I Par. XI 5-7). VII 4 wordt de hals der bruid vergeleken met een ‘ivoren toren’. Beide vergelijkingen worden in het kerkelijk officie toegepast op de H. Maagd Maria.
- voetnoot12)
- Het duistere Hebr. woord thalpijôth zou volgens v. Scholz de ‘haken’ beteekenen, waaraan de schilden hangen. Men kan dan den grondtekst lezen: ‘gebouwd met duizend haken, de schilden hangen er aan’ (zoo construeert ook Schloegl). Waarschijnlijker is de vertaling ‘windingen’ (Hontheim). Bedoeld zijn dan de borstweringen, die in den vorm van kransen trapsgewijze boven elkander waren aangebracht: ‘kroonkanteelen’. De Pesjita heeft de volgende eigenaardige woordindeeling, waarbij ook het beeld van den barst der granaat een andere toepassing krijgt:
‘Als karmozijndraad zijn uw lippen; uw mond is liefelijk,
als de barst van een granaat.
Uw slapen achter uwen sluier
zijn als David's toren.
Uw hals is gebouwd met thalpijôth’ enz. Voor ‘slapen’ heeft zij evenwel ‘nek’, passend bij haar woordindeeling, doch min juiste vertaling.
- voetnoot13)
- Als teeken van veiligheid in de schutse van even zoovele helden, die hunne schilden er aan (nl. aan den toren) hangen. Dit geschiedde ook ter versiering. Zoo hing Salomon in of aan het ‘huis van het Libanon-woud’ (vermoedelijk behoorende tot den konings- of Davidsburg) 200 groote en 300 kleine gouden schilden op (III Reg. X 16-17), die door Pharao Sesac onder Roboam werden weggenomen (ald. XIV 26). Vgl. ook Ezech. XXVII 11, waar men de schilden rondom aan de muren van Tyrus hangt, en I Mach. IV 57, waar het front van den tempel met kransen en kleine schilden behangen wordt. De gouden schilden van David's buit uit de steden van Adarezer (II Reg. VIII 7) hingen later volgens IV Reg. XI 10 in (of aan) den tempel. Bij de schilden zal onze dichter gedacht hebben aan de halssieraden der bruid (b.v ‘maantjes’, vgl. Judic. VIII 21, Is. III 18, met de noten).
- voetnoot14)
- Idyllisch beeld van de bruid: eene gazelle met haar tweelingjongen (de borsten) weidend tusschen de leliën. Het laatste is weer slechts uitwerking van het beeld; de zin is alleen: ik vergelijk u met eene gazelle en haar tweelingen zooals men die ziet grazen in het met lelies als bezaaide (vgl. II noot 1) weideveld. Paar (‘uwe twee borsten’) schijnt glosse. De volgende twee regels passen hier niet en schijnen ontleend te zijn aan II 16, waar zij ook bij weiden staan (van den herder), of liever hierheen gekomen te zijn uit VI 1, waar zij na de aan II 16 gelijke uitdrukking gemist worden; VII 3, waar hetzelfde beeld als hier voorkomt, ontbreken ze. In het verband van onzen tekst kunnen ze zoowel bij het voorafgaande (weiden) als bij het volgende gevoegd worden; zie verder VI noot 3 en VIII noot 28.
- voetnoot15)
- Ook de twee laatste regels passen hier niet. Zij onderbreken hinderlijk de beschrijving van de bruid, welke blijkbaar met het aan v. 5 c goed aansluitende v. 7 besloten wordt. Daar de inhoud van deze twee regels geheel buiten het voorafgaande beeld gaat en er geen nieuw beeld wordt ingeleid, maar het nieuwe optreedt als reeds voorgesteld (‘den mirreberg’, ‘den wierookheuvel’), staan zij buiten den samenhang en moet het daarin vervatte beeld dus niet worden toegepast op de borsten der bruid. De vergelijking met VII 7-8 gaat niet op, eensdeels wijl dat uitwerking is van een goed ingeleid beeld, anderdeels omdat het beeld daar een geheel ander is. Zie verder V noot 1.
- voetnoot16)
- Vgl. de hierop veel gelijkende lof der schoonheid van Absalom II Reg. XIV 25. Het tweede halfvers verklaart het eerste, dat aan het eind van het lied de waarheid van v. 1 a nog eens bevestigt. Het woord moem (smet) komt in de H. Schrift voor in den zin van lichamelijk gebrek, in 't bijzonder van een ritueel gebrek bij priesters en offerdieren, en ook in dien van zedelijke smet (Deut. XXXII 5; Prov. IX 7; Job XI 15). - In den allegorischen zin bedoelt de gewijde auteur het goede, aan God getrouwe Israël. De Kerk past de lofspraak zeer zinrijk toe op de bloem van Israël - welker verschijning het doel was van Israël's bestaan: de allerheiligste Maagd Maria, de Onbevlekt Ontvangene. Deze toepassing vormt als een overgang tot den typischen zin: Israël in 't algemeen en Maria in 't bijzonder typus en - zij vooral - Moeder van Christus' Bruid, de Kerk, die Hij heeft gereinigd ‘in het bad des waters (vgl. boven, v. 2) in het woord (des levens), om zelf aan zichzelven de Kerk volheerlijk voor te stellen (als zijne Bruid), die geen smet of rimpel heeft of iets dergelijks, maar opdat zij heilig zij en vlekkeloos’ (Ephes. V 27). Paulus denkt hier blijkbaar aan onzen tekst.
- voetnoot17)
- Het Hebr. ʼitti beteekent: ‘met mij’. Sept., Pesjita en Vulg. lazen ʼathi (kom). Naar den grondtekst luiden deze twee regels: ‘Met mij van den Libanon, bruid, met mij van den Libanon zult gij komen’. De bedoeling van v. 8 schijnt te zijn, dat de bruidegom de bruid zou willen halen hoe hoog en hoe gevaarlijk hare woonplaats ook mochte zijn, want (v. 9) zij heeft zijne liefde gewonnen, - waarvan dan de rest van het liedje de oorzaken bezingt. Aan het eind (v. 11 e) komt weer de Libanon (Hebr.). Het liedje past bij het afhalen der bruid. Men houde in het oog dat deze liederen niet worden gezegd of gezongen door den persoon (hier den bruidegom), wien zij door den dichter in den mond worden gelegd, maar dat zij door de feestgenooten worden gezongen, afgewisseld of begeleid door het geluid van muziekinstrumenten.
- voetnoot18)
- Hebr. tasjoeri, dat men (onder verwijzing naar Is. LVII 9 en Ezech. XXVII 25) het best vertaalt met: ‘gij zult reizen (van Amana's top)’, nl. ‘met mij’. Sept. en Pesjita lazen waarschijnlijk taʽaberi, met ongeveer dezelfde beteekenis. De Vulg. schijnt teʽoetteri gelezen te hebben (t in plaats van b bij Sept. en Pesj.).
- voetnoot19)
- Amana is IV Reg. V 12 (‘Abana’) de naam der hoofdrivier van Damascus, die op den zuidelijken Antilibanon ontspringt; doch in de Assyrische opschriften wordt de berg zelf ‘Ammana’ genoemd. Vermoedelijk wordt de Dzjebel-ez-Zebedâni bedoeld, den bergtop van den Antilibanon, aan welks voet genoemde rivier ontspringt, die de Grieken ‘Chrysorrhoas’ (‘goudrivier’) noemen.
- voetnoot20)
- Volgens Deut. III 9 was Sanir de Amorreesche naam van den Hermon, doch I Par. V 23 worden zij evenals hier van elkander onderscheiden. Arabische geografen gebruiken den naam Senîr (in de Assyrische opschriften Sanîroe) voor het gedeelte van den Antilibanon ten N. van Damascus, tusschen Baälbek en Homs. De kruin van den Sanir in onzen tekst is misschien de 2670 meter hooge Talʽat Moesa (Haupt). De Hermon is de hoogste verheffing (2760 m.) van den Antilibanon, door een ravijn van den noordelijken Antilibanon gescheiden.
- voetnoot21)
- In plaats van harrêi (bergen) lezen wij chorêi ‘holen’ (vgl. Nah. II 13 Vulg. 12). Wilde dieren (beren, wolven, vossen, ook panters) vindt men nu nog in die streken, vgl. IV Reg. XIV 9 en Habac. II 17. Sedert de 12de eeuw komen in Palestina geen leeuwen meer voor; vroeger waren ze niet zeldzaam en in de H. Schrift wordt dit roofdier ongeveer 130 maal vermeld (Haupt). In grotten van het Libanongebergte heeft men nog overblijfselen van leeuwen gevonden. - Voor den allegorischen zin van v. 8 het volgende. De Libanon zelf behoorde niet tot het land van Israël, doch slechts het zuidelijk gedeelte van den Antilibanon. Jer. XXII 23 wordt Israël nochtans voorgesteld als ‘wonend op den Libanon’ (zie boven noot 17) en Zach. X 10 zal Jahwe zijn volk terugvoeren ‘naar het land van Galaäd en den Libanon’. Het land van Israël is als een aanhangsel van den Libanon (vgl. hierna v. 15). Is. XXXVII 24 pocht de Assyriër dat hij de ceders van den Libanon en het woud van den Karmel (zie boven II noot 1) zal uitroeien, d.i. het land van Israël zal verwoesten. Bij Nah. I 4 zijn Basan en de Karmel verkwijnd en de bloem van den Libanon verwelkt, vertegenwoordigt dus de Libanon naast Basan en den Karmel het land van Israël (vgl. Mich. VII 14). Zoo past derhalve ook de onderhavige tekst treffend in de allegorie: de bruid = Israël. Zie nog hierna noot 39.
- voetnoot22)
- Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: ‘gij hebt mij het hart ontroofd’, wat niet hetzelfde is als ons ‘gij hebt mijn hart gestolen’. Het Hebr. lêb, dat wij met hart vertalen, heeft meer den zin van ‘verstand’. Wij zouden hier dus beter zeggen: ‘gij hebt mij als waanzinnig gemaakt’. In Arabische minneliederen (vooral Palestijnsche) is deze gedachte dan ook tamelijk gewoon, b.v.: ‘ik zag de zoete bij de bron, zij ontroofde mij terstond het verstand’; ‘de liefde tot u heeft mijne gedachten verward’. Zie verder nog VI noot 7. De herhaling van de uitdrukking in dit vers schijnt glosse.
- voetnoot23)
- De uitdrukking mijne zuster bruid komt in het Hooglied slechts in het stuk IV 9-V 1 voor. V 2 nog: ‘mijne zuster, mijne vriendin’. In oud-Egyptische minnezangen noemt de jongeling zijne beminde eveneens ‘mijne zuster’. Misschien hing dit samen met eene gewoonte der Pharao's om bij voorkeur hunne zuster (dikwijls half-zuster) te huwen, terwijl in den later-Egyptischen tijd het woord ‘zuster’ zelfs in plaats van ‘echtgenoote’ gebruikt werd. Doch ook in moderne Palestijnsche liederen wordt de beminde met ‘mijne zuster’ aangesproken (eigenlijk ‘mijn broeder’, naar de étiquette, die in zulke gevallen het gebruiken van een vrouwelijken vorm als onfatsoenlijk verbiedt! Haupt).
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘door één uit uwe oogen (d.i. waarschijnlijk: door één blik uit uwe oogen), door één ketting (afhangend) van uwen hals’ (eigenlijk verkleinwoord: ‘van uw halsje’). De tekst schijnt, ook naar het metrum te oordeelen, bedorven. Schloegl vermoedt dat beachad mʽeinaik door zorgeloosheid van den afschrijver ontstaan is uit bechemed ʽeinaik (‘door de bekoorlijkheid uwer oogen’), en tengevolge daarvan beachad mittzawweronaïk (‘door één van uw halsje’, waar dan om een zin te krijgen ʽanaq, ketting, werd tusschengevoegd) uit bechemed tzawweronaïk (‘door de bekoorlijkheid van uw halsje’). Een modern parallel zie VI noot 7.
- voetnoot25)
- Hebr. ‘liefkoozingen’ (zie I noot 2), zoodat men behoort te vertalen: ‘Hoe bekoorlijk is uw liefde, .... hoe heerlijk is uw liefde boven wijn’. De inhoud van het geheele vers komt overeen met dien van I 1 b-2 a, daar den bruidegom toegezongen in zijne afwezigheid, hier der bruid in hare aanwezigheid. Vgl. voor dit fijne gevoel ook den lof op den bruidegom in het lied van V 10-16, dat in de poëtische fictie door de bruid alleen tot de ‘dochters van Jerusalem’ wordt gesproken, hoewel de bruidegom in werkelijkheid het tòch hoort, daar het ter bruiloft gezongen wordt.
- voetnoot26)
- De Septuag. las ‘kleederen’ (invoeging van een l), evenals v. 11d. Ook de Arabische beminde verspreidt de heerlijkste geuren en verraadt zoo haren aanbidder, waar ze zich bevindt.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘Honing druipt van uwe lippen’.
- voetnoot28)
- Voor den allegorischen zin denkt men onwillekeurig aan het ‘land van melk en honing’. Dat moet dan ook den gewijden schrijver voor den geest hebben gestaan. De woorden staan in omgekeerde orde, wijl aan het voorafgaande honing moest aangeknoopt worden. Is. LV 1 staat: ‘wijn en melk’. Vgl. hierna V 1 g-j. In de met onzen tekst overeenkomstige plaats Prov. V 3 staat voor eene vrouw alleen honing. Gelijksoortige uitdrukkingen (niet melk) komen nòg voor in Palestijnsche liedjes ter schildering van de zoetheid der beminde. - In den typischen zin is het beeld toepasselijk op de Kerk, de bron van Gods genadegaven.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘van den Libanon’ (met zijne ceders enz.). De Vulg. vertaalt alsof er lebôna (wierook) stond, Thans nog zijn de streken van het Libanon-gebergte met welriekende struiken en kruiden bedekt, waardoor de lucht vaak met heerlijke geuren vervuld is. Onze tekst staat blijkbaar in allegorische betrekking tot Os. XIV 7, waar van Israël gezegd wordt dat zijn geur (zal wezen) als die van den Libanon’; vgl. V noot 44. Voor den geur uwer kleederen vgl. Gen. XXVII 27 en Ps. XLIV 9.
- voetnoot30)
- Het Hebr. woord voor gesloten beteekent ‘gegrendeld’. Vgl. V 6, waar de deur van hare woning van binnen met een grendel gesloten is. Verzegelde bron is parallel bij gesloten tuin. Bedoeld is eene bron of put binnen eene omheining of een gebouwtje, waarvan de ingang gesloten en verzegeld is, zoodat alleen de eigenaar ze opent en het water door niemand bedorven kan worden. Bij een tuin behoort een waterbron. Vgl. hierna v. 15 alsmede (tevens voor den allegorischen zin) Is. LVIII 11: ‘gij (Israël) zult zijn als een welbesproeide hof, en als eene waterbron wier water nooit opdroogt’; Jer. XXXI 12: ‘hunne ziel zal zijn als een welbesproeide hof, en voortaan kwijnen zij niet meer’, en Num. XXIV 6, waar Israël's tenten zijn ‘als boschrijke dalen, als waterrijke lusthoven aan de stroomen, als aloëboomen, welke Jahwe geplant heeft, als ceders aan de wateren’. Prov. V 15-18 wordt de echtgenoote vergeleken met eene waterbron die voor den man bestemd is. In moderne Palestijnsche minnezangen wordt een meisje nog dikwijls eene waterbron of put genoemd, ‘slechts bij haar - luidt het ergens - komen gazellen drinken’. - Dit liedje (v. 12 - V 1) sluit goed aan bij het vorige. Achter v. 12 schijnt v. 15, dat daar niet past, oorspronkelijk gestaan te hebben (Haupt).
- voetnoot31)
- Letterlijk: ‘een paradijs van granaten’. De granaatboom, een kleine boom met veel takken, die lange bladeren en in den bloeitijd groote roode bloemen draagt, is in Palestina inheemsch en, naast vijgeboom en wijnstok, zeer gezocht wegens zijne aangename en verfrisschende vrucht (zie noot 9); vgl. Num. XIII 24 en Deut. VIII 8. Van het sap dier vrucht werd een soort wijn gemaakt, die in het Oosten zeer bekend was (vgl. hierna VIII 2 d).
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘met edele (kostelijke) vruchten’.
- voetnoot33)
- Hennabloemen, zie I noot 29. Nardus, ald. noot 27. Hier staat in den grondtekst het meervoud ‘nardussen’, d.i. verschillende soorten. Hierna het enkelvoud. Uit deze en verder genoemde planten werden welriekende waters of oliën bereid, waarmede vooral de kleederen en haren der bruid bewerkt werden (ook wel van den bruidegom, I 2 en 3), zoodat zij geurde als een paradijs van al deze welriekende planten.
- voetnoot34)
- De saffraanplant (Vulg. crocus) is een crocussoort (crocus sativus), die in September en October bloeit met licht-purperkleurige bloemen. De gedroogde stempels met een gedeelte van het stijltje der bloem vormen de saffraan, die een doordringenden, specerijachtigen en bedwelmenden reuk en een bitteren, kruidigen smaak heeft. Voor kalmus, eigenlijk specerij-‘riet’, en kaneel zie Exod. XXX noot 15.
- voetnoot35)
- Hebr.: ‘met allerlei wierookboomen’ (vgl. noot 29).
- voetnoot36)
- De verbinding mirre en aloë komt ook Ps. XLV 9 Hebr. voor; Prov. VII 17: ‘mirre en aloë en kaneel’. Joan. XIX 39 gebruikt Nicodemus bij de inwikkeling van Jesus' lichaam mirre en aloë. Wegens zijne kostbaarheid werd het aloë-parfum met minder dure reukwerken vermengd. Het wordt bereid uit het zoogenaamde aloëhout, van de aquilaria agallocha, een boom die inheemsch is in Indië en waarvan de welriekende houtdeelen over Arabië naar het Westen kwamen; ook het hars is welriekend. Het parfum van het aloëhout (wel te onderscheiden van de bekende aloëplant) is in het Oosten nog een der meest gezochte.
- voetnoot37)
- Dezelfde uitdrukking (vgl. III 6 d) staat Ezech. XXVII 22, in welk hoofdstuk meerdere gelijksoortige opsommingen van allerlei zaken voorkomen. Met deze schildering der bruid als een ‘paradijs’ van allerlei geurige planten en boomen vgl. die van de Wijsheid Eccli. XXIV 17-23, in 't bijzonder v. 20-21 (Vulg.): ‘Gelijk kaneel en welriekende balsem verspreidde ik geur, gelijk uitgelezen mirre verspreidde ik zoeten reuk, en als storaks en galbaan en nagelsteen en aloë en als ongebroken wierook heb ik geur verspreid in mijne tent, en als onvermengde balsem is mijn reuk’. De Wijsheid nu heeft God ‘geschonken aan Jacob, zijn dienstknecht, en aan Israël, zijn lieveling’ (Baruch III 37); ‘en de bosschen en alle welriekend geboomte overschaduwden Israël’ (ald. V 8). ‘Want Jahwe heeft Sion vertroost, heeft al zijne puinhoopen vertroost, maakt zijne woestijn aan Eden gelijk, zijne wildernis aan den hof van Jahwe’ (Is. LI 3; zoo wordt Gen. XIII 10 de zuidelijke Jordaanstreek ook een ‘hof van Jahwe’ genoemd). ‘Te dien dage zal Jahwe's uitspruitsel zijn tot luister en heerlijkheid, en de vrucht des lands tot sieraad en pronk voor Israël's ontkomenen’ (Is. IV 2). - Bij v. 14 sluit v. 16 aan, en v. 15 hoort bij v. 12.
- voetnoot38)
- Levend water is het uit de bron opborrelende frissche water; vgl. Gen. XXVI 19; Joan. IV 10-11 en VII 38.
- voetnoot39)
- De zin van het Hebr. is: ontsprongen uit de steeds vloeiende bronnen van den Libanon en in beken uit het gebergte komend afstroomen, daarom nooit opdrogend en altijd frisch (vgl. Jer. XVIII 14). Feitelijk is dat de Jordaan, die ontstaat uit de samenvloeiing van verschillende beken, welke in de streek van den Libanon ontspringen, en die dan Palestina in zijn gansche lengte doorstroomt. De allegorische zin nadert hier zeer opmerkelijk tot den natuurlijken of letterlijken zin: het land van Israël, de groote tuin (versterkend tuinen), besproeid door den altijd stroomenden Jordaan die zijne bronnen aan den Libanon heeft, is de bruid.
- voetnoot40)
- Velen leggen dit vers der bruid in den mond. Daarvoor bestaat echter geene aanwijzing. Het vormt een goed slot (volgend op v. 14, zie noot 37) in den mond van den bruidegom, die de geuren van zijn ‘paradijs’ genieten wil. - Voor den allegorischen (en hoogeren) zin vgl. Ezech. XXXVII 9: ‘Kom van de vier windstreken, o geest, en blaas op deze verslagenen, opdat zij leven’. Deze ‘verslagenen’ zijn Israël, en de tuin is Israël. De ‘geest’, de wind (Noorden, Zuiden), is de Geest Gods. ‘Leven’ is zijn en werken voor God (Ezech. XXXVI 27), en geur verspreiden is God loven in daad en woord; vgl. Eccli. XXXIX 18-19: ‘Stroomt zoeten geur uit gelijk wierook, en bloeit heerlijk als leliën; verspreidt geuren en juicht in gezang, verheerlijkt Jahwe om al zijne werken’. Voor de beteekenis van den smuk der bruid in 't algemeen vgl. Is. LXI 10-11: ‘Met blijdschap verblijd ik mij in Jahwe, en mijne ziel jubelt in mijnen God; want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, en met den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhangen, als eenen bruidegom, gesierd met eene kroon, en als eene bruid, getooid met hare kleinoodiën. Evenals toch de aarde haar gewas voortbrengt, en evenals een hof zijn zaad doet ontspruiten, zóó zal de Heere God gerechtigheid doen ontspruiten en lofgezang voor de oogen aller volken’. - Wij vermoeden dat VIII 13 hierop oorspronkelijk volgde; zie noot 27 ald.