De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |||||||||
Caput III.
|
1. In lectulo meo per noctes quaesivi quem diligit anima mea: quaesivi illum, et non inveni. | 1. Op mijn sponde bij nachteGa naar voetnoot1) zocht ik
hem dien mijne ziel bemint: ik zocht hem, en ik vond hem nietGa naar voetnoot2). |
2. Surgam, et circuibo civitatem: per vicos et plateas quaeram quem diligit anima mea: quaesivi illum, et non inveni. | 2. 'k Wil opstaanGa naar voetnoot3) en de stadGa naar voetnoot4) rondgaan,
op straten en pleinen hem zoeken, dien mijne ziel bemint! Ik zocht hem, en ik vond hem niet. |
3. Invenerunt me vigiles, qui custodiunt civitatem: Num quem diligit anima mea, vidistis? | 3. Mij vonden de wachters,
die de stad bewakenGa naar voetnoot5). Zaagt gij mijn zielsbemindeGa naar voetnoot6)? |
4. Paululum cum pertransissem eos, inveni quem diligit anima | 4. Nauw was ik hen voorbijgegaan, - |
[pagina 235]
mea: tenui eum: nec dimittam, donec introducam illum in domum matris meae, et in cubiculum genitricis meae. | ik vond hem dien mijn ziel bemint.
Ik vatte hem, en ik laat hem nietGa naar voetnoot7) totdat ik hem gebracht heb in het huis van mijne moederGa naar voetnoot8), en in 't vertrek van die mij baarde. |
5. Adjuro vos filiae Jerusalem, per capreas cervosque camporum, ne suscitetis, neque evigilare faciatis dilectam donec ipsa velit. | 5. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem,
bij de gazellen en hinden der velden: stoort noch wekt de geliefde vóór zij het zelve wenschtGa naar voetnoot9). |
6. Quae est ista, quae ascendit per desertum, sicut virgula fumi ex aro- | 6. Wie rijst daar op in de woestijnGa naar voetnoot10), |
[pagina 236]
matibus myrrhae, et thuris, et universi pulveris pigmentarii? | gelijk een rookkolom
uit geuren van mirre en wierook en alle reukwerkpoederGa naar voetnoot11)? |
7. En lectulum Salomonis sexaginta fortes ambiunt ex fortissimis Israel: | 7. Zie, Salomon's rustbedGa naar voetnoot12), -
zestig sterken omringen het uit Israël's sterkstenGa naar voetnoot13), |
8. Omnes tenentes gladios, et ad bella doctissimi: uniuscujusque ensis super femur suum propter timores nocturnos. | 8. allen dragende zwaarden
en ten krijg geoefend, elk zijn zwaard aan zijne heup om verschrikingen in den nachtGa naar voetnoot14). |
9. Ferculum fecit sibi rex Salomon de lignis Libani: | 9. Een draagkoetsGa naar voetnoot15) maakte zich
de koning Salomon van hout des LibanonsGa naar voetnoot16). |
[pagina 237]
10. Columnas ejus fecit argenteas, reclinatorium aureum, ascensum purpureum: media caritate constravit propter filias Jerusalem: | 10. Haar zuilen maakte hij zilverenGa naar voetnoot17),
de leuningGa naar voetnoot18) gouden, de zittingGa naar voetnoot19) purper, het middenGa naar voetnoot20) spreidde hijGa naar voetnoot21) met liefdeGa naar voetnoot22) om de dochters van Jerusalem. |
11. Egredimini et videte filiae Sion regem Salomonem in diademate, | 11. Gaat uit en ziet,
o Sion's dochtersGa naar voetnoot23), koning Salomon met de kroon, |
[pagina 238]
quo coronavit illum mater sua in die desponsationis illius, et in die laetitiae cordis ejus. | waarmee hemGa naar voetnoot24) kroonde zijne moeder
op zijn verlovingsdag, den dag der vreugde van zijn hart. |
- voetnoot1)
- Letterlijk ‘in de nachten’ (zoo ook v. 8), d.i. diep in den nacht, zie I noot 22. - Dit liedje (v. 1-4) is het best op te vatten als het verhaal van een droom, dat der bruid in den mond wordt gelegd, terwijl de droom aan de bruid wordt toegedicht als een sprekend bewijs van haar vurige liefde tot den bruidegom; vgl. V 2 volg. In de strofe van v. 5 spreekt de dichter weer passend zijn vermanend woordje van II 7. - De gewijde schrijver, die het liedje hier plaatste, laat nu de bruid den bruidegom zoeken, terwijl II 8 volg. de bruidegom de bruid opzocht. In dit verband kan men zich voorstellen, dat de nacht van ons liedje volgt op den heerlijken dag, aan welks einde (II 17) de bruidegom haar verliet. Des nachts half ontwakend (vgl. V 2) denkt de bruid aan den beminde harer ziel en meent nog bij hem te zijn als daags te voren; ijdele verbeelding - hij is er niet. Zij droomt voort in haar liefdesmart, droomt op te staan enz.
- voetnoot2)
- De gedachte wordt door den dichter kort en gevoelvol uitgedrukt. - Voor den hoogeren zin vgl. Is. XXVI 9: ‘Mijne ziel verlangt naar U in den nacht; uit 's harten grond zie ik naar U uit’.
- voetnoot3)
- Hebr. cohortatief: ‘Welaan, ik wil opstaan’.
- voetnoot4)
- Het dorp, waartoe haar moederlijk huis (v. 4 e) behoort. Alles is groot in het bruiloftslied, en het eenvoudige open dorp wordt eene stad met straten en pleinen (meervoud), met wachters (v. 3), die ze bewaken, en muren die ze beschermen (zie V 7). De bruidegom is een ‘koning’, liefst Salomon, en de ‘stad’ van den ‘koning’, hier één met de hare, is natuurlijk Jerusalem; maar onze bruid houdt van geen koning; op de ‘straten’ en ‘pleinen’ der ‘stad’ zoekt zij dan ook geen koning, maar haren beminde, haren herder, dien zij brengen wil in het huis harer moeder. - In den allegorischen zin is de ‘stad’ werkelijk ‘Jerusalem de heilige stad’ (Is. LII 1): daar is het moederlijk huis van de bruid Israël, en daar laat zich de Bruidegom Jahwe vinden door die Hem zoeken in liefde. En Jerusalem is weer type van de Kerk, het geestelijk Jerusalem, en de Kerk is het type van het hemelsch Jerusalem. ‘Het Jerusalem, dat boven is, is vrij, en dat is onze Moeder’, zegt de Apostel (Gal. IV 26, - men leze deze plaats in haar verband).
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘die rondgaan in de stad’.
- voetnoot6)
- Een haastige vraag aan de wachters, waarop zij het antwoord niet eens afwacht.
- voetnoot7)
- Vulg. letterlijk: ‘Ik hield hem vast en zal hem niet laten gaan’. Het Hebr. vertaalt men beter: ‘Ik hield hem vast en liet hem niet gaan’. En dan het volgende halfvers: ‘totdat ik hem gebracht had’. - Met den hier geschilderden gemoedstoestand van deze bruid komt op zeer merkwaardige wijze overeen die van Maria Magdalena in het verhaal van Joan. XX 1-2, 11-18, in welk verhaal ook andere punten van overeenkomst zijn aan te wijzen. ‘In den morgen.... terwijl het nog duister was, komt Maria Magdalena naar het graf en ziet den steen van het graf weggenomen’. Dan ijlt ze weg en waarschuwt Petrus en Joannes, en loopt weer terug naar het graf. De twee leerlingen komen en vinden het graf inderdaad ledig. ‘Doch Maria stond bij het graf te weenen’. Dan gaat ze weer in het graf zien en ontwaart daar twee engelen. ‘Zij zeggen tot haar: Vrouw, waarom weent ge? Zij zegt hun: Omdat men mijnen Heer heeft weggenomen, en ik weet niet waar men Hem heeft neergelegd. Na deze woorden wendde ze zich achterwaarts en ziet Jesus staan, maar ze wist niet dat het Jesus was. Jesus zegt tot’ haar: Vrouw, waarom weent ge? Wien zoekt ge? Zij, in de meening dat het de tuinier is, zegt tot Hem (niet lettende op zijne vraag en denkend dat iedereen weet wien zij zoekt!): Heer, indien gij Hem hebt weggedragen, zeg mij waar ge Hem hebt neergelegd, en ik zal Hem wegnemen (!). Jesus zegt tot haar: Maria! Zij wendt zich om (ze was dus alweer doorgegaan) en zegt tot Hem: Rabbon! ....’ Toen viel ze waarschijnlijk ter aarde en wilde zijne voeten vereeren (zooals zij gewoon was) en omklemmen (vgl. Matth. XXVIII 9), want Jesus zegt tot haar: ‘Raak Mij niet aan’ enz. Daarna komt zij weer bij de leerlingen geloopen met de boodschap: ‘Ik heb den Heer gezien, en dat heeft Hij mij gezegd’. Zij had Hem spoedig gevonden omdat zij ‘veel beminde’ (vgl. Luc. VII 47), - geheel naar het type van onze bruid in het Hooglied!
- voetnoot8)
- Eigenaardig is het dat in het Hooglied de moeder der bruid meermalen, de vader nooit vermeld wordt. In den hoogeren zin is dit zeer verklaarbaar. In de allegorie van het Oude Testament is Jahwe de Bruidegom en de Vader tevens (Is. LXIV 8), in het Nieuwe Testament is de Vader die van den Bruidegom, en de Bruid door den Bruidegom het aangenomen kind des Vaders.
- voetnoot9)
- Hetzelfde slot als II 7 en evenzeer passend bij het voorafgaande.
- voetnoot10)
- Wie is in de Vulg. vrouwelijk. Hebr. letterlijk: ‘Wie is dat, opstijgende van de woestijn’, d.i. ‘wier komst hebben we in dat verschijnsel te zien’. Men kan echter evengoed vertalen: ‘wat is het, dat daar opstijgt uit de woestijn’. De woestijn behoeft geen dorre zandwoestijn te zijn, maar is dikwijls op te vatten als een onbewoonde streek met weidevelden (steppen). Hier is bedoeld het veld dat de woonplaats (dorp) des bruidegoms scheidt van die der bruid. - Dit stuk bestaat uit twee liedjes (v. 6-8 en v. 9-11), die te zingen zijn bij de komst van den bruidegom om zijne bruid te halen. De bruidegom, n.l. de eenvoudige herder, is de ‘koning’, en wel ‘koning Salomon’, en alles van hem en bij hem is ‘koninklijk’. En zoo wordt ons een koninklijke stoet met koninklijk geleide (v. 6-8) en een groot-vorstelijke palankijn of draagkoets (v. 9-10) geschilderd, en aanschouwen we ten laatste ‘koning Salomon’ zelven (v. 11).
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘als zuilen (Vulg. beter enkelvoud) van rook, rookend van mirre en wierook, van allerhande reukpoeder des koopmans’. Aan de spits eener karavaan werden bekkens met vuur aan lange stangen gedragen. De gloed van het vuur wees des nachts de richting aan, terwijl overdag de opstijgende rook den weg wees. Niet onwaarschijnlijk is het dat bij karavanen, vooral bij bruiloftsoptochten, van vorsten en voornamen, dit vuur ook met welriekende harssoorten gevoed werd. Bij onzen tekst vgl. nog Is. IV 5: ‘En scheppen zal de Heer over.... Sion.... eene wolk over dag, en rook en glans van vlammend vuur bij nacht’, alsmede de wonderbare rook- en vuurzuil Exod. XIII 21, Num. IX 15.
- voetnoot12)
- Namelijk een draagbed, de diwan of lage sofa (zie I noot 26), vgl. v. 9. Aan de groote praal bemerkt men al van verre dat de diwan van ‘Salomon’ in aantocht is, - en dan natuurlijk ‘Salomon’ zelf. In een bruiloftsliedje uit de omgeving van Jerusalem zingt men van den bruidegom: ‘hij schrijdt daarheen als koning’. En in een ander wordt hij zelfs met den naam van den regeerenden sultan, ‘Abdul-Hamid’, betiteld.
- voetnoot13)
- Dus de besten uit de besten. Uit sterken of helden (gibborim) bestond de lijfwacht der koningen. Dezen waren tevens 's konings vrienden en konden zijne paranymfen of bruidsjonkers zijn (zie Judic. XIV noot 16). Ps. XLIV 4 heet de bruidegom gibbôr ‘held’. Tot hem wordt daar gezegd: ‘Gord uw zwaard op de heup’ (zie hierna).
- voetnoot14)
- D.i. om den bruidstoet te beschermen tegen onverhoedsche aanvallen van vijanden of roovers, vgl. I Mach. IX 40. Ook nu nog behoort in meerdere streken een escorte van met zwaard en schild gewapende ‘krijgslieden’ tot de staatsie van den bruidstoet. Naar de meening der Arabieren moet de bruid beschermd worden tegen booze geesten, die haar willen rooven. Volgens eene verklaring van de rabbijnsche Hagada zou onze tekst doelen op mogelijke pogingen der demonen om Salomon te rooven! Dezelfde uitdrukking (‘schrik van den nacht’) staat Ps. XC 5; vgl. ook Is. XXXIV 14 en noot 12 ald.
- voetnoot15)
- Hebr. ʼappirjôn. De beteekenis draagstoel wordt door alle vertalingen betuigd, hoewel de oorsprong onzeker is. Meerdere nieuweren houden het voor een Grieksch leenwoord: phoreion (draagstoel), welk woord de Septuag. hier heeft. Naar de volgende beschrijving doet vermoeden, is het geheele toestel, de ‘draagkoets’ met wat er in is, bedoeld. Tegenwoordig wordt in de dorpen bij Jerusalem en ook in het Libanon-gebied de bruid, als ze feestelijk afgehaald wordt, op een paard gezet. Op sommige plaatsen doet men haar echter in een ‘draagkoets’ stijgen. In den laatsten Joodschen oorlog (onder keizer Hadrianus) werd bepaald dat de bruid niet in een ʼappirjôn door de stad mocht trekken; later werd het echter weer door de rabbijnen toegestaan. Volgens V. 11 komt hier ‘Salomon’ zelf zijne bruid afhalen. Vgl. I Mach. IX 37 volg.: Jonathas en Simon vernamen ‘dat de zonen van Jambri een groote bruiloft vierden en de dochter van een der groote vorsten van Chanaän uit Madaba met groote praal afhaalden.... En de bruidegom en zijne vrienden en broeders trokken hun te gemoet met pauken en muziek-instrumenten en vele wapenen’ (of ‘gereedschappen’). Vgl. ook Matth. XXV 6 (hierna noot 23). - De uitdrukking maakte zich beteekent: ‘schafte zich aan’.
- voetnoot16)
- Dus van ceders en cypressen (vgl. III Reg. V 8 Vulg.), welk hout Salomon voor al zijne bouwwerken gebruikte; vgl. het ‘huis van het Libanon-woud’ III Reg. VII 2 volg.
- voetnoot17)
- Belegde hij met zilver. Onder zuilen zijn vermoedelijk te verstaan de vier kolommetjes, waar het dakje (hemel) op rust, misschien tevens de vier voeten waarmee de draagkoets op den grond staat.
- voetnoot18)
- Vermoedelijk wordt de randleuning bedoeld, d.i. de opstaande rand om het onderstuk van de draagkoets.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘den wagen ervan’, nl. de hoofdzaak van den wagen, de zitting (evenals Lev. XV 9).
- voetnoot20)
- Het Hebr. vertaalt men beter: ‘het binnenste ervan’, nl. het binnenwerk: vloer, zijwanden, hemel.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘is ingelegd’.
- voetnoot22)
- Alle verklaringen van den tekst falen. In plaats van ʼahaba (liefde) is met velen waarschijnlijk te lezen: hobnim ‘(met) ebbenhout’. Door deze lezing komt de m, die vóór dochters van Jerusalem staat en met om (‘boven’, ‘door’) vertaald wordt, bij het voorafgaande woord, zoodat dochters van Jerusalem evenals elders vocativus is. Ebbenhout heet het centrale gedeelte of de kern van den boom diospyros ebenum, die in alle tropische gewesten voorkomt. De ouden betrokken dit hout uit Indië of van de Afrikaansche eilanden in den Indischen Oceaan. Het is zeer dicht en vast, en donker of zwart van kleur. Het laat zich zeer schoon polijsten en is gezocht voor het inleggen van meubelen enz. Volgens Ezech. XXVII 15 brachten kooplieden van Dedan het in Tyrus ter markt. - In zake kostbare draagstoelen schrijft Athenagoras, dat de wijsgeer Athenaeus in 't openbaar verscheen ‘op een draagstoel (phoreioy) met zilveren voeten en purperen tapijten’ en dat bij een optocht van Antiochus Epiphanes o.a. 80 vrouwen gezeten waren op draagstoelen (phoreia) met gouden voeten, en 500 vrouwen op zulke met zilveren voeten.
- voetnoot23)
- Na v. 10d is nu te lezen: ‘Dochters van Jerusalen, gaat uit, - aanschouwt, o dochters van Sion, den koning Salomon’ enz. Vgl. Matth. XXV 6 (tot de maagden): ‘Zie, de bruidegom komt, gaat uit, hem te gemoet!’ De Vulg. heeft v. 1 ald. wel is waar: ‘den bruidegom en de bruid te gemoet’, doch verreweg de meeste Grieksche handschriften heben alleen: ‘den bruidegom’. De bruidegom kwam met zijne gezellen in feestelijken optocht de bruid halen, die van haar kant met hare gezellinnen den bruidegom een eindje te gemoet trok. Dit geschiedde in den avond, dus met fakkels en flambouwen (en ‘lampen’ bij de bruidsjuffers, Matth. XXV); de stoet begaf zich naar het erf van den bruidegom, waar het bruiloftsmaal werd gehouden, vgl. hierna V 1. De daarbij genoodigden kwamen soms zeer laat in den nacht weer thuis, vgl. Luc. XII 36-38. Op dezen dag, den dag der eigenlijke huwelijksvoltrekking (chatoennâ; verloving is minder juist) droeg de bruidegom eene kroon (Is. LXI 10) of liever een krans, dien hier volgens v. 11 zijne moeder hem gevlochten had. Thans is zulks in Palestina niet meer gebruikelijk, maar bij vele Joodsche bruiloften wordt den bruidegom nog eene kroon op het hoofd gezet. Ook de bruid droeg waarschijnlijk eene kroon; in de streek van Damascus bestaat deze in een zilveren hoepeltje, dat, op het hoofd vastgemaakt aan een om het hoofd gebonden lange, donkerroode, met goud doorwerkte en aan beide einden in franjes uitloopende strook zijde, met een net van koralensnoeren bedekt is, waaraan munten en andere sieraden hangen (zie I noot 23 en 25). In haar vollen bruidsdos, met kostbaarheden getooid en in een doorzichtigen sluier gehuld (hierna IV 1 en 3 en VI 7 Hebr., vgl. Gen. XXIV 65), heette zij eerst nu ‘de bruid’ (Hebr. kallâ, eig. de ‘volkomene’), hierna IV 8 enz. Vgl., ook voor de allegorische opvatting, Is. XLIX 18: ‘Hef uwe oogen op en zie in het rond! Zij zijn allen verzameld en komen tot u (o Sion). Zoo waar Ik leef, zegt de Heer, gij zult ze allen aandoen als een sieraad, hen òmbinden als eene bruid’ (kallâ). En Jer. II 32: ‘Zal eene maagd haar tooi vergeten? eene bruid (kallâ) hare linten? En mijn volk heeft Mij vergeten, dagen zonder tal!’
- voetnoot24)
- In 't Hebr. staat hier de dativus van den persoon in afwijking van de gewone constructie (accusativus) bij ‘kronen’, waardoor volgens Haupt aangeduid is dat de moeder de kroon voor hem vlocht; liever: dat zij hem die om het hoofd vlocht. - Wat den allegorischen zin van het stuk v. 6-11 betreft, wil het ons voorkomen dat de geïnspireerde auteur van het Hooglied, hoewel hij den gewonen zin van ‘koning Salomon’ in bruiloftsliedjes kende, bij het rangschikken en bewerken van deze en volgende liederen ook moet gedacht hebben aan den werkelijken koning Salomon als menschelijk bruidegom van Israël, een bruidegom, dien de bruid eigenlijk niet gewenscht had (zie I noot 26 en 35) en dien de schrijver haar niet terugwenschte. Vatten wij het stuk in dezen zin op, dan is de moeder van den bruidegom de moeder van Salomon: Bethsabee. Bethsabee had haar zoon inderdaad de kroon des rijks bezorgd (zie III Reg. I). Wij hebben hier dan een allegorische zinspeling op den dag waarop Salomon als koning van Israël werd uitgeroepen en gezalfd (ald. v. 32 volg.), zijn verlovingsdag, den ‘bruiloftsdag’ waarop hij Jerusalem en geheel Israël als bruid ontving. Deze allegorie komt ook in volgende liederen tot haar recht. ‘Salomon’ staat bij deze opvatting juist niet als beeld of type van Jahwe, den waren Bruidegom, doch evenmin - zooals men het Hooglied wel eens verklaard heeft - als ‘medeminnaar’ vijandig tegenover Jahwe, maar veeleer - kan men zeggen - onder Jahwe. Als wereldsch koning evenwel was hij toch in zekeren zin een tegenstelling van Jahwe, en de wereldsche koning kàn de vijand van Jahwe zijn (vgl. I noot 17). Zoo is Salomon ook een typus, maar als wereldsch koning een typische tegenstelling van Christus. En zoo is in den typischen zin de bruiloftsdag de dag van Calvarië, de draagtroon (eerst door Hem zelven gedragen!) het kruis, de kroon de doornenkroon, Bethsabee de Synagoge (ontrouw geworden - als Bethsabee - aan haren Man Jahwe en strevend naar een wereldsch koninkrijk) En ook toen gingen de ‘dochters van Jerusalem’ uit om den Bruidegom, den Koning, te beschouwen met de kroon, waarmee ‘zijne moeder’ (‘stiefmoeder’ zegt St.-Bernardus) hem gekroond had, doch om te schreien en te weeklagen (Luc. XXIII 27). Toch was deze bruiloftsdag de dag der vreugde van zijn hart, waarnaar Hij gesmacht had zijn leven lang (Luc. XII 50). In den symbolischen zin is de bruiloftsdag de jongste dag (de ‘bruiloft des Lams’ Apoc. XIX 9 enz.), de draagtroon de ‘wolken des hemels’, de kroon des Bruidegoms de koningskroon van het rijk der hemelen, en zijn paleis, het huis zijns Vaders, is de hemel, waarin Hij zijne Bruid, de Herderin, de Kerk op aarde, binnenvoert.