De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||||||||
Caput II.
|
1. Ego flos campi, et lilium convallium. | 1. Ik ben een bloem des velds,
een lelie der dalenGa naar voetnoot1). |
2. Sicut lilium inter spinas, sic amica mea inter filias. | 2. Als een lelie tusschen de doornen
is mijne liefste onder de dochtersGa naar voetnoot2). |
3. Sicut malus inter ligna silvarum, sic dilectus meus inter filios. Sub umbra illius, quem desideraveram, sedi: et fructus ejus dulcis gutturi meo. | 3. Als een appelboom tusschen 't woudgeboomte
is mijn beminde onder de zonen. In de lommer van dien ik begeerde zit ik, en zoet voor mijn gehemelte is zijn vruchtGa naar voetnoot3). |
[pagina 229]
4. Introduxit me in cellam vinariam, ordinavit in me caritatem. | 4. Hij bracht mij in het wijnvertrekGa naar voetnoot4),
hij richtte op mij de liefdeGa naar voetnoot5). |
5. Fulcite me floribus, stipate me malis: quia amore langueo. | 5. Steunt mij met bloemen,
stut mij met appelenGa naar voetnoot6), want ik ben krank van liefdeGa naar voetnoot7). |
6. Laeva ejus sub capite meo, et dextera illius amplexabitur me. | 6. Zijn linkerarm zij onder mijn hoofd,
en zijn rechter omvatte mij! |
7. Adjuro vos filiae Jerusalem, per capreas cervosque camporum, ne suscitetis, neque evigilare faciatis | 7. Ik bezweer u, dochters van Jerusalem,
bij de gazellen en hinden der veldenGa naar voetnoot8): |
[pagina 230]
dilectam, quoadusque ipsa velit. | stoort noch wekt de geliefdeGa naar voetnoot9)
vóór zij het zelve wenschtGa naar voetnoot10). |
8. Vox dilecti mei, ecce iste venit saliens in montibus, transiliens colles: | 8. Hoor! Mijn bemindeGa naar voetnoot11)!
Zie daar komt hij, huppelend op de bergen, springend over de heuvels. |
[pagina 231]
9. Similis est dilectus meus capreae, hinnuloque cervorum: en ipse stat post parietem nostrum respiciens per fenestras, prospiciens per cancellos. | 9. Mijn beminde lijkt een gazel
en een jong der hertenGa naar voetnoot12). Zie, daar staat hij achter onzen muurGa naar voetnoot13). Hij spiedt door het venster, blikt door de tralies. |
10. En dilectus meus loquitur mihi: Surge, propera amica mea, columba mea, formosa mea, et veni. | 10. Wacht, mijn beminde spreekt tot mijGa naar voetnoot14):
Sta op, maak spoedGa naar voetnoot15), mijne liefste, mijne duif, mijne schoone, en kom! |
11. Jam enim hiems transiit, imber abiit, et recessit. | 11. Want nu is de winter over,
de regenGa naar voetnoot16) is voorgoed voorbij. |
12. Flores apparuerunt in terra nostra, tempus putationis advenit: vox turturis audita est in terra nostra: | 12. De bloemen ziet men op ons landGa naar voetnoot17).
De snoeitijdGa naar voetnoot18) is gekomen. 't Gekir der tortelduif liet in ons land zich hooren. |
13. Ficus protulit grossos suos: vineae florentes dederunt odorem suum. Surge, amica mea, speciosa mea, et veni: | 13. De vijgeboom zet zijne vijgjesGa naar voetnoot19) aan;
de wingerds bloeienGa naar voetnoot20) en geven hun geur. Sta op, mijne liefste, mijne schoone, en kom! |
14. Columba mea in foraminibus petrae, in caverna maceriae, ostende | 14. Mijne duif in de holen der rots,
in de holte van den steenmuurGa naar voetnoot21), |
[pagina 232]
mihi faciem tuam, sonet vox tua in auribus meis: vox enim tua dulcis, et facies tua decora. | laat mij zien uw gelaat,
uw stem mij in de ooren klinken! Want uwe stem is zoet, en uw gelaat is schoon. |
15. Capite nobis vulpes parvulas, quae demoliuntur vineas: nam vinea nostra floruit. | 15. VangtGa naar voetnoot22) ons de kleine vossenGa naar voetnoot23),
de wijngaardvernielers, want onze wijngaard is in bloei. |
16. Dilectus meus mihi, et ego illi, qui pascitur inter lilia. | 16. Mijn beminde is mijn, en ik ben zijnGa naar voetnoot24),
die in de lelies weidtGa naar voetnoot25), |
17. Donec aspiret dies, et incli- | 17. totdat de dag koel waait
en de schaduwen zich neigenGa naar voetnoot26). |
[pagina 233]
nentur umbrae. Revertere: similis esto, dilecte mi, capreae, hinnuloque cervorum super montes Bether. | Wend uGa naar voetnoot27), wees gelijk,
mijn beminde, aan een gazel en aan een jong der herten op Bether's bergenGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Er is o.i. geen voldoende reden om hier een nieuw liedje aan te nemen. De bruid spreekt v. 1, de bruidegom v. 2, de bruid v. 3 a-b, elk in twee versjes; daarna weer de bruid in een stroofje van vier, v. 3 c-4, en een van vijf versjes v. 5-6; eindelijk in vier versjes de zanger (dichter) tot de ‘dochters van Jerusalem’ v. 7. - Naar den grondtekst is de bedoelde bloem des velds (Hebr.: ‘van de (vlakte) Saron’) eene knolplant, waarschijnlijk de eenvoudige crocus, die juist in de vlakte Saron (aan de kust van de Middellandsche Zee ten Z. van den Karmel) overvloedig voorkomt. De lelie, zooals het Hebr. sjosjanna hier en elders vertaald is, wordt dikwijls in het Hooglied en ook elders genoemd en schijnt een veel voorkomende bloem der dalen (‘des velds’ Matth. VI 28) te zijn. Waarschijnlijk is meestal de in Palestina veelvuldig en in meerdere kleuren (vooral wit en blauw) voorkomende iris of zwaardlelie bedoeld, hoewel ook de eigenlijke witte lelie voorkomt. De bruid wil zeggen dat de bruidegom zich in het natuurpaleis van ceders en cypressen, waarvan hij I 16 sprak, dan ook moet tevreden stellen met een gewone bloem des velds, maar die toch ook hare schoonheid heeft. Merkwaardigerwijze zegt de Heiland aangaande de leliën des velds, dat zij schooner zijn dan ‘Salomon in al zijne heerlijkheid’ (Matth. VI 29, Luc. XII 27). I Par. XXVII 29 staan Saron en de dalen bij elkaar als weideplaatsen (onder David), de eerste voor groot, de laatste voor klein vee. Voor den allegorischen (en typischen) zin vgl. Is. XXXV 1-2: ‘Juichen zal de wildernis (= Israël) en bloeien zal zij als de lelie (ook Os. XIV 6); de heerlijkheid van den Libanon is haar gegeven, de pracht van den Karmel en van Saron’. - Ten N. van Saron en ten Z. en Z.O. van den Karmel lag een woudrijk en vruchtbaar gewest, dat waarschijnlijk met het ‘woud’ (Hebr. jaʽar) van Is. X 18, XXIX 17 en XXXII 15 bedoeld is (v. Kasteren). Vgl. ook Jos. XVII 15 en 18. Misschien wordt in v. 3 hierna met ha-jaʽar (Hebr.) op dezelfde woudstreek gezinspeeld. Jos. XVI 8 en XVII 7-8 komt eene plaats Thappuach voor, ongeveer in dezelfde streek. Eigenaardig is het dat de bruidegom v. 3 een thappuach (appelboom) genoemd wordt onder de boomen van ha-jaʽar.
- voetnoot2)
- In de bescheiden vergelijking der bruid vindt de bruidegom juist aanleiding om haar te verheffen. Onder de doornen zijn distelplanten (met bloemen) te verstaan: de bruid is de lelie, de andere meisjes zijn slechts distelbloemen.
- voetnoot3)
- Vgl. Ps. XLIV 3: ‘Schoon zijt gij (bruidegom) boven de zonen der menschen’. Tegenover den lof van den bruidegom stelt de bruid de vergelijking van een heerlijken vruchtboom (thappuach, appelboom, moet in 't algemeen een boom met geurige vruchten aanduiden) met het wilde houtgewas. Die boom is niet slechts schoon, vergeleken bij de boomen (struiken) des wouds, maar de bruid kan ook rusten in zijn lommer en van zijne vruchten genieten. Zoo is het groene lommer van I 15 c de bruidegom zelf geworden, een lommerrijke en heerlijke vruchtboom. Vgl. voor den allegorischen zin Ps. CXVIII 103: ‘Hoe streelend voor mijn gehemelte zijn uwe woorden, meer dan honing voor mijn mond’. Os. XIV 9: ‘Ik zal (voor Ephraïm) zijn als een lommerrijke cypres, en uit Mij wordt uwe vrucht gevonden’. Ps. XXXIII 9: ‘Proeft en ondervindt dat de Heer liefelijk is’. Eccli. XXXIV 19-20: ‘De oogen des Heeren (= Jahwe) zijn gericht op wie Hem liefhebben; Hij is dekschild van sterkte en stut van kracht, bescherming tegen den gloedwind en lommer tegen middaghitte.... Hij geeft gezondheid, leven en zegening’ (naar het Grieksch); vgl. ook Is. IV 5-6. Hiermede te vergelijken (voor den symbolischen zin) Apoc. XXII 2: ‘Midden op het plein (van het hemelsche Jerusalem), en aan weerszijden van den stroom (van het water des levens), staat de boom des levens, dragend twaalfderlei vruchten en elke maand gevend zijne vrucht, en de bladeren des booms zijn tot gezondheid der volkeren’. En II 7 ald.: ‘Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van den boom des levens, die staat in het paradijs Gods’. De typische zin heeft zijn tekst in het woord van den Bruidegom tot de ‘dochters van Jerusalem’: ‘Indien men zóó handelt met den groenen boom, wat zal er dan met den dorren geschieden’ (Luc. XXIII 31; hetzelfde woord beteekent boom en hout). Toen Hij dit zeide, droeg Hij den boom, welks zoete vrucht Hij zelf, daaraan stervend, wezen zou voor zijne Bruid, terwijl Eva, des eersten Adam's bruid, de vrucht des doods geplukt had van den boom in 't paradijs. Vgl. de woorden uit den kerkelijken hymnus Lustra sex: ‘het trouwe kruis, onder alle de ééne edele boom’.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘in het huis des wijns’. De zin is: hij doet mij zijn wijn, d.i. zijne liefde, genieten, die beter is dan de wijn des konings (vgl. I 1 b).
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘zijne banier op mij (is) liefde’. Het Hebr. degel beteekent ‘legerbanier’. Wij zien geen reden een andere lezing van het Hebr. aan te nemen. Ook hier is te denken aan tegenstelling met een gewonen koning: de koning roept de zijnen samen onder zijne legerbanier ten eigen nutte (vgl. I Reg. VIII 11-12 a), doch de banier des bruidegoms is de liefde, die de bruid bij hem wenkten haar beschermt. - In den allegorischen zin, op Jahwe en het volk Israël, is het woord nog passender en de tegenstelling (God en de koning) treffender.
- voetnoot6)
- Het liedje laat de bruid als bezwijmen in den liefderoes. In den mystieken zin is dat de extase. - Voor bloemen heeft het Hebr. ʼasjisjôth, waarvan het enkelvoud elders waarschijnlijk ‘druivenkoek’ beteekent, een verfrisschende lekkernij (vgl. II Reg. VI 19, Os. III 1). De Vulg. schijnt tzitzôth gelezen te hebben. Appelen (tappoechim), de een of andere ‘geurige vrucht’, de vrucht met welks boom zij den bruidegom vergeleken heeft (zie noot 3); Haupt denkt aan de alruin, den ‘liefdes-appel’, door de Arabieren toeffâch (= Hebr. tappoeach) ed-dzjin, zooveel als ‘duivelsappel’, genoemd. Zie verder VII noot 32.
- voetnoot7)
- Deze uitdrukking komt ook V 8 voor; doch daar is de oorzaak smartelijk verlangen. In een oud-Egyptisch lied is de minnaar ‘krank van liefde’.
- voetnoot8)
- Hebr. ‘des velds’. Het beeld is aan de herderstaal ontleend. De gazelle is een beeld van vlugheid en sierlijkheid, het hert (vrouwelijk hinde) van kracht en schoonheid. De zin is: ik bezweer u bij al wat voor u schoon en lief is - en waarmee gij zelf te vergelijken zijt. Niet willekeurig is de keuze der vrouwelijke dierennamen; toch heeft het werkwoord ook hier den mannelijken vorm, en zelfs het persoonlijk voornaamwoord ulieden. In de Oostersche minnezangen wordt een meisje zeer dikwijls met den vleinaam ‘gazelle’ betiteld. Het Hebr. heeft: ‘of hinden’, doch dat is een hoorfout (oe ‘en’ gehoord als ʼoe, dat ongeveer als joe wordt uitgesproken). Vgl. Prov. V 18-19 (naar den grondtekst; zie ook de noot ald.): ‘Verheug u in de vrouw uwer jeugd, die aanminnige hinde, die bevallige gazelle; dat hare borsten (of liefkoozingen) u steeds verkwikken! Moogt gij in hare liefde voortdurend zwijmelen!’ - Daar het geheel niets dan een liedje is, wordt deze strofe (v. 7) o.i. het passendst als een eigen woordje van den dichter opgevat, door het koor te zingen. De strofe komt ook III 5 en VIII 4 voor. Men heeft het vreemd gevonden dat men haar niet bezweert bij God of iets goddelijks. Doch ook in Arabische liedjes wordt b.v. gezworen bij de wangen der beminde, bij hare oogleden, haar voorhoofd, heur haren, haar mond.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘de liefde’. Wij zien geen reden om hetzij met Vulg. geliefde te vertalen (abstractum pro concreto) of met sommigen het woord naar die opvatting te vocaliseeren. De zin der aan stoort noch wekt beantwoordende Hebr. woorden (twee vormen van hetzelfde werkwoord, de eenvoudige en de versterkende) is: verstoort deze zalige liefde niet.
- voetnoot10)
- Wij meenen het Hebr. te moeten vertalen: ‘zoolang zij (de liefde) zich verlustigt’ (geniet), niet: tot zij zelve menscht gewekt te worden. ‘Zoolang’, evenals I 11 a; ‘zich verlustigt’, het woord beteekent nooit iets anders dan: lust- welgevallen, genot (aan iets) hebben, wat hier voor ‘gewekt worden’ toch niet het geval kan zijn. De zin is dus: stoort de liefde niet in haar geneugten. - De allegorische zin (ook in den typischen en mystieken zin van toepassing) is: O gij dochters van Jerusalem (zie I noot 13), verstoort en bederft toch niet het innige liefdeverkeer tusschen God en zijn volk! Voor den mystieken zin vgl. het verhaal van Maria, ‘die aan Jesus' voeten zat en zijn woord aanhoorde’, en Martha, die ‘bezorgd en bekommerd’ was ‘over vele dingen’. ‘Eén ding - zegt de Heer tot haar - is noodzakelijk; Maria nu heeft het beste deel verkoren, dat haar niet zal afgenomen worden’ (Luc. X 38-42).
- voetnoot11)
- Waar de vorige liederen eene aanduiding geven, verplaatsen ze ons in den zomer (zie I 6, 15 c-16, II 3). Hier (v. 1-15) hebben we een lentelied, het lieflijkste stuk poëzie van het Hooglied. Het tooneel wordt in het liedje zeer duidelijk geschetst: in den vroegen morgen van een jongen lentedag ziet de bruid door het tralievenster (vgl. Judic. Inl. blz. 145, aant. 44) van haar nederig huisje op het land haren beminde met vlugge schreden naderen over den heuvel, waarop haar vertrek uitziet. Zij dacht aan hem (vgl. III 1 en V 2), ze voelt hem komen, ja ze hoort hem al in de verte vóór een menschelijk oor hem hooren kan. Het lied is een keurige schildering van het doen eens vurigen minnaars in de landelijke bergstreken van Palestina. In den allegorischen zin herinnert het lied ons aan de ‘liefde van ouds’, in Israël's jeugd, waarvan Jeremias gewaagt (II 2, XXXI 3). Het huis is het ‘huis Israël’, waarvan de profeten schier op elke bladzijde spreken. De bergen en heuvels (v. 8) zijn de ‘bergen van Israël’ (Ezech. XXXIX 4, vgl. Is. LII 7). De wijngaard (vgl. v. 13 b), dien de bruidegom ‘onzen wijngaard’ (v. 15 Hebr. meervoud) noemt, is de ‘wijngaard van Jahwe der heerscharen’ (Is. V 7, Jer. II 21), en het land met zijn bloemen en wijnbergen en vijgeboomen, dat ‘ons land’ (v. 12) heet, is het ‘heerlijke land’ (Dan. XI 41), het land van Emmanuel (Is. VIII 8); vgl. Ps. CXIII 1. ‘toen Israël uit Egypte kwam, werd Juda zijn heiligdom, Israël zijn machtsgebied’.
- voetnoot12)
- Hier staan de namen der mannelijke dieren; zie noot 8. Vgl. ook v. 17 en VIII 14, alsmede II Reg. XXII 34 (Ps. XVII 34) en Hab. III 19: ‘Hij (Jahwe) maakt mijne voeten als die van hinden, en doet mij treden op mijne hoogten’.
- voetnoot13)
- D.i. vóór ons huis. Naar het Assyrisch zou het woord kothel. dat slechts hier in den Bijbel voorkomt, niet een muur, maar waarschijnlijk een nevenbouw van het huis aanduiden (Winckler), doch in het Joodsch-Arameesch beteekent kotêhla werkelijk muur (wand).
- voetnoot14)
- Volgt het eigenlijke lenteliedje van den beminde. Het verschilt van de rest ook eenigszins in het metrum.
- voetnoot15)
- Maak spoed ontbreekt in den grondtekst, evenzoo mijne duif hierna.
- voetnoot16)
- De regentijd valt ongeveer samen met den winter: December tot en met Februari. De lente begint omstreeks half Maart.
- voetnoot17)
- Hebr. eenvoudig: ‘in (op) het land’; hierna, in c, staat evenwel ons. De reizigers geven hoog op van de bloemenpracht in sommige streken van Palestina, b.v. tusschen Tiberias en den berg Thabor.
- voetnoot18)
- Hebr. zamîr, beter zemîr (‘gezang’) te lezen, dus: ‘de tijd des gezangs’ (vgl. het volgende); de snoeitijd, nl. van den wijnstok, die reeds bloeide (v. 13), was voorbij.
- voetnoot19)
- Hebr. ‘paggim’, waarschijnlijk de in den winter overgebleven kleine vijgen, die in de lente beginnen te rijpen.
- voetnoot20)
- Het woord semâdar (‘bloesem’ van den wijnstok) staat hier grammaticaal onpassend en is oorspronkelijk een verklarende bemerking van den afschrijver bij ‘en de wijnstokken geven geur’ (Hebr.), namelijk - zegt de bemerking - de bloesems der wijnstokken; het woord staat ook v. 15 c. De bloesem van sommige wingerdsoorten is zeer welriekend. - Bij deze strofe sluit o.i. die van v. 15 het best aan, zoo men leest: ‘Men ving voor ons de vosjes’, zie noot 22.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘in de holten der (steile) klip’. Vgl. Jer. XLVIII 28: ‘Verlaat de steden en gaat wonen op de rots, bewoners van Moab! en wordt gelijk aan de duif, die nestelt aan de overzijde van den afgrond’. ‘Rotsduiven’ komen in Palestina veelvuldig voor, in 't bijzonder de in spleten en kloven nestelende columba Schimperi.
- voetnoot22)
- Dit stroofje (v. 15) wordt gewoonlijk opgevat als een wijngaardliedje, dat door de bruid (als antwoord op de uitnoodiging om hare stem te laten hooren) of mede door den bruidegom (nadat zij bij hem gekomen is) zou gezongen zijn. Anderen vatten het op als een op zich zelf staand liedje. Al deze verklaringen zijn gezocht. Het stukje is o.i. van zijn plaats gerukt en behoort te volgen op v. 13 b, waar het zeer natuurlijk bij aansluit wanneer men het woord echezoe (vangt) vocaliseert als ʼachezoe: ‘zij hebben gevangen’, d.i. ‘men heeft gevangen’. Dus (v. 13 b): ‘en de wingerds geven geur’, immers (v. 15) ‘men heeft ons de vosjes weggevangen, die de wijngaarden beschadigden, en (niet want) zoo staan nu onze wijngaarden in (vollen) bloei’. Zoo komt ook dit laatste ‘en’ (Hebr.) tot zijn recht.
- voetnoot23)
- Hebr,: ‘de vossen, de kleine vossen’. Deze ‘vosjes’ behoeven geen werkelijke vossen te zijn, maar zijn misschien kleinere dieren (wezels, mollen), die den grond omwroeten en de wijnstokken beschadigen (Winckler). - Voor den hoogeren zin denke men aan de inwendige vijanden, ondermijners van den wijngaard, in Israël, in de Kerk. 't Is een triomf voor den Bruidegom en een troost voor de Bruid als ze voor een wijle schadeloos zijn gemaakt. Vgl. Jer. XII 10-11: ‘Herders in menigte hebben mijnen wijngaard verwoest, mijn deel hebben zij vertreden; zij hebben mijn begeerlijke bezitting gemaakt tot een woeste wildernis’. Hier schijnen vreemde ‘herders’ bedoeld, doch het eigen volk is schuldig, ‘omdat er niemand is die het ter harte neemt’ (v. 11 aan 't eind).
- voetnoot24)
- Veeleer (dan v. 15) is deze strofe (v. 16-17 b), althans in de bedoeling van den gewijden schrijver, op te vatten als antwoord der bruid op het lentelied van den bruidegom. De bruid gaat door in den liefdetoon van v. 10 a (mijn beminde); hoe zij opstond en naar den beminde ijlde, - de liefde denkt er niet aan het te verhalen. - Voor den hoogeren zin vgl. de zoo veelvuldig voorkomende uitdrukking: ‘Ik zal u ten God zijn, en gij zult Mij ten volk zijn’.
- voetnoot25)
- Vgl. IV 6 en VI 1. Op de laatste plaats staat: ‘die lelies leest’. De uitdrukking moet opgevat worden als een bijnaam van den bruidegom, niet als behoorende bij het volgende (totdat enz.). De zin is: hij die met zijne schaapjes weidt tusschen de lelies en daarbij leliën plukt, - een ideale herder (doch tevens wijngaardenier).
- voetnoot26)
- Woordelijk: ‘totdat de dag waait en de schaduwen vluchten’ (Hebr.). De zeebries steekt in Palestina op kort na het aanbreken van den dag, de landbries na zonsondergang. De verklaarders gaan hier uiteen: sommigen houden den hier bedoelden tijd voor den morgen, anderen voor den avond. De tekst zelf geeft dan ook geen zekerheid. Het ‘waaien’ van den ‘dag’ kan op zich zelf zoowel de ochtendbries als de koele avondbries aanduiden, en het ‘vluchten’ der ‘schaduwen’ zoowel op het slinken en verdwijnen van de ochtendschaduwen als op het langer worden en het zoodoende als ver weg vlieden (vervlieden) van de schaduwen bij zonsondergang doelen. Septuag., Pesjita en Vulg. schijnen echter zoowel hier als IV 6 niet nasoe (vluchten), welk werkwoord ook elders bij ‘schaduw’ niet voorkomt (wel barach ‘vluchten’ Job XIV 2), maar natoe ‘zich (over den grond) uitstrekken’ (d.i. lang worden) gelezen te hebben (zoo ook in andere herderszangen, b.v. van Vergilius); vgl. Ps. CII 12 (Hebr.), Ps. CIX 23 (Hebr.), Jer. VI 4. Op deze met de onze tamelijk overeenkomstige plaatsen, alsmede Gen. III 8, waar de eerste uitdrukking voorkomt, is sprake van den avond. Ook op onze plaats hebben we derhalve dezen zin aan te nemen, te meer daar de samenhang dit waarschijnlijk maakt. Immers de bruidegom bezoekt de bruid in den vroegen ochtend terwijl het al licht is, waarbij de lente zich uit in al wat oog, oor en reuk maar streelen kan. Nu is het niet aannemelijk dat zij maar enkele oogenblikken bij hem wezen zou totdat de warme ochtendbries zich laat voelen. Neen, zij gaat met hem naar buiten en brengt den schoonen lentedag bij hem door op het veld. Althans heeft de gewijde schrijver, die deze refrein-achtige strofe, welke ook bij andere liedjes past (vgl. noot 25), hier plaatste, het zoo opgevat of ten minste zoo bedoeld. Het gescheiden zijn van bruidegom en bruid valt bij hem in den nacht; vgl. III 1 en V 2; voor VII 11 zie noot 29 ald. In de H. Schrift is nacht en duisternis beeld van tijdelijke en geestelijke ellende, licht en dag van geluk en heil. Vgl. b.v. Is. LX 1-3 en 20: ‘Sta op, word verlicht (Jerusalem), want uw licht komt en Jahwe's heerlijkheid gaat over u op. Want zie, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, maar over u zal Jahwe opgaan en zijne heerlijkheid zal over u verschijnen; en volken zullen wandelen naar uw licht, en koningen naar den glans die over u opging.... Niet ondergaan zal meer uwe zon, noch afnemen uwe maan; maar Jahwe zal u tot een eeuwig licht wezen en uwe rouwdagen zullen een einde nemen’.
- voetnoot27)
- Hebr. sôb ‘ga heen!’ VIII 14 staat daarvoor berach ‘vlucht’, ‘ijl weg!’ Dat dit werkelijk de zin is, blijkt uit het volgende, waar de bruidegom weer vergeleken wordt met de gazel en het jonge hert, evenals bij zijn komen (v. 9). De ‘dubbelzinnige’, d.i. op sexueele handelingen zinspelende beteekenis, die sommige schrijvers hier en VIII 14 vermoeden, bestaat in hunne verbeelding, in elk geval niet in de gedachte van den gewijden schrijver. De zanger, in zijn beeld blijvende, laat de bruid op hare wijze de gedachte, het voornemen van den bruidegom uitspreken, nl. dat hij zich feitelijk weer zal verwijderen (vgl. Judic. XVI noot 12 en 34); zij wenscht zijn heengaan niet.
- voetnoot28)
- Bether is het tegenwoordige, op steile rotsterrassen gelegen Bittîr, 10 kilom. ten Z.W. van Jerusalem. Het wordt ook Jos. XV 59 (zie noot 43 ald.) en I Par. VI 59 in den Alexandrijnschen tekst van de Septuag. genoemd, alsmede in het apocriefe boek III Esdr. V 17 (Gr), waaruit zou volgen dat ook I Esdr. II 20 in plaats van ‘Gibbar’ en II Esdr. VII 25 in plaats van ‘Gibeon’ Bether zou moeten gelezen worden. Op Bether's bergen is niet een aanduiding van plaats of richting voor het heengaan van den bruidegom, maar hoort als appositie bij gazel en jong der herten. ‘die op Bether's bergen zijn’. Deze vorm van vergelijking komt meermalen in het Hooglied voor: ‘tenten van Cedar’ (I 4), een ‘hennatros in de gaarden van Engaddi’ (I 13), ‘bloem van Saron’ (II 1), ‘geitenkudden afdalend van 't gebergte Galaäd’ (IV 1 en VI 4), ‘hout des Libanons’ (IV 14), ‘vijvers in Hesebon aan de poort Bathrabbim’, de ‘toren van den Libanon die naar Damascus ziet’ (VII 4). Het woord bether beteekent ‘snede’, afgesneden stuk. Velen vertalen daarom het woord in navolging van de Septuag.: ‘bergen van (d.i. met) holten’ of ravijnen, en geven: ‘bergen van splitsing’ of iets dergelijks, als zinnebeeldige voorstelling van de scheiding tusschen bruidegom en bruid, - o.i. ten onrechte. In den overeenkomstigen tekst VIII 14, waar ‘balsembergen’ staat, meenen we eveneens ‘bergen van Bether’ te moeten lezen (zie de noot ald.).