De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |||||||
Canticum canticorum Salomonis, quod Hebraice dicitur Sir Hasirim.Caput I.
|
OSCULETUR me osculo oris sui: quia meliora sunt ubera tua vino. | 1. Russe hij mij met een kusGa naar voetnoot1) zijns monds!
Uw boezemGa naar voetnoot2) toch is beter dan wijnGa naar voetnoot3), |
2. Fragrantia unguentis optimis. Oleum effusum nomen tuum: ideo adolescentulae dilexerunt te. | 2. geurend van de beste balsemsGa naar voetnoot4).
Uitgegoten olie is uw naam. Daarom minnen de jonkvrouwen uGa naar voetnoot5). |
[pagina 221]
3. Trahe me: post te curremus in odorem unguentorum tuorum. Introduxit me rex in cellaria sua: exsultabimus et laetabimur in te, memores uberum tuorum super vinum: recti diligunt te. | 3. Haal mij! Dan loopen we achter uGa naar voetnoot6)
in den geur van uwe balsems. Brengt de koning mij in zijn vertrekkenGa naar voetnoot7), - jubelen willen we en blijde zijn in uGa naar voetnoot8), denkend aan uw boezem boven wijnGa naar voetnoot9). Rechtschapenen beminnen uGa naar voetnoot10). |
[pagina 222]
4. Nigra sum, sed formosa, filiae Jerusalem, sicut tabernacula Cedar, sicut pelles Salomonis. | 4. ZwartGa naar voetnoot11) ben ik, maar toch schoonGa naar voetnoot12),
o dochters van JerusalemGa naar voetnoot13), als de tenten van Cedar, als de kleeden van SalomonGa naar voetnoot14). |
[pagina 223]
5. Nolite me considerare quod fusca sim, quia decoloravit me sol: filii matris meae pugnaverunt contra me, posuerunt me custodem in vineis: vineam meam non custodivi. | 5. Wilt me er niet op aanzien dat ik bruin ben,
want de zon heeft mij geroostGa naar voetnoot15). De zonen mijner moeder stredenGa naar voetnoot16) tegen mij, ze lieten me in de wingerds wakenGa naar voetnoot17): mijn eigen wijngaardGa naar voetnoot18) heb ik niet bewaakt. |
6. Indica mihi, quem diligit anima mea, ubi pascas, ubi cubes in me- | 6. Zeg mij, mijn zielsbeminde,
waar gij weidt, waar gij 's middags legertGa naar voetnoot19), - |
[pagina 224]
ridie, ne vagari incipiam post greges sodalium tuorum. | dat ik niet zwerven gaGa naar voetnoot20)
achter de kudden uwer genooten. |
7. Si ignoras te o pulcherrima inter mulieres, egredere, et abi post vestigia gregum, et pasce hoedos tuos juxta tabernacula pastorum. | 7. Indien gij 't zelf niet weet,
o schoonste der vrouwen, ga uit en volg het spoor der kudden, en hoed uwe geitjes nabij de herdershuttenGa naar voetnoot21). |
8. Equitatui meo in curribus Pharaonis assimilavi te amica mea. | 8. Met mijn spanGa naar voetnoot22) voor Pharao's wagen
vergelijk ik u, mijne liefste. |
[pagina 225]
9. Pulchrae sunt genae tuae sicut turturis: collum tuum sicut monilia. | 9. Schoon zijn uw wangen als van een tortel;
uw hals is als juweelenGa naar voetnoot23). |
10. Murenulas aureas faciemus tibi, vermiculatas argento. | 10. Gouden hangersGa naar voetnoot24) willen we u maken,
met zilveren knoppenGa naar voetnoot25). |
[pagina 226]
11. Dum esset rex in accubitu suo, nardus mea dedit odorem suum. | 11. Zoolang de koning in zijn diwanGa naar voetnoot26) is,
geeft mijne nardus haren geurGa naar voetnoot27). |
12. Fasciculus myrrhae dilectus meus mihi, inter ubera mea commorabitur. | 12. Een mirretaschjeGa naar voetnoot28) is mijn beminde mij,
tusschen mijne borsten rust het. |
13. Botrus cypri dilectus meus mihi, in vineis Engaddi. | 13. Een hennatrosGa naar voetnoot29) is mijn beminde mij, -
in de gaarden van EngaddiGa naar voetnoot30). |
[pagina 227]
14. Ecce tu pulchra es amica mea, ecce tu pulchra es, oculi tui columbarum. | 14. Zie, schoon zijt gij, mijne liefsteGa naar voetnoot31),
zie, schoon zijt gij. Uw oogen als van duivenGa naar voetnoot32)! |
15. Ecce tu pulcher es dilecte mi, et decorus. Lectulus noster floridus: | 15. Zie, schoon zijt gij, mijn beminde, en verrukkelijk.
Ons leger is vol bloemenGa naar voetnoot33). |
16. Tigna domorum nostrarum cedrina, laquearia nostra cypressina. | 16. Van ceders zijn de balken van ons paleisGa naar voetnoot34),
van cypressen onze wandpaneelenGa naar voetnoot35). |
- voetnoot1)
- Voor het enkelvoud heeft het Hebr. hier het meervoud: ‘met kussen’. - Dit eerste liedje (v. 1-3, Hebr. v. 2-4 en zoo vervolgens in dit hoofdstuk) is een uiting van liefdevolle verzuchtingen van de bruid en hare bruidsjuffers naar de komst van den bruidegom, dien zij verwachten, om haar te halen ter viering van de bruiloft in zijn huis (zijn vertrekken); vgl. Matth. XXV 1-13 (‘en de bruid’ v. 1 ald. is niet oorspronkelijk, zie hierna III noot 23). Voor een goede opvolging van gedachten in den natuurlijken zin behoort o.i. v. 1-2 achter v. 3 te staan. Daar v. 3 de koning (d.i. hier de bruidegom) genoemd wordt, is dan de onvoorbereide liefdeverzuchting der bruid (Kusse hij mij), waarmede het Hooglied begint, met den plotselingen overgang daarna van den 3den in den 2den persoon (‘want uwe minne’ enz.), ook minder stootend. Verandering hier in den 2den persoon is niet noodzakelijk. De gewijde schrijver kan de twee stukken voor zijn doel omgezet hebben. Voor den hoogeren zin zie noot 8 en 10.
- voetnoot2)
- Vulg. letterlijk: ‘want uwe borsten zijn’ enz. Sept. en Vulg. lazen hier en elders daddékha in plaats van dodékha, eigenlijk: ‘uwe liefkoozingen’.
- voetnoot3)
- Heerlijker. De bruid stelt het genot van zijne liefde boven den wijn, waarnaar hare gezellinnen verlangen (zie noot 9).
- voetnoot4)
- Namelijk uw boezem. Het Hebr. vertaalt men: ‘aan geur zijn uwe balsems heerlijk’. Beter leest men met de Sept. ‘en’ in plaats van aan: ‘en de geur uwer balsems (d.i. waarmede uwe haren en kleederen doortrokken zijn) is heerlijk’ (tôb in plaats van tôbim, waarvan de m bij het volgende woord kan getrokken worden). Men deed veel aan welriekende balsems en specerijen. Vgl. Ps. XLIV 8-9 (ook tot den bruidegom): ‘Daarom zalfde u God met vreugdeolie, mirre en aloë en kassia geuren uit al uw kleederen’, en hierna IV 14 (tot de bruid).
- voetnoot5)
- Uw naam is reeds als een uitgegoten (lees môraq i.p.v. tôraq) welriekende olie, verspreidt zoeten geur om zich heen (vgl. Joan XII 3), d.i. gij wordt door allen, die u kennen, geëerd en bemind; daarom beminnen alle meisjes u (voor den mystieken zin zie noot 6). Vgl. Eccles. VII 2: ‘Beter is een goede naam dan kostbare balsems’. Men kan (met Zapletal) passend de m van het voorafgaande tobim bij sjemen (olie) trekken en vertalen: ‘boven uitgegoten olie gaat uw naam’. In een Palestijnsch liedje wordt een jongeling met ‘o reukwerk’ aangesproken en in een wiegelied heet het: ‘mijn zoon is amber’. - Voor den hoogeren zin vgl. o.a. II Cor. II 14 en 15: ‘Gode zij dank, die.... den geur zijner kennis door ons openbaar maakt op alle plaatsen, want wij zijn Gode een goede geur van Christus in degenen die zalig worden’.
- voetnoot6)
- Anderen nemen achter u bij het eerste werkwoord: ‘Trek mij achter u’, neem mij met u, kom mij halen. Halévy leest met een zeer kleine verandering: ‘Kom ons halen’. Daarna past beter: ‘ja laat ons loopen!’ (Hebr.). De volgende regel in den geur enz. ontbreekt in den grondtekst. Voor den allegorischen zin van dit en het volgende vgl. Psalm XLIV 15-16 (Inleiding blz. 201), waar meerdere gelijke uitdrukkingen voorkomen. Met het oog op dezen tekst zou men kunnen vermoeden dat ook in den onzen de bruid door haar gezellinnen wordt aangesproken: ‘Neem ons mede, achter u willen we ijlen’. - Voor den mystieken en symbolischen zin vgl. Apoc. XIV 4: ‘maagden zijn zij, dezen volgen het Lam waarheen het gaat’. En uit den hymnus van het Officie der Maagden: ‘Quocumque tendis virgines’ etc.:
‘Waarheen Gij gaat, daar volgende maagden achter u,en huppelen al zingendlofzangen hemelzoet.’
- voetnoot7)
- De zin kan naar het Hebr. als conditioneel worden opgevat: zoo de koning mij brengt enz. Zooals uit den nazin blijkt, wordt het woord tot den (afwezigen) bruidegom gericht. De 3de persoon staat als eerbiedsvorm bij koning (vgl. b.v. II Reg. XIV 15). Velen willen echter (met de Pesjita) lezen: ‘Breng mij, o koning, in uwe vertrekken’. Met Halévy kan men voor een beteren samenhang met het volgende ook lezen: ‘Breng ons’ enz. Vgl. hierbij noot 26.
- voetnoot8)
- D.i. over u, om u: gij zult het voorwerp zijn van onzen jubel. Voor den allegorischen zin vgl. Ps. CXLIX 2: ‘Dat Israël zich verblijde in zijn Maker, Sion's zonen zich verheugen in hun Koning’. En Is. XXV 9: ‘Zie, onze God is Hij; wij hebben Hem verbeid, en Hij zal ons heil schaffen; Hij is Jahwe: op Hem hebben wij gewacht, jubelen zullen wij en ons verblijden in zijn heil’. Vgl. Ps. XLIV 16 (Inleiding). Ons liedje vertolkt ook op zijne wijze de Messiaansche verwachting.
- voetnoot9)
- D.i. die beter is dan wijn (v. 1 b). Het Hebr. kan men hier vertalen: ‘wij zullen uwe minne (dodêkha, zie noot 2) gedenken (roemen) met wijn’, d.i. uwe liefde bezingen onder het drinken van wijn. Hetzelfde woord voor ‘roemen’ staat Ps. XLIV 18 a.
- voetnoot10)
- Velen lezen of vertalen het Hebr.: ‘terecht (Hebr. meisjarim) bemint men u’. Beter is de door Schloegl en anderen voorgestelde lezing mis-sjirim d.i. hier: ‘met liederen’, en dan (eveneens met een kleine verandering, door de Pesjita gerechtvaardigd): ‘uwe liefde’. De geheele zin luidt dan: ‘Jubelen willen we en blijde zijn in u, gedenken uwe minne bij den wijn, met liederen uwe liefde’. Bij den natuurlijken zin zou v. 1-2 passend hierop volgen. - Voor den typischen en mystieken zin van het voorafgaande vgl. Apoc. XIX 7 en 9: ‘Laat ons blijde zijn en jubelen en Hem de heerlijkheid geven; want gekomen is de bruiloft des Lams, en zijne vrouw heeft zich toebereid.... Zalig zij die tot het bruiloftsmaal des Lams geroepen zijn!’
- voetnoot11)
- Donkerkleurig, bruin; zoo noemen zich de Bedoeïenen-meisjes zelf. De stadsmeisjes heeten ‘wit’. In Arabië en Palestina is de witte tint bij meisjes nog zeer gezocht. De bruinen staan in minachting. In Palestijnsche liederen spelen de ‘bruinen’ en de ‘witten’ een groote rol. Onze bruid wil zeggen dat zij van nature schoon is, en slechts door de zon gebruind. - Daar het Hooglied geen drama wil zijn, moet men niet denken aan een ‘dramatisch’ verband tusschen dit liedje (v. 4-5) en het vorige. Toch kon dit liedje eveneens vóór de komst van den bruidegom gezongen worden.
- voetnoot12)
- Hebr. ‘liefelijk’ (naweh); zoo heet de bruid ook VI 3 (‘liefelijk als Jerusalem’), II 14 haar aangezicht, IV 3 haar mond (spraak?), Jer. VI 2 de ‘dochter (van) Sion’ (zie de volgende noot).
- voetnoot13)
- Dat zijn in den natuurlijken zin de gezellinnen der bruid, de ‘bruidsjuffers’. Zij worden ingevoerd als toegesproken personen daar waar de bruid niet tot den bruidegom, of omgekeerd, spreekt. Ze zijn aldus eenigermate te vergelijken met de reien (van maagden) in de Grieksche drama's, hoewel ze toch geen dramatische personen zijn, maar de werkelijke bruidsjuffers, met wie en door wie de betreffende liederen (geen tooneelstukjes) gezongen worden (vgl. V noot 22). Eigenaardig is het dat zij steeds ‘dochters van Jerusalem’ heeten. Hieruit blijkt dat de auteur ons de door hem bedoelde allegorische bruid als een Jerusalemsche wil voorstellen. Want de bruid heeft hare gezellinnen uit hare woonplaats, en als dezen ‘dochters van Jerusalem’ zijn, dan is zij allereerst eene ‘dochter van Jerusalem’. Eene tweede merkwaardigheid is het (hoewel in 't Hebreeuwsch niet gehéél ongewoon), dat hier en elders in het Hooglied bij dochters van Jerusalem het werkwoord den mannelijken vorm heeft. ‘Dochters’ eener stad heeten zeer dikwijls in de H. Schrift (Num. XXI 25 enz.) de onderhoorigheden (vlekken of dorpen) daarvan. Poëtisch zouden aldus alle plaatsen van het Joodsche land ‘dochters van (de hoofdstad) Jerusalem’ kunnen genoemd worden. In den allegorischen zin van het Hooglied kan dochters van Jerusalem deze beteekenis hebben, dus zooveel als: de bevolking, de bewoners van het land Israël. Tot deze verklaring geeft ook de mannelijke vorm van het werkwoord aanleiding. De bruid is dan in werkelijkheid hetzelfde: Israël, vertegenwoordigd door zijne hoofdstad; vgl. hierna VI 3: Jerusalem en Thirza, de twee hoofdsteden van den ouden tijd. Het metrum schijnt meermalen aan te duiden dat de bepaling van Jerusalem niet oorspronkelijk is en dat daar eerst
slechts dochters (d.i. meisjes) stond. Wij vermoeden dat de gewijde auteur voor zijn doel de bepaling met opzet heeft bijgevoegd; hier en V 16 kan hij Jerusalem in plaats van een anderen, misschien willekeurigen, naam gezet hebben. Jerusalem zelf heet dikwijls ‘dochter (van) Sion’ (Ps. IX 15 enz., vgl. hierna III 10 e met 11 a), zooals Babel ‘dochter (van) Babel’ (b.v. Ps. CXXXVI 8, Hebr. CXXXVII), Dibon ‘dochter (van) Dibon’ (Jer. XLVIII 18). Vgl. bijzonderlijk Ezech. XVI, waar Jerusalem als eene vrouw (en bruid van Jahwe) wordt voorgesteld en vergeleken met hare zusters. - Voor den typischen zin vgl. het woord van Israël's Bruidegom op zijn kruisweg (bij Luc. XXIII 28-31), waaruit de toon van het Hooglied u weer tegenklinkt:
‘Dochters van Jerusalem,weent niet om Mil,maar om u zelven weent,en om uw kinderen’.
- voetnoot14)
- Gordijnen of tapijten. De zin zou dan zijn: zwart als de tenten van Cedar, schoon als de kleeden van Salomon. Het woord jerʽôth wordt steeds voor de bekleeding (hetzij in- of uitwendig) van tenten gebezigd, ook bij den tabernakel (zie Exod. XXVI 1 volg. en noot 4 ald.; II Reg. VII 2; I Par. XVII 1). In parallelisme met ʼohalim (tenten) is het slechts een ander woord daarvoor (vgl. Hab. III 7). Ook hier moet het dus tenten beteekenen. Bij Salomon nu kan daarvan geen sprake zijn. In plaats van Sjelomoh (Salomon) lezen velen terecht Sjalmah d.i. het land der Salmeërs of Salamiërs. De Salamiërs waren evenals de Cedarenen een nomadenstam der Arabische woestijn, ten Z.O. van Palestina, en verwant met de Nabajoth of Nabateërs, die ook Is. LX 7 met Cedar genoemd worden. Deze stammen wonen onder tenten van (zwart) geitenhaar, die donker en lieflijk afsteken bij de omgeving. De Bedoeïenen worden vanwege hunne tenten in het Arabisch ‘haartentmenschen’ genoemd. In deze vergelijking bestaat dan de schoonheid der bruid voornamelijk in het zwarte haar, vgl. IV 1 d.
- voetnoot15)
- Hebr. woordelijk: ‘zag mij aan’, d.i. bescheen mij. Hontheim ziet in sjazaph een nevenvorm van sjadaph ‘zengen’.
- voetnoot16)
- Hebr. ‘toornden’. Broeders uit dezelfde moeder gelden bij de veelwijverij in het Oosten als de naaste en dierbaarste bloedverwanten; ook als de man slechts ééne vrouw heeft, is de lievelingsnaam van een broeder nog ‘zoon mijner moeder’. De poëtisch- Hebr. uitdrukking voor ‘toornden’ kan een kleine overdrijving van het meisje zijn; ze wil zeggen: zij behandelden mij streng; vgl. VIII 8-9. - Voor den allegorischen zin kan met onzen tekst in verband gebracht worden Ps. LXVIII 8-10: ‘Om Uwentwille lijd ik smaad, bedekt beschaming mijn gelaat; een vreemdeling ben ik geworden voor mijne broeders en een uitheemsche voor de zonen mijner moeder; want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de beschimpingen van die U versmaden zijn op mij neergekomen’.
- voetnoot17)
- Eigenlijk: ‘ze maakten mij tot eene bewaakster der wijngaarden’. De wijnbergen liggen in de zon, en zoo werd zij door de zon gebruind. - Als allegorischen zin kan men vermoeden: de aardschgezinden in Israël gebruikten de bruid (het Israël Gods) tot hunne doeleinden, legden haar een taak op die niet de hare was: wereldsche macht en grootheid te bevorderen door verbintenissen met andere volkeren enz., maakten haar aldus tot bewaakster van hunne wijngaarden. Vgl. b.v. Os. V 10-11: ‘Juda's vorsten zijn aan grensverleggers gelijk geworden, - over hen zal Ik mijne gramschap uitstorten als water; Ephraïm staat schuldig aan verdrukking en rechtsverkrachting, omdat hij zich vermeten heeft valschheid achterna te loopen’.
- voetnoot18)
- Hebr. letterlijk: ‘den wijngaard die aan mij (is)’. Zij bedoelt zich zelve, haar schoonheid (de witte tint), die wel lijden moest door de zonnestralen waaraan zij op de wijnbergen van haar broeders was blootgesteld. VIII 12 noemt de bruidegom de bruid met dezelfde uitdrukking ‘mijn eigen wijnberg’. In den allegorischen zin is ook Israël de wijngaard (zie VIII noot 26).
- voetnoot19)
- Hebr. ‘doet legeren’, nl. de schapen. Des middags rust de herder met zijne kudde in de schaduw en neemt zijn maaltijd. - In dit liedje (v. 6-7) is de bruid eene herderin en de bruidegom een herder. In het vorige was de bruid eene wijngaardenierster; zie Inleiding blz. 193. De eerste strofe (v. 6) van ons liedje vertolkt de verzuchting der herderin naar haren herder en de vraag naar zijne verblijfplaats, waar zij hem wil opzoeken. De tweede (v. 7) schijnt niet het antwoord te zingen van den herder, die haar met lieflijker namen dan schoonste der vrouwen aanspreekt, maar van de bruidsmeisjes (vgl. V 9 b). Men vergete alweer niet dat we met geen dramatische tafereelen te doen hebben, maar met Israëlietische minne-of bruiloftsliedjes, die gezongen worden en waarin ook idyllische tooneeltjes uit den schoonen tijd der eerste frissche liefde worden herdacht - De gewijde schrijver bond de twee liedjes in zijn bundel bij elkaar en zingt ze nu op zijne ééne allegorische bruid en haar Bruidegom, Wijngaardenier en Herder tevens met en over zijne bruid. Vgl. Jer. II 2: ‘Ik ben om uwentwil gedachtig geweest aan de genegenheid uwer jeugd, aan de liefde van uwen bruidsstaat, toen gij Mij volgdet in de woestijn’ (het land der nomaden). Ps. XXIII (Vulg. XXII) 1: ‘Jahwe is mijn herder’. Ezech. XXXIV 11, 15: ‘Dit zegt de Heere (Jahwe) God: zie, Ik, Ik zelf zal mijne schapen opzoeken en naar hen omzien..... Ik, Ik zal mijne schapen weiden en Ik zal ze doen legeren, zegt de Heere God’. Voor den typischen zin vgl. Joan. X 14: ‘Ik ben de goede herder’ enz.
- voetnoot20)
- Zoo ook de Pesjita en andere oude vertalingen. De Sept. heeft met Hebr.: ‘opdat ik niet zij (Hebr. letterlijk: “waarom toch zou ik zijn”) als eene omhulde’ (in plaats van ‘zwervende’). Het verschil berust op verplaatsing van eene letter in het betreffende woord. De Hebr. tekst schijnt beïnvloed te zijn door Gen. XXXVIII 14-15; eene ‘omhulde’ zou voor eene publieke vrouw zijn aangezien. Ook ‘zwervend’ kan die bijbeteekenis hebben (‘zwerfster’). De bruid vreest, daarvoor te zullen worden aangezien zoo zij haren herder niet vindt, en ook de vrees voor een ernstig gevaar, als onmiddellijk gevolg daarvan, is niet uitgesloten. Ook in den hoogeren zin is de gedachte van toepassing; dan zijn de genooten (hierna) ook dezelfden als Ps. XLIV 8.
- voetnoot21)
- Schoonste der vrouwen; zoo ook in de oud-Egyptische poëzie. Het antwoord (der meisjes) is gezocht naïef en heeft iets luimigs, passend in zoo'n liedje: daar uw beminde een herder is en gij eene herderin, moet ge met uw geitjes de herdershutten in het veld maar opzoeken, dan zal hij u wel ontdekken en u vertellen wat gij weten wilt. - Zoo had Israël ook de herdershutten van Bethlehem moeten opzoeken om zijn Herder te vinden. Vgl. Ezech. XXXIV 23: ‘En Ik zal over hen verwekken een eenigen herder, die hen weiden zal, mijnen dienstknecht David; hij, hij zal hen weiden en hij zal hun ten herder zijn’. Os. III 5: ‘De kinderen van Israël zullen zich bekeeren, en Jahwe, hun God, zoeken, en David, hun koning, en met vreeze zullen zij komen naar Jahwe en naar zijn goed’. Jer. XXX 9: ‘Zij zullen Jahwe hunnen God dienen, en David, den koning dien Ik hun verwekken zal’. David, type van den Herder der toekomst, was een herder van Bethlehem: daar, bij de herders, moest de nieuwe David dus te vinden zijn. Merk hierbij op dat het woord David hetzelfde is als dôd (‘beminde’), hetwelk op de lippen der bruid als bestorven ligt: dôdi ‘mijn beminde’.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘met mijne merrie’. Men kan echter ook vertalen: ‘met eene merrie’. Pharao's wagens heeft men met de Pesjita als enkelvoud op te vatten voor ‘pronkwagen’, evenals ‘huizen’ v. 16 voor ‘paleis’, III 1 en 8 ‘nachten’ voor ‘diepen nacht’, VIII 13 ‘tuinen’ voor ‘grooten’ of ‘prachtigen tuin’. De vreemde vergelijking van een meisje met een schoone merrie is in het Oosten en zelfs bij classieke dichters niet ongewoon. In een Palestijnsch liedje wordt eene vrouw met den naam van ‘rasmerrie’ gevleid, in een ander wordt een meisje geprezen als ‘eene vierjarige jonge merrie’ en in een Arabisch klaaglied heet het van eene overleden jonge vrouw: ‘o die jonge merrie, wier teugel paarlen en koralen zijn’. De Grieksche dichter Theocritus prijst Helena als ‘een Thessalisch ros voor een wagen’ en Anacreon spreekt een meisje aan als een ‘Thracisch veulen’, terwijl Horatius van Lyde zegt dat zij op het veld rondspringt ‘als een driejarig veulen’. In ons lied is het Egyptische paard, en dan wel dat voor den pronkwagen van Pharao, het type van een schoone merrie. Salomon betrok volgens III Reg. X 28 paarden uit Egypte; zijn wagen en paarden, van hoogen prijs, worden (v. 29 ald.) als iets bijzonders vermeld. - De eerste strofe (v. 8-10) van dit liedje (v. 8-13), door de bruidsjuffers gezongen (niet in tegenwoordigheid van den bruidegom), is gesteld in den toon eener aanspraak van den koning (vgl. v. 11 a) tot zijne ‘vriendin’ (zoo letterlijk voor liefste). Zij staat hier als in tegenstelling met het voorafgaande liedje, waar de bruidegom een eenvoudige herder is, zooals de bruidsmeisjes in v. 7 nog eens half spottend haar toezongen.... Doch neen, hij is op de bruiloft geen herder, maar een koning, liefst Salomon! Voor den gewijden schrijver is de Bruidegom werkelijk Herder en Koning tevens: daarom past dit liedje hier in den allegorischen zin uitstekend. Vgl. voor dien zin Zach. X 3: ‘Tegen de herders is mijne gramschap ontstoken en over de belhamels zal Ik bezoeking brengen: want bezocht heeft Jahwe der heerscharen zijne kudde, het huis Juda, en het gemaakt als zijn pronkros in den strijd’. Ook hier dus herder en koning. - En voor den typischen zin Apoc. VI 2: ‘En zie, ik zag een wit paard, en diens berijder had een boog, en hem werd eene kroon gegeven, en zegevierend trok hij uit ter overwinning’. Het witte paard is de leerende Kerk.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘Schoon zijn uw wangen in de hangers, uw hals in de paarlen’. Vulg. en Sept. lazen beide malen als i.p.v. ‘in’ (gewone verwisseling van b en k). De vertaling ‘hangers’ (thôrim, dat ook ‘tortelduiven’ beteekent) en ‘paarlen’ is niet geheel zeker. Onder de ‘hangers’ zijn zeer waarschijnlijk de op het voorhoofd en de slapen afhangende munten (liefst oude en van goud, vgl. v. 10 a) te verstaan, die nu nog tot den meisjestooi behooren; misschien ook oorhangers. De ‘paarlen’ (Hebr. eigenlijk ‘doorboorde’ dingen) kunnen ook koralen of kleine schelpjes zijn, in een snoer om den hals gedragen. In een Palestijnsch liedje zingt men: ‘o gij, op wier voorhoofd Turksche munten hangen’. In een ander: ‘zij legde gouden munten aan, onder de kin een snoer van paarlen’. Na de vergelijking met een koninklijke merrie kan ook aan het tooisel van een paard gedacht zijn; vgl. in noot 22 de ‘jonge merrie, wier teugel paarlen en koralen zijn’, alsmede Judic. VIII 21 en 26 met de noten.
- voetnoot24)
- Eveneens thôrim. Daar uw eenvoudige smuk u reeds zoo goed staat, zullen wij (meervoud, i.p.v. enkelvoud, bij een besluit, vgl. Gen. I 26) u nog schooneren geven. Ps. XLIV 10 is de bruid gesmukt met goud van Ophir.
- voetnoot25)
- Haupt denkt aan de zilveren belletjes, die nu nog aan het hoofdtooisel der bruid bevestigd worden en gewoonlijk slechts bij den dans worden gehoord. Grätz leest met een kleine verandering ‘halssnoeren’ (als Judic. VIII 26). - Ezech. XVI 11-13 zegt God tot Jerusalem: ‘Ik pronkte u op met pronk, gaf u spangen aan de armen, eene keten om den hals; ik deed u een ring in den neus, hangers in de ooren, zette u een prachtige kroon op het hoofd. Zoo waart gij versierd met goud en zilver’. Voor den mystieken zin vgl. de woorden van St. Agnes in haar Officie: ‘Mijne rechterhand en mijn hals smukte Hij met kostbare steenen, mijne ooren met onschatbare paarlen, en Hij behing mij met in lentegloed schitterende edelsteenen; een omslag van goud geweven deed Hij mij aan, en met kleinoodiën van onmetelijke waarde tooide Hij mij’.
- voetnoot26)
- Het hier staande Hebr. woord komt van sabab ‘rondgaan’. Het zal hier ‘kring’ (van vrienden), ‘tafelronde’, beteekenen. De vergadering der rijksgrooten van een Oostersch koning heet zijn diwan. Zoo heet verder ook de prachtig gestoffeerde lage sofa, waarop de heer des huizes rust wanneer hij bezoekers ontvangt. De bruid schijnt die vergelijking van haar bruidegom met een koning niet te wenschen. Zij heeft hem liever als herder. Dat zegt zij in deze strofe (v. 11-13) tot haar gezellinnen: een koning is dikwijls bij zijne grooten en hovelingen, in zijn diwan, en heeft voor zijn gemalin slechts weinig tijd, maar terwijl de koning in zijn diwan is, zal ik mijnen herder de nardus mijner liefde kunnen wijden, en zal hij mij zijn een geurend mirretaschje en een hennabloem.
- voetnoot27)
- Nardus, een zeer welriekend reukwater, bereid uit eene plant van de familie der valeriaanachtigen, uit Indië afkomstig. De Indische naam naladâ (Sanscriet) kreeg in Perzië den vorm nardîn, in 't Hebr. nêrd (hier en IV 14), meerv. nerâdim (IV 13). De echte nardus had bij de ouden hooge waarde, vgl. Marc. XIV 3 en Jean. XII 3-5. De beste nardus komt van de nardostachys Jatomansi, gelijkend op onze schorseneer; ook de Syrische nardus (vermoedelijk van valeriana sambucifolia) was zeer gezocht. - Het uitstorten van reukwater (of welriekende olie) over zijn lichaam was den Heer een bewijs dat de zondares, die zulks deed terwijl Hij aan tafel lag, ‘veel beminde’ (Luc. VII 37-47, vgl. Matth. XXVI 7 en Marc. en Joan. l.l. c.c.). Onze bruid kan haar beminde slechts de nardus harer liefde schenken, die beter is - wil ze zeggen - dan de fijne nardus eener koningin. Dat doe ook de christen ziel!
- voetnoot28)
- Eigenlijk een ‘bundeltje mirre’, naar het Hebr. beter taschje (Gen. XLII 35; Agg. I 6). Mirre is een zeer gezochte welriekende gomachtige hars, die uit een balsemstruik, balsamodendron myrrha, vloeit, welke uitsluitend in Arabië voorkomt. De fijnste mirre is die welke vanzelf uit de schors vloeit en dik vloeibaar blijft (vgl. hierna V 5 en 13; Exod. XXX 23; Eccli. XXIV 20); de door insnijding verkregene verhardt en komt in den vorm van bruine korrels in den handel. Voor het gebruik vgl. Esth. II 12; Ps. XLIV 9; Prov. VII 17; Joan. XIX 39 (lijkbalseming, ook bij de Egyptenaren); Marc. XV 23 (in wijn, volgens den Talmud bij terechtstellingen ook wierook in wijn). Hierna III 6 wordt mirre met wierook als brandbaar reukwerk vermeld. Onze plaats doet vermoeden dat men de mirre ook in een taschje op de borst droeg. Want commorabitur moet slaan op het mirretaschje, evenals in de gaarden van Engaddi hierna op de hennabloem; daarom vertalen wij: ‘rust het’. Het hier staande Hebr. woord voor ‘taschje’ tzerôr beteekent echter ook ‘steentje’, en op een opschrift van Tel-el-Amarna komt dezelfde uitdrukking voor in den zin van mirrekorrels, dien ze ook hier kan hebben. - Voor den mystieken zin vgl. de woorden uit het Officie van St. Cecilia: ‘De roemruchte maagd droeg steeds het Evangelie van Christus op hare borst en liet niet af, bij dag of nacht, van goddelijke samenspraken en gebed’.
- voetnoot29)
- Een hennabloem, die gelijkt op een druiventros. De henna, oudtijds cyper (zoo ook Vulg.), komt in de H. Schrift slechts hier en IV 13 voor (doch zie VII noot 29). De naam komt van 't Hebr. koter. De lawsonia alba, zooals haar technische naam luidt, is een struik met houtachtigen stengel, langwerpige frisch-groene bladeren en welriekende witte of gele bloemen, die in trossen bloeien en ook aan de in haar nabijheid groeiende druiven haar reseda-achtigen geur mededeelen. Van de gedroogde bladeren maakt men een poeder, dat onder den Arabischen naam ‘henné’ in het Oosten ter markt komt en nu zoowel als oudtijds dient om aan het haar, aan het inwendige der hand en aan de nagels een roode tint te geven. In Palestina gedijt de plant nu nog slechts te Engaddi.
- voetnoot30)
- Engaddi, Hebr. Engedi (d.i. ‘Geitebokjesbron’), lag in de Woestijn van Juda (Jos. XV 62), aan de Doode Zee (Ezech. XLVII 10), beschermd door schier onbestijgbare rotsen, waar David zich eens in een spelonk verborg voor Saül (I Reg. XXIV 1-4). Eusebius en Hiëronymus kenden ten W. der Doode Zee nog een groot Jodendorp, ‘vanwaar de balsem kwam’. De vroegere naam was Asasonthamar (‘waar men palmen snijdt’), Gen. XIV 7 en II Par. XX 2; deze naam schijnt nog gedeeltelijk bewaard in het tegenwoordige wadi Hadzâdzâ, ten N. van de bron Ain-Dzjedi d.i. Engedi. Deze bron ontspringt op een terras 120 meter boven den spiegel der Doode Zee; haar zoet water voedt zeldzame planten en trekt vogels en insecten uit de streek der Doode Zee; de palm en de wijnstok (onze tekst zegt letterlijk ‘wijngaarden’) zijn verdwenen, maar de oude wijnbergen zijn er nog, ook sporen van tuinen.
- voetnoot31)
- Wij houden v. 14 - II 7 voor één liedje, waarin ons een liefelijk tafereeltje geschilderd wordt uit het herdersleven der twee gelieven. Zij rusten in het groene lommer (vgl. noot 19) en zijn den koning te rijk af (vgl. v. 15 c-16). De bruidegom spreekt v. 14, de bruid v. 15, de bruidegom v. 16. De eerste strofe (v. 14) keert IV 1 terug, doch daar met een regel meer. Het lied sluit goed aan bij de gedachte van v. 12-13.
- voetnoot32)
- Vulg. heeft letterlijk: ‘uwe oogen (zijn) van duiven’. Dien zin kan ook het Hebr. hebben, doch beter leest en vertaalt men: ‘uwe oogen zijn als duiven’ (vgl. V 12). Hetzelfde IV 1.
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘is groenend’, nl. (naar den gewonen zin van het woord) in 't groene lommer. Tegenstelling met een vertrek in het koninklijk paleis. In een Arabisch lied zingt men de bruid toe: ‘Jasmijn zij uw leger, en rozen uw dek’.
- voetnoot34)
- Eigenlijk ‘huizen’, d.i. paleis.
- voetnoot35)
- Het Hebr. woord schijnt naar het Syrisch ‘planken’ te beteekenen. Met een kleine verandering lezen echter Wetzstein en Zapletal beter: ‘en onze wanden’. De grondtekst zegt duidelijk dat ceders de balken, cypressen de wanden van het paleis vormen, zoodat de opvatting (die ook in de Vulg. schijnt te liggen), volgens welke er sprake zou zijn van een werkelijk huis, waarvan de balken van cederhout en de ‘paneelen’ van cypressenhout gemaakt zijn, onjuist is. Blijkbaar wordt een lommerrijke plaats beschreven onder de takken der hooge ceders en tusschen altijd groene cypressen (waarschijnlijker, volgens sommigen, hier een andere soort edele den, welker stam van grond op takken heeft, die dicht met naalden bezet zijn). Daar de bruid bij den gewijden schrijver allegorie is voor Israël, is het groene ‘paleis’ het land Chanaän. Het lied is zoo een idyllische schildering van den goeden ouden tijd, toen Israël nog geen koningen had met hunne paleizen en hun wereldsch gedoe, nog leefde in zijn eenvoudige herderszeden en onder de rechtstreeksche schutse en leiding van zijn God. Voor den hoogeren zin vgl. nog II noot 3.