De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Het Hooglied.
| |
[pagina 191]
| |
Het Hooglied.
| |
[pagina 192]
| |
bespeurt men al spoedig een zekere eenheid: de verschillende stukken hooren in een bundel bij elkander. Daar is eenheid van taal, van toon en van gevoel, zelfs van beelden en van uitdrukkingen soms. Nergens krijgt men den indruk dat de bruid of de bruidegom een andere is. Van een vader der bruid wordt nergens gerept, daarentegen spreekt zij met voorliefde telkens van het huis harer moeder. Hare broeders ontmoeten we in het eerste en in het laatste hoofdstuk. Hare gezellinnen zijn door het geheele boek de ‘dochters van Jerusalem’. Maar een onderlinge samenhang, waardoor verschillende zangen minder of meer onmisbare deelen van een geheel worden, als in een drama of epos, is in die stukken niet te ontdekken. Pogingen, door verschillende geleerden aangewend om het Hooglied als een drama - hetzij al of niet voor het tooneel bestemd - of als een zangspel (‘melodrama’) te verklaren, worden tegenwoordig schier algemeen als mislukt beschouwd. Trouwens de Somietische oudheid kent geen drama en de Israëlieten wilden van het tooneel niet weten. Wat dan heeft de auteur van het boek ons willen geven? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten we allereerst de natuurlijke beteekenis van een dichtwerk als het Hooglied trachten te leeren kennen. Het lijdt geen twijfel dat de geliefden hier twee verloofden zijn. De verloving was rechtens de echtverbintenis, doch de samenwoning begon gewoonlijk eerst een jaar na de verloving, gedurende welken tijd samenkomsten der gelieven door het volksgebruik verboden waren. Na afloop daarvan werd de bruid plechtig ingehaald en vierde men de bruiloft, die zeven dagen duurde: de bruiloftsweek (zie Judic. XIV 12 en 17 met noot 16 ald.). De zangen van het Hooglied nu groepeeren zich om eene bruiloft. III 6-11 heeft blijkbaar betrekking op het inhalen der bruid, v. 11 ald. wordt de ‘bruiloftsdag’ uitdrukkelijk genoemd en V 1 (einde) komt het feestmaal ter sprake, terwijl we VIII 8-10 en 11-12 toepasselijke raadselspreuken (met oplossing) vinden, die bij bruiloften gebruikelijk waren (vgl. Judic. XIV 12-18). Het Hooglied - in natuurlijken zin opgevat - schijnt dus te zijn: een bundel liederen die bij gelegenheid eener bruiloft werden of konden worden gezongen. Dit vermoeden wordt ten volle bevestigd door de in den laatsten tijd meer bekend geworden bruiloftsgebruiken bij de landelijke bevolking van Syrië en Palestina. De Duitsche consul Dr. Wetzstein, die jaren lang in Syrië vertoefde en er huwde, heeft daarop voor het eerst gewezen in het jaar 1873. Bij de feestelijkheden der bruiloft worden liederen gezongen, welke met die van het Hooglied naar vorm en inhoud zeer nauw verwant zijn. Na Wetzstein hebben andere bevoegde geleerden verzamelingen uitgegeven van Palestijnsche, Arabische, zelfs van oud-Egyptische liederen, in 't bijzonder bruilofts- en minnezangen, waarin tallooze parallellen van uitdrukkingen in het Hooglied voorkomen. In onze aanteekeningen zullen we gelegenheid hebben daarop te wijzen. Voorheen onverklaarbare beelden en voorstellingen, die in het Hooglied worden aangetroffen, vinden thans hun gereede verklaring. Zoo weten we nu dat de benaming ‘koning’, ja ‘koning Salomon’, | |
[pagina 193]
| |
niets anders is dan de bruiloftsnaam van den bruidegom. De bruidegom en de bruid zijn thans nog de ‘koning’ en de ‘koningin’ en worden als zoodanig bezongen en geëerd, al zijn ze de eenvoudigste landlieden; de bruid is ‘van adellijke afkomst’ (vgl. Cant. VII 1 Vulg.), de bruidegom wordt in een liedje zelfs betiteld met den naam van den regeerenden sultan: Abdoel Hamid! Het Hooglied is derhalve o.i. inderdaad een carmen nuptiale, een bruiloftszang, n.l. een bundel bruiloftsliederen.Ga naar voetnoot1) Wie heeft deze liederen gemaakt? De eenvoudigste en bij lezing van het Hooglied meest waarschijnlijk blijkende onderstelling is, dat de auteur van het boek ze niet zelf gedicht heeft, maar van bestaande liederen een bundel heeft gemaakt met inachtneming van zijn doel. Hij heeft ze gerangschikt in de orde, die hem gewenscht voorkwam, zal hebben weggelaten wat hij niet geschikt oordeelde, kan ook hier en daar iets gewijzigd of bijgevoegd hebben, waardoor zijne gedachte beter tot uitdrukking kwam of waardoor meer eenheid in den bundel gelegd werd. Te trachten dit alles te achterhalen zou ijdel pogen zijn. Thans eerst kunnen we een kort overzicht geven van den inhoud van het Hooglied. (Wij citeeren naar de Vulgaat, waarvan de versindeeling soms met die van den Hebreeuwschen tekst verschilt.) De bruidegom is een herder, de bruid eene herderin en wordt Sulamith genoemd. Bij het huis der bruid behoort echter ook een ‘wijnberg’ met wijngaarden en vruchttuinen. Hare familie behoort derhalve tot die, welke deels van kleinveeteelt deels van wijnbouw enz. leven, iets wat men in de dorpen van Palestina nog aantreft. De bruidegom van het Hooglied schijnt geen afzonderlijken ‘wijnberg’ te hebben, maar die der bruid is ook de zijne (‘onze’, II 15, vgl. ook VI 10 met VII 11-13). Het Hooglied zet in met een liedje dat zingt van het verlangen der bruid en harer gezellinnen naar de komst van den bruidegom, die haar zal halen (I 1-3). Dan komen eenige liederen met ongeveer den volgenden inhoud. De bruid is schoon, maar als wijnbergbewaakster gebruind door de zon (I 4-5). Herderszang: waar weidt mijn herder (I 6-7). Hoe de bruidegom spreekt als koning en wat de bruid daarbij denkt (I 8-13). Herder en herderin buiten (I 14 - II 7). 's Bruidegoms lentelied tot de bruid (II 8-17). Een bruidsdroom: de bruidegom gezocht en gevonden (III 1-5). Thans volgt een lied, waarin de komst van den bruidegom gemeld, zijn stoet geschilderd, zijne draagkoets beschreven wordt als die van koning Salomon (III 6-11). Volgen: De schoonheid der bruid geloofd door den bruidegom (IV 1-7). | |
[pagina 194]
| |
Haar bekoorlijkheid voor hem (IV 8 - V 1). In het laatste lied wordt de bruid hoofdzakelijk bezongen als een tuin met heerlijke vruchten en geurige specerijen, waartoe dan de bruid den bruidegom uitnoodigt (IV 16 e-f), terwijl de bruidegom de bruiloftsgasten op het eind van het lied uitnoodigt van het feestmaal te genieten. Het lied is derhalve een zang vóór of bij het bruiloftsmaal. Daarna volgt een zang in drie deelen met dramatische inkleeding (V 2 - VI 2), waarvan het doel en de kern is: een stoute schildering van den bruidegom door de bruid (V 10-16). Als loon ontvangt de bruid een nieuwe lofprijzing van den bruidegom (VI 3-9). Dan komt de in sommige streken van Palestina nòg gebruikelijke bruidsdans, waarbij de bruid in sterk sprekende kleuren geschilderd wordt (VI 12 - VII 9). Verder volgen: Een liefdelied uit den verlovingstijd: ontmoeting en samenzijn der gelieven buiten (VI 10-11, VII 10 - VIII 4), waarbij echter de innige wenschen der bruid nog niet vervuld konden worden (VIII 1-2). Zegevierende liefde (VIII 5-7). Twee raadselspreuken met oplossing: de bruid eene vesting (VIII 8-10); de bruid de wijnberg des bruidegoms (VIII 11-12; de verzen 13 en 14 staan op een verkeerde plaats). Men ziet dat er toch volgorde is in de zangen van het Hooglied, als werkelijk carmen nuptiale opgevat.Ga naar voetnoot1)
Welk doel had de auteur van het Hooglied? Daar het boek ‘onder inspiratie van den H. Geest geschreven’ (Conc. Vat.) d.i. samengesteld is, is zijn doel dat van een geïnspireerden schrijver. Eerste vereischte is derhalve dat dit doel een geïnspireerd auteur waardig zij. Daaraan voldoet niet de gedachte alleen om liedjes te verzamelen ten einde een ‘tekstboekje’ voor bruiloftsfeesten te leveren. Voor zoo iets is goddelijke inspiratie minstens overbodig. De inspiratie niet onwaardig zou het denkbeeld zijn om liedjes te verzamelen, waardoor de opvatting van het huwelijk verhoogd, de door God gewilde vorm van het huwelijk tot eere gebracht wordt. Dit nu is in het Hooglied werkelijk het geval. Het bezingt van het begin tot het einde de liefde als den noodzakelijken grondslag van het huwelijk: de innige, echte, alle andere motieven overtreffende liefde, de onverbreekbare, eeuwigdurende liefde, die ‘sterk is als de dood’ en ‘onverzettelijk als het doodenrijk’, de liefde wier laaie gloed geen tanen kent, door geen wateren ooit gebluscht, door geen vloeden overstelpt kan worden. Heerlijker apotheose van de huwelijksliefde is niet denkbaar dan die het Hooglied ons in de hier bedoelde paar versregels (VIII 6-7) te genieten geeft. Welnu zulk eene verheerlijking van de liefde kon niet missen verheffend te werken op den Oosterling, ook op den | |
[pagina 195]
| |
ouden Israëliet, die geneigd was de vrouw als eene minderwaardige, ja slechts als een nuttige zaak te beschouwen. En ten tweede verheft het Hooglied de monogamie tegenover de polygamie tot de haar toekomende eere. Tegenover den harem eens konings is de bruid 's bruidegoms ‘duive’, zijne ‘ééne’, en daarom gelukkig geprezen door koninginnen en nevenvrouwen en haremsmeisjes (VI 7-8). Doch de gewijde auteur had zeker nog een hooger doel. Er bestond een huwelijksverbond tusschen Israël en God - den God van Israël. Ezech. XVI 7 volg. zegt Jahwe tot Jerusalem (naar den grondtekst): ‘Gij groeidet op en werdt groot en kwaamt tot vrouwelijke schoonheid, uwe borsten zwollen en uw haar sproot uit, maar gij waart naakt en bloot. En Ik kwam langs u voorbij, en Ik zag u, en zie het was uw tijd, de tijd der minne. En Ik spreidde mijnen mantel over u uit (vgl. Ruth III 9 en noot 6) en bedekte uwe naaktheid; Ik zwoer u en ging een verbond met u aan, spreekt de Heer Jahwe. Zoo werdt gij de mijne’. Jer. II 2: ‘Ik gedenk om uwentwil de genegenheid uwer jeugd, de liefde van uwen bruidstijd, toen gij Mij volgdet in de woestijn’. Is. LIV 4-6: ‘Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan, ducht geen schande, want gij zult niet behoeven te blozen, maar de schande uwer jonkheid zult gij vergeten, den smaad van uw weduwstaat niet meer gedenken. Want uw Maker is uw gemaal - Jahwe der heerscharen is zijn naam, de God der gansche aarde heet Hij. Want evenals eene verlaten vrouw, eene zielsbedroefde, heeft Jahwe u geroepen - eene gade der jeugd, zou die versmaad worden? zegt uw God’. LXII 4-5: ‘Men noemt u niet meer Verlatene, noch noemt men uw land meer Eenzame; maar gij heet: Mijn welbehagen, en uw land: Gehuwde; Jahwe toch heeft in u behagen en uw land wordt gehuwd. Want evenals een jongeling eene maagd huwt, zal Hij, die u herbouwt, u huwen (met andere klinkers volgens de Leidsche vertaling); zooals een bruidegom zich verheugt in zijne bruid, zal uw God zich in u verheugen’. Is. L 1: ‘Waar is dan de scheidbrief uwer moeder (Israël), waarmede Ik haar zou verstooten hebben?’ De profeet Oseë huwde met eene vrouw die hem ontrouw was. Dat was een beeld van de ontrouw, waaraan Israël zich tegenover God schuldig maakte (Os. I-III). Jer. III 1 zegt God dienaangaande: ‘Indien een man zijne vrouw verstoot, en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een ander, zal hij dan ooit tot haar wederkeeren? Is die vrouw niet onrein en bezoedeld? En gij hebt geboeleerd met vele minnaars, - en gij tot Mij terugkeeren?’ Os. II 2 (Vulg.): ‘Treedt tegen uwe moeder op, treedt tegen haar op - want zij is mijne vrouw niet, en Ik ben haar man niet -, dat zij haar boeleeringen wegdoe uit haar aangezicht en hare ontuchtigheden van tusschen hare borsten’; v. 13: ‘zij liep hare minnaars na en vergat Mij, spreekt Jahwe’. Verder: ‘Daarom ga Ik haren weg omringen met doornen, hare wegen versperren, zoodat zij haar pad niet vinden kan. Loopt zij dan hare minnaars na zonder hen in te halen, zoekt zij hen zonder ze te vinden, dan zal zij zeggen: Ik wil wederkeeren tot mijn vorigen Man, want toen had ik het beter dan thans’ (v. 6-7). ‘Dies zal Ik haar mede- | |
[pagina 196]
| |
troonen, haar brengen in de woestijn en spreken tot haar hart.... Daar zal zij zingen als in de dagen harer jeugd, als toen zij optrok uit Egypteland. Te dien dage, spreekt Jahwe, zal zij Mij “mijn Man” noemen’ (v. 14-16). ‘Ik zal Mij met u verloven voor eeuwig, Mij met u verloven in recht en gerechtigheid en gunstbetoon en erbarmen, Mij met u verloven in trouwe, en dan zult gij erkennen dat Ik Jahwe ben’ (v. 19-20). Ziedaar Israël's God als de trouwe, altijd minnende echtgenoot, en Israël als zijne bruid, zijne vrouw. En Israël's profeten hebben den mond vol van zinspelingen op deze verhouding! Is het niet reeds a priori te vermoeden dat een gewijde zanger in Israël de inspiratie ontving om die verhouding tusschen Jahwe en Israël te bezingen onder het beeld van een menschelijk huwelijk, in den vorm van bruiloftszangen naar de gebruiken in Israël? Er zou iets ontbreken in de rijke Hebreeuwsche poëzie, zoo dit niet geschied was. De bruiloft in Israël als beeld der bruiloft van Israël - ziedaar een onderwerp der Israëlietische poëzie en.... der goddelijke inspiratie waardig. Wij weten niet of de schrijver van het Hooglied den titel ‘Lied der liederen’ zelf boven zijn werk heeft gezet, maar wel weten wij door de Septuaginta-vertaling dat deze titel van geruimen tijd vóór Christus' geboorte dagteekent. Nu is deze titel een onbetwistbare aanwijzing dat het Hooglied bij de Israëlieten voor een verheven, hoogheilig geschrift gold. Rabbi Akiba (omstr. 135 na Chr.) zegt dan ook: ‘alle kethoebimGa naar voetnoot1) zijn heilig, maar het Hooglied is allerheiligst’. Volgens de aloude traditie der Synagoge is het Hooglied eene allegorie (of, zoo men wil, eene parabel) op de huwelijksverhouding tusschen Jahwe en zijn volk Israël: ‘Salomon’ is de hemelsche Koning en ‘Sulamith’ Israël. Voor die traditie getuigen reeds de oude rabbijnen in de Misjna uit de eerste en het begin der tweede eeuw: Gamaliël, R. Josua, R. Akiba, R. Papias. Ook het apokriefe boek IV Esdras (waarschijnlijk uit de tweede helft der eerste eeuw) zinspeelt op deze allegorische verklaring: V 24 ald. heet Israël de lelie onder de bloemen (Cant. II 1 en 2), v. 26 de duif onder de vogels (Cant. II 14, VI 8). De Kerk nam de allegorische opvatting van de Synagoge over: de Bruidegom is Christus, de Bruid is de Kerk, het ware Israël. Reeds Hippolytus († 235) heeft deze verklaring; hij kende de Joodsche exegese niet, maar betuigt de in de kerkelijke praxis gangbare opvatting (v. Scholz), welke Origenes († 253 of 254) in zijn commentaar de reeds ‘door de ouden’ verdedigde verklaring kon noemen. Geen wonder. Voor die opvatting toch getuigen bereids de schriften van het Nieuwe Testament. Apoc. XIX 7-9 wordt gesproken van het bruiloftsmaal des Lams en zijner vrouw, welke in schitterend wit, fijn lijnwaad gekleed is, - ‘en | |
[pagina 197]
| |
het lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen’. XXI 2 ald. ziet Joannes ‘de heilige stad, het nieuwe Jerusalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die getooid is voor haren man’, en v. 9 volg. toont de engel hem van naderbij ‘de bruid, de vrouw des Lams’, ‘de groote stad, het heilige Jerusalem, nederdalend uit den hemel van God’ (v. 10). ‘En de Geest en de Bruid zeggen: Kom!’ (XXII 17). II Cor. XI 2 zegt Paulus: ‘Want ik heb ulieden verloofd aan éénen man, om als een kuische maagd u voor te stellen aan Christus’. Ephes V 23-30: ‘Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk Christus het hoofd der Kerk is.... Maar gelijk de Kerk onderworpen is aan Christus, alzoo ook de vrouwen aan hare mannen in alles. Mannen, hebt uwe vrouwen lief, gelijk ook Christus de Kerk heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgeleverd, om haar te heiligen, haar reinigend door het bad des waters in het woord, om zelf aan zich zelven de Kerk volheerlijk voor te stellen, die geen smet of rimpel heeft of iets dergelijks, maar opdat zij heilig zij en vlekkeloos.... Niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt en koestert het, gelijk ook Christus de Kerk. Want ledematen zijn wij van zijn lichaam, wij zijn van zijn vleesch en van zijn gebeente’. Het laatste is zinspeling op Gen. II 23, waar Adam zijne vrouw aanspreekt: ‘Dit is nu been van mijn gebeente en vleesch van mijn vleesch’. Act. XX 28 spreekt dezelfde apostel van ‘de Kerk Gods, die Hij zich verworven heeft door zijn eigen bloed’. De voorlooper des Heeren, Joannes de Dooper, verkondigde Christus als den Bruidegom. ‘Die de bruid heeft - zeide hij - is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die staande naar hem luistert, is zielsverheugd door de stem des bruidegoms: deze mijne vreugde dan is mij ten volle geworden’ (Joan. III 29). Ja Christus zelf kende zich als den Bruidegom: ‘Kunnen de bruiloftsgasten treuren zoolang de bruidegom met hen is? Maar de dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen wordt weggenomen, en dan zullen zij vasten’ (Matth. IX 15). Matth. XXV bij de parabel van de vijf dwaze en vijf wijze maagden spreekt Hij van de bruiloft van het rijk der hemelen, waarbij Hij zelf de bruidegom is. En het bruiloftsmaal is volgens Matth. XXII 2 bereid door den Koning voor zijnen Zoon. Daar de boven besproken allegorische verklaring van het Hooglied bij de Joden bekend en gangbaar was, kunnen deze teksten van het Nieuwe Testament niet anders worden opgevat dan als bevestiging en als hoogere opvoering van dezen zin. Omgekeerd konden althans enkele van deze teksten slechts worden verstaan indien de allegorische verklaring van het boek bekend was, b.v. Joan. III 29 en Matth. IX 15 (welke laatste tekst ook bij Marcus en Lucas staat). Uit het bovenstaande blijkt wel voldoende, dat de Kerk door hare leeraren en schriftverklaarders zeer terecht steeds aan de allegorische verklaring van het Hooglied in bovengenoemden zin heeft vastgehouden: zij hield en houdt eenvoudig wat zij van Christus en de Apostelen heeft ontvangen. Daarmede is niet gezegd dat het Hooglied niet óók een natuurlijken | |
[pagina 198]
| |
zin heeft. Op het vijfde oecumenische Concilie te Constantinopel in 553 werd de leer van Theodorus van Mopsueste († 428) veroordeeld, die beweerde dat het Hooglied uitsluitend een natuurlijken zin had, en wel als beschrijving der huwelijksverhouding tusschen Salomon en de Egyptische prinses (III Reg. III 1), welk huwelijk Salomon door dit lied op ongepaste wijze zou hebben willen rechtvaardigen tegenover aanmerkingen van zijne volksgenooten. ‘Geenszins echter acht het Concilie die vaderen en schriftverklaarders verwerpelijk en afkeurenswaardig, welke, een letterlijken en historischen zin aannemende, den geestelijken zin het hoogst stellen en hunne verklaring op Jesus Christus toepassen’. Aldus de bekende schriftverklaarder Calmet. En de Jezuïet Sanctius zegt in zijn commentaar op het Hooglied: ‘Niet onwaarschijnlijk is het dat al het hier gezegde zeker huwelijksgebruik is, hetwelk de ouden volgden en de Hebreërs ook nu nog grootendeels volgen’. Volgens hem beteekent ‘Salomon’ - in den natuurlijken zin - ‘een jongeling van Jerusalem’. Wanneer wij in 't algemeen zeggen dat het Hooglied een allegorischen zin heeft, dan bedoelen we - niet dat die zin daar (later) aan gegeven is, maar - dat de H. Geest dien zin er in gelegd heeft. Onder den aan den auteur geïnspireerden allegorischen zin verstaan wij die opvatting van het Hooglied, volgens welke de daarin beschreven natuurlijke liefdeverhouding beeld is van de bovennatuurlijke verhouding tusschen God en het Oudtestamentische Israël. Dat is naar onze meening de rechtstreeksche allegorische zin van het Hooglied, dien de menschelijke auteur of samensteller van het boek gekend en bedoeld heeft. Wanneer wij in onze verklaring spreken van den allegorischen zin, dan bedoelen wij dezen. Door de inspiratie van dezen zin wordt niet uitgesloten de inspiratie ook van het boven door ons besproken doel om de grondslagen van het huwelijk te verheerlijken. Door de toepassing op oud-Israël wordt de allegorische zin van het Hooglied evenwel niet uitgeput. Israël was als het voorportaal tot de Kerk, was beeld, typus van de Kerk; de Kerk is het tot een hoogere orde verheven Israël, zij is de door Israël afgebeelde en in Israël beloofde hooge werkelijkheid, het vergeestelijkte, het ware Israël. De ‘Man’, de Heer, de Meester (baʽal = heer en man) van Israël is de Bruidegom der Kerk, tot welke Hij in menschengestalte is afgedaald om haar te kunnen ‘verwerven door zijn bloed’. Hij heeft Israël geadeld, van de slavin de vrije vrouw gemaakt (Gal. IV 31), eene Hem waardige Bruid. Zoo is de oude huwelijksverhouding tusschen Jahwe en Israël opgelost in een innige liefdegemeenschap tusschen Christus en zijne Kerk. En zoo is ook de allegorische zin van het Hooglied niet beperkt tot de verhouding van Jahwe tot oud-Israël, maar overgegaan tot den lof der liefde tusschen Jesus en zijne Bruid. Dat leeren ons trouwens de boven aangehaalde teksten uit het Nieuwe Testament. Ook deze zin is door den H. Geest in het Hooglied gelegd, maar de menschelijke schrijver behoeft daarvan geen of geen klaar bewustzijn te hebben gehad, evenmin als andere Oudtestamentische schrijvers, die verhalen (b.v. van het offer van Isaäc) of beschrijvingen (b.v. van de toekomstige heerlijkheid van Israël) te boek stelden, welke later bleken | |
[pagina 199]
| |
‘typen’ te zijn van Christus en de Kerk. Dezen (óók allegorischen) zin van het Hooglied noemen wij den typischen zin. De Kerk is wederom zinnebeeld en voorportaal van den hemel. Paulus spreekt van het ‘Jerusalem dat hierboven is’ (Gal. IV 26), en Joannes schildert het ‘nieuwe Jerusalem’, de Bruid van het Lam, in symbolen, die slechts in het hemelsche Jerusalem hun volle werkelijkheid vinden (Apoc. XXI en XXII), - dat deden trouwens reeds de oude profeten. Geen wonder dat bij de lezing van het Hooglied, door den Geest Gods tot onze stichting geïnspireerd (vgl. Rom. XV.4 en II Tim. III 16-17), de gedachte ook wordt opgevoerd naar de eeuwige ‘woontente Gods met de menschen’ (Apoc. XXI 3). Zulk eene opvatting van den tekst is verklaring in den symbolischen zin. Zoo is de bruiloft van het Hooglied een symbool van de ‘bruiloft des Lams’ in den hemel; vgl. Matth. XXV, waar Christus bij de parabel van de tien maagden blijkbaar de hemelsche bruiloft op het oog heeft (vooral v. 13) Er is nog eene verklaring van het Hooglied, die vooral in de Middeleeuwen bloeide (St. Bernardus) en door mystieke schrijvers tot in de fijnste bijzonderheden is doorgevoerd. Dat is de toepassing van het Hooglied op de innige liefdeverhouding tusschen God en de Hem beminnende ziel, het castum connubium animae, het kuische huwelijk van de ziel met Jesus haar hemelschen Bruidegom. Den zin, dien deze verklaring op het oog heeft, noemen wij den mystieken zin van het Hooglied. Uit den aard der zaak geeft het Hooglied den Godminnenden christelijken lezer aanleiding tot zoodanige opvatting. Het valt dan ook niet te ontkennen dat de verklaring in dezen zin soms zeer treffend is, en er zijn aanwijzingen ten gunste van dezen zin (vgl. Cant. V 2 met Apoc. III 20). Toepassing in dezen zin, vooral op de H. Maagd, is zelfs traditioneel. Toch is deze uitlegging, vooral waar zij in bijzonderheden gaat, blijkbaar meer gezochte stichtelijke toepassing (sensus accommodatitius) dan gevonden eigenlijke verklaring van den tekst. Dit laatste is bij vele schrijvers ook het geval waar zij het Hooglied verklaren in den allegorischen (vooral typischen) zin. Aan elk beeld niet alleen, dat in deze bruiloftsliederen voorkomt, maar ook aan elk onderdeel ervan beantwoordt bij hen een hoogere gedachte, en de gevonden, of liever de gewilde en veelal op zuivere phantasie berustende overeenkomst wordt tot in de fijnste bijzonderheden uitgesponnen, terwijl deze schrijvers, zooals Sanctius zegt, ‘zich met de letter, d.i. met den grammaticalen zin, niet of slechts matig hebben bemoeid’. ‘De voornaamste fout, zegt Zapletal, die begaan werd, bestaat daarin, dat men niet bij de groote trekken bleef, zooals men bij de allegorie moet doen, maar dat men elk woord in 't bijzonder allegorisch opvatte’. En dan geeft hij het volgende, zeer doeltreffende citaat uit ‘den ouden J. Ranolder’: ‘In allegorieën en parabels komen gewoonlijk zeer vele bijzonderheden voor, die niet de daardoor voorgestelde zaak, maar enkel de volmaking van het beeld en de sierlijkheid der taal op het oog hebben. Hier heeft hetzelfde plaats wat bij zinnebeeldige standbeelden of schilderstukken het geval is, waar alleen de gansche figuur zinnebeeld is van de voorgestelde zaak en dàt beteekent wat de schilder of beeldhouwer heeft | |
[pagina 200]
| |
willen aanduiden. Zoo is b.v. eene vrouw met een blinddoek voor de oogen en een weegschaal in de hand het zinnebeeld van de gerechtigheid. Gelijk nu hierbij elk verstandig mensch slechts de heele figuur, in dit geval de vrouw zelve met de hoofdvoorstellingen, als de geblinddoekte oogen en de weegschaal, beschouwt en verklaart, in de andere dingen echter, die alleen ter voltooiing van de figuur moesten worden aangebracht, zooals in de haren, de vingers, de nagels, de randen der kleederen, geene beteekenis zoekt, om door den schilder niet te worden uitgelachen, - zoo moet ook bij het duiden van den zin van allegorieën of parabels slechts de hoofdzaak met de wezenlijke bestanddeelen worden uitgelegd, en moet men geenszins alle bijzonderheden angstig trachten te verklaren’. Welnu dat is bij de verklaring van het Hooglied in zeer sterke mate geschied. Doch zoo iets heeft de auteur van het boek niet bedoeld, vooral niet wanneer hij, zooals waarschijnlijk is, bestaande bruiloftsliederen in zijn werk heeft opgenomen of het daaruit in hoofdzaak heeft samengesteld. Wij zullen ons dan ook van zoodanige verklaringen onthouden. Op den hoogeren zin zullen wij slechts wijzen waar plaatsen uit de H. Schrift of andere niet te miskennen gronden daartoe o.i. goede aanleiding geven. En het zal blijken dat zoodanige gronden, vooal treffende Schriftuurplaatsen, in dit opzicht volstrekt niet schaarsch zijn. Het Hooglied blijkt zelfs tot in kleine vezelen vastgeworteld te zijn in de H. Schrift, waaruit het als opgroeit tot een liefelijke allegorie van het goddelijk heilsbestel. De rechtstreeks-allegorische zin treedt soms zeer duidelijk naar voren; zoo vooral IV 12-16, waar eer het land van Israël zelf - het ‘gehuwde’ - schijnt beschreven te worden dan eene bruid onder het beeld van een tuin. Gelijk het natuurlijke huwelijk door Christus in de bovennatuurlijke orde verheven, en geworden is tot een Sacrament, ja tot ‘een groot mysterie in betrekking tot Christus en de Kerk’ (Ephes. V 32), zoo zijn ook de natuurlijke liefdezangen van het Hooglied door den H. Geest krachtens de inspiratie in de bovennatuurlijke orde verheven, en geworden tot een geheimnisvol lied in betrekking tot God en Israël - Christus en de Kerk. Een ‘lied dat niemand zingen kan dan de honderd-vier-en-veertig duizend, die vrijgekocht zijn van de aarde’, die met het Lam staan ‘op den berg Sion en Diens naam en den naam zijns Vaders hebben geschreven staan op hunne voorhoofden’ (zie Apoc. XIV 1-5). De sleutel tot verstand van het Hooglied wordt ons aan de hand gedaan door een eigenaardig lied dat in het Boek der Psalmen staat, n.l. Ps. XLIV (Hebr. XLV). De titel zegt ons dat het een ‘lied van liefde’ is. De dichter wijdt zijn lied aan een ‘koning’ (v. 2) en bezingt hem in volle begeestering:Ga naar voetnoot1) 3.[regelnummer]
Schoon zijt gij boven menschenzonen,
uitgegoten is lieflijkheid op uw lippen,
daarom zegende u God voor eeuwig.
| |
[pagina 201]
| |
4.[regelnummer]
Gord uw zwaard op de heup, o held,
(doe aan) uw glans en uwen luister!
5.[regelnummer]
Span (den boog), spring op de strijdkar,
voor waarheid, deemoed en gerechtigheid!
Toone u wonderdaden uwe rechterhand!
6b.[regelnummer]
Volkeren vallen onder u,
a.[regelnummer]
uwe pijlen zijn scherp, -
c.[regelnummer]
(ze gaan) in 't hart uwer vijanden, o koning!
7.[regelnummer]
Uw troon (is die van) GodGa naar voetnoot1), altijd en eeuwig,
een schepter van recht uw rijksstaf.
8.[regelnummer]
Het recht hebt gij lief, en gij haat de boosheid:
daarom zalfde u God, uw God,
met vreugde-olie boven uw genooten.
9.[regelnummer]
Mirre en aloë en kassia
(geuren uit) al uwe kleederen.
Uit ivoren paleizen (gekomen) verblijden uGa naar voetnoot2)
10.[regelnummer]
dochters van koningen onder uwe geliefden.
Aan uwe rechterhand staat de gemalin,
in goud van Ophir.
Daarna wordt de ‘gemalin’ (koningin) aangesproken, die nog bruid blijkt te zijn: 11.[regelnummer]
Hoor, dochter, zie en neig uw oor;
vergeet uw volk en uws vaders huis!
12.[regelnummer]
De koning begeert uwe schoonheid;
hij toch is uw heer: val voor hem neder!
13.[regelnummer]
Tyrus' dochter zal met geschenken tot u komen,
de grooten des volks zullen uwe gunst zoeken.
14.[regelnummer]
Gansch schoon is de koningsdochter binnenshuis,Ga naar voetnoot3)
goudbrocaat is haar kleedij.
15.[regelnummer]
In geborduurde kleederen wordt zij tot den koning geleid;
maagden achter haar worden tot u [koning] gebracht,
haar gezellinnen 16. worden voortgeleid met blijdschap en jubel:
zoo treden zij binnen in 't paleis des konings.
Slot aan den koning: 17.[regelnummer]
In de plaats uwer vaderen zullen zonen komen:
gij zult hen maken tot vorsten in heel het land.
18.[regelnummer]
Ik zal uw naam roemen van geslacht tot geslacht:
dies zullen volken u loven tot in eeuwigheid.
| |
[pagina 202]
| |
De in dezen psalm bezongen ‘koning’ is een bruidegom, en de koningin is eene bruid, die met hare gezellinnen tot den koning gebracht wordt. ‘Koning’ is hier evenwel geen bloote eeretitel bij gelegenheid van de bruiloft, maar de dichter bezingt hem als een werkelijken koning. Nu bewijzen taalkundige eigenaardigheden dat de psalm een tamelijk laat gedicht is, zeker uit een tijd toen er geen sprake kon zijn van een Israëlietischen koning, wiens God de God van Israël, d.i. Jahwe, was (v. 8). Hieruit valt te besluiten dat de dichter den toekomstigen grooten Koning van Israël bezingt, den Messias (zie Ps. XLIV noot 1). De psalm gold bij de Israëlieten dan ook van oudsher als een Messiaansche, en ook ongeloovige critici kennen geen betere verklaring. De bruidegom is derhalve de Messias, de bruid is de ‘koningsdochter’, zijn uitverkoren Israël, en haar gezellinnen, die met haar 's Konings paleis worden binnengeleid, zijn de heidensche volken (zie de aanteekeningen op den psalm in ons Boek der Psalmen). Het lied is dus eene allegorie. Zoo blijkt dat deze psalm nauw verwant is aan het Hooglied. Hij is eene allegorie, waardoor de typisch-allegorische zin van het Hooglied in het licht wordt gesteld. Welke van de twee het eerst ontstaan is, valt moeilijk uit te maken. De nauwe verwantschap tusschen de twee blijkt bovendien uit verschillende parallellen, waarop wij in onze aanteekeningen zullen wijzen. Reeds de naam ‘Liefdelied’ zegt genoeg.
Men zegt wel eens dat het Hooglied is een stuk zinnelijk erotische poëzie. Erotische poëzie is het zeker, maar niet in den slechten zin des woords. Het is niet uitteraard opwekkend tot wellustig erotisme, evenmin als b.v. Ezech. XVI. In dezen zin (waarin ‘zinnelijk’ als ‘wellustig’ wordt opgevat) kan het Hooglied dus niet zinnelijk-erotisch genoemd worden. ‘Zinnelijk’ is alle echte poëzie in zoover zij weergeeft wat de zinnen waarnemen en gewaar worden. In den hof der liefdespoëzie nu staat men bloot aan het gevaar om ‘zinnelijk’ te verwarren met wellust-wekkend, wijl die twee dingen hier onmiddellijk aan elkaar grenzen. Toch zijn ze gescheiden en moeten ze wèl onderscheiden worden. Ook door den dichter. Poëzie, waarin de grenzen tusschen beide vervluchtigen, is valsche, onzuivere poëzie, wijl ze 's menschen edelst gevoel beleedigt. Het Hooglied nu geeft ‘zinnelijke’ schilderingen van de bruid en van den bruidegom, blijkbaar met geen ander doel dan om hunne schoonheid en liefelijkheid tot in onderdeelen te bezingen en zoo hunne beminnenswaardigheid (voor elkander) te vertolken. En de daaruit groeiende liefde, waaraan beiden uitdrukking geven, is de ware en schoone echtelijke liefde. Wellustig zijn deze schilderingen objectief niet, en voor den zedelijk zuiver voelenden lezer ook niet subjectief. Sommige schrijvers beweren dat enkele uitdrukkingen in het Hooglied rechtstreeks zinspelingen zijn op den bijslaap of op de geslachtsdeelen. Zij vermoeden dit omdat de gebezigde uitdrukking ook die beteekenis wel zou kunnen hebben en omdat b.v. de Arabische poëzie | |
[pagina 203]
| |
van dergelijke gewilde dubbelzinnigheden geenszins vrij is. Uit den tekst van het Hooglied blijkt daarvan echter nergens iets. Zelfs al zou het zijn, dat in de oorspronkelijke liedjes iets dergelijks het geval is geweest, dan heeft de mogelijke sexueele zin zeker niet in de bedoeling gelegen van den gewijden auteur, die deze liedjes heeft uitgelezen en ze tot de zijne heeft gemaakt. Uit niets valt op te maken dat hij iets meer dan den gewonen zin der woorden en beelden op het oog heeft gehad, en de schriftverklaarder mist het recht zulks bij hem te onderstellen. VII 8-9a geeft de bruidegom slechts uiting aan zijn verlangen naar het bezit der bruid, die daar met een palm vergeleken wordt; hij blijft in dat beeld, verlangt naar den palm en zijne vruchten, d.i. naar het huwelijk met deze schoone. Bij de lezing van het Hooglied houde men overigens in het oog: 1o. dat het bestaat uit bruitoftsliederen; 2o. dat twee verloofden (zie boven blz. 192) het onderwerp der liederen uitmaken; 3o. dat we hier Oostersche volkspoëzie voor ons hebben, die vooral in het minnedicht heel wat verschilt van de onze. Bij dit laatste punt behoort nog eenige toelichting. De Oostersche poëzie is in 't algemeen veel beeldrijker, of liever zij spreekt bijna uitsluitend in beelden en vergelijkingen. Die beelden worden gegrepen uit de natuur zelve, zóó als ze dáár zijn, ruw-weg, onbewerkt, niet verkunsteld, en.... geheel. Het gansche beeld wordt voor uwe oogen geplaatst, ofschoon slechts een deel - het hoofddeel - met de bezongen zaak kan vergeleken worden. Een fout begaat men wanneer men ook de andere deelen zoekt toe te passen. Als de buik eener bruid vergeleken wordt met eene tarweschelf omzoomd met leliën’ (Cant. VII 2), dan behoort deze appositie uitsluitend bij ‘tarweschelf’ en wil niet toegepast worden op den buik der bruid, - zij is niet anders dan voltooiing van het beeld der tarweschelf. Wij zullen meermalen gelegenheid hebben te wijzen op deze eigenaardigheid, die ook wel elders, b.v. bij Homerus, voorkomt, maar toch in mindere mate. Niet alleen het beeld wordt in zijn natuurlijk geheel vóór u gezet, maar ook de bezongen zaak wordt geheel, in haar deelen, uitgebeeld. Als de schoonheid van een menschen-lichaam geprezen moet worden, dan worden de deelen en ledematen van het hoofd tot de voeten (uitgenomen de geslachtsdeelen) elk afzonderlijk bezongen, d.i. met een natuurbeeld vergeleken. Dat is alles meer oorspronkelijke, primitieve, minder beschaafde poëzie, mag men zeggen, dan de Westersche, maar zij heeft hare schoonheid: het natuurschoon. ‘Onzedelijk’ is ze daardoor niet, en in wat men ‘zinnelijkheid’ noemt wint het van haar de onze met haar fijne en verfijnde ‘uitbeelding’ van al wat onder zinnen valt en haar zoet lispelende ‘verklanking’ van het inwendig - soms niet al te loffelijk - ‘voelen’. Eindelijk zijn nog twee dingen in aanmerking te nemen. Ten eerste dat de volmaaktheid der christelijke moraal niet als norm kan worden gebezigd bij de beoordeeling van oud-Israëlietische zeden en gebruiken. | |
[pagina 204]
| |
Ten tweede dat men in het Oosten (Egypte, Arabië, Palestina) vooral op het land aan naaktheden (althans gedeeltelijke) en niet minder aan zeer vrije uitdrukkingen gewoon is, zoodat eene beschrijving, ook in onderdeelen, van het menschelijk lichaamGa naar voetnoot1), die op zich zelve niet onzedelijk kan genoemd worden, daar niet het vreemde en stootende heeft, dat wij er in vinden. Het ‘stootende’ verdwijnt overigens bij opvatting in allegorischen zin. Ziehier wat de H. Teresia schrijft aangaande de intense liefdesuitingen, welke in het Hooglied voorkomen: ‘Gij moet u niet verwonderen wanneer gij in de Schrift zeer levendige uitdrukkingen vindt van de liefde van God voor de menschen.... Wat mij veel meer verwondert dan de woorden van het Hooglied en mij als ware het buiten mijzelve brengt, is dit, dat de liefde onzes Heeren Hem heeft doen lijden voor ons. Ik ben verre van verrast door de teedere woorden in het Hooglied. Neen, dat zijn geen uitdrukkingen die te sterk zijn; zij halen niet bij de genegenheid, welke die goddelijke Verlosser ons betoond heeft gedurende geheel zijn leven en door zijnen dood’. Niettemin moet het Hooglied, ook met commentaar, over 't algemeen aan de handen van jeugdige personen onthouden worden. Bij de Israëlieten werd de lezing er van slechts toegestaan aan gehuwden en hen die minstens 30 jaar oud waren. De H. Bernardus waarschuwt, dat het Hooglied slechts worde toevertrouwd aan kuische geesten en ooren.
Het Hooglied is een dichtwerk. De wezenlijke eigenschap van de Hebreeuwsche poëzie, het parallelisme, treedt hier zelfs zeer sterk naar voren en in den meest natuurlijken en oorspronkelijken vorm ervan: het synoniem parallelisme (zie Inleiding op het Boek der Psalmen blz. 15). Daarin komen alle schrijvers overeen. Maar overigens treft men hier weer de gewone meeningsverschillen, vooreerst aangaande de vragen - die door sommigen zelfs nog voor de Hebreeuwsche poëzie in 't algemeen ontkend worden -, of de liederen uit (ongeveer) gelijkmatige strofen bestaan en of de verzen een bepaald metrum hebben. Tegenwoordig antwoorden wel de meesten bevestigend op deze vragen. Maar onder dezen vindt men geen twee schrijvers, die volkomen met elkander overeenstemmen hetzij in de indeeling der strofen of in de bepaling van het metrum. Het eigenaardige hierbij is dat allen hier en daar veranderingen in den tekst aanbrengen, ook waar inhoud en parallelisme onberispelijk zijn, alleen om het systeem door te voeren dat men, ieder voor zich, als het rechte meent gevonden te hebben. Zelfs waar het systeem gelijk is, is de toepassing nog verschillend. Zoo bij Haupt en Zapletal, die in het Hooglied over 't algemeen strofen van vier regels (versleden, zie Inl. Psalmen t.a.p.) en regels met twee of drie verheffingen aannemen (zie Inleiding op Rechters blz. 139). Daaruit blijkt wel dat een zéker systeem nog niet gevonden is. Het komt ons waarschijnlijk voor dat de Hebreeuwsche dichter zich niet | |
[pagina 205]
| |
bond aan een vast als materiëel mechanisme, hoewel hij blijkbaar wel een zekere gelijkvormigheid binnen eenigszins rekbare grenzen in acht nam. In het Hooglied schijnt de vierledige strofe regel, doch ook strofen van drie en vijf of zes regels komen voor, alsmede refreintjes (vóór- of nazang) van twee. Elke regel schijnt wel twee of drie verheffingen te hebben, doch in de vaststelling of de telling ervan komen de geleerden weer niet overeen. De korte vierledige strofe is thans nog in Palestina en Syrië de meest gebruikelijke vorm voor volksgedichten en voor liederen met dans en reien bij boeren en Bedoeïenen; zij is dan ook de natuurlijkste en eenvoudigste. Daar evenwel het gedicht ontstaan is uit het lied, en het lied een gezongen voordracht van gedachten, van indrukken is, hangt de vorm oorspronkelijk meer af van de al- of niet-volledigheid van de uitdrukking der gedachte dan van een theoretisch systeem voor strofe en rhythmus. En zoo kunnen in een lied van vierledige strofen wel variaties komen van strofen met een of twee regels minder of meer. Dergelijke variaties hangen waarschijnlijk ook samen met bijzonderheden van dans en muziek, die ons onbekend zijn. De liederen van het Hooglied zijn overigens natuur-poëzie, en de natuur kent wel regel en maat, maar hare eigene.
Wie is de auteur van het Hooglied? De vraag is voor de waarde van het boek van geen belang. Geschiedenis of wijsheidspreuken, waarvoor ook een menschelijk gezag gewenscht wordt, zijn aan het Hooglied vreemd. Ook de tijd, waarin het ontstaan is, kan op de waarde ervan geen invloed hebben. De titel geeft als auteur: Salomon. Deze titel is gelijksoortig met de titels, die boven de Psalmen staan - waarin David, Salomon, verschillende zangers en zelfs Moses als auteur genoemd worden -, en heeft niet meer gezag dan deze (zie hierover Inleiding op het Boek der Psalmen blz. 17). Het auteurschap van Salomon wordt voor de ‘Salomonische’ boeken Proverbia (althans grootendeels) en Ecclesiastes ook door goede katholieke schrijvers ontkend of betwijfeld, voor het in 't Grieksch geschreven Boek der Wijsheid (‘van Salomon’) door allen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat ook het Hooglied door een Joodsche school aan Salomon werd toegeschreven, daar ook in dit boek Salomon eenige malen genoemd, zijn ‘bruiloftsdag’ bezongen, op zijn harem gezinspeeld en zijn wijnberg vermeld wordt. In de twee - zoover wij weten - jongste verklaringen van het Hooglied door katholieke schriftverklaarders wordt Salomon als auteur losgelaten: door von Scholz (1904) en Zapletal (1907), zeer bekende en gezaghebbende Roomsche exegeten. De eerste laat het boek ontstaan in den tijd van de Machabeesche overwinningen, dus omstr. 165 v.Chr.; de tweede resumeert blijkbaar met ingenomenheid de argumenten, die tegen Salomon pleiten, ontzenuwt enkele, die er vóór worden aangehaald, en noemt een paar andere (zonder meer) die ‘als Stützen gelten’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 206]
| |
Het komt ons voor dat de gronden, die men voor het auteurschap van Salomon ten beste geeft, weinig gewicht hebben, vooral na de zeer bevredigende verklaring van het Hooglied als een bundel bruiloftszangen (evenwel door von Scholz bij zijn eigenaardige overdreven allegorische verklaring niet aangenomen), en dat de verdediging van dit auteurschap slechts in den titel van het boek hare oorzaak vindt. Zeker is het dat de taal van het Hooglied den stempel van laten oorsprong draagt. Ook komt er zeer waarschijnlijk een Grieksch leenwoord in voor (ʼappirjôn = phoreion, draagkoets, III 9), terwijl pardes (paradijs, IV 13, ook Eccles. II 5) en ʼegôz (noot, VI 11 Hebr.) van Perzischen oorsprong schijnen te zijn. Volgens Halévy zou het Hooglied ontstaan zijn omstr. 340 v.Chr., volgens Haupt e.a. na 312, volgens Budde in de 3de of 2de eeuw; volgens Wildeboer bestond het Hooglied in de 3de eeuw v.Chr. De mogelijkheid blijft echter bestaan, dat de oorspronkelijke liederen, waaruit het werd samengesteld, reeds zeer oud waren.
Over de canoniciteit van het Boek slechts het volgende. Uit den tijd vóór Christus bezitten we dienaangaande, evenmin als aangaande meerdere andere boeken, geen stellige getuigenissen. Dat in Christus' tijd het Hooglied als een heilig boek gold, valt wel op te maken uit enkele, boven door ons aangehaalde zinspelingen in de Evangeliën en, ook voor de Grieksch lezende Joden in de Diaspora, uit die in brieven van Paulus en het Boek der Openbaring. De Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus, in 37 n.Chr. te Jerusalem uit een voornaam priesterlijk geslacht geboren (gestorven omstr. 101), telt 24 heilige Boeken, tot welke het Hooglied moet behooren. Op de Joodsche synode te Jamnia (ongeveer 90-100 n.Chr.) kwam de canoniciteit van Ecclesiastes en Hooglied ter sprake. Men verschilde daaromtrent van meening, waarschijnlijk wegens hun eigenaardigen inhoud, doch men besliste voor hunne ‘heiligheid’. In de Christelijke Kerk heeft dienaangaade nooit eenige twijfel bestaan. Alleen Theodorus van Mopsueste sprak zich uit tegen de heiligheid van het boek wegens zijn - zooals hij beweerde - wereldschen en ongepasten inhoud en omdat God er niet in vermeld werd.Ga naar voetnoot1) Zijne meening werd echter op het Concilie van Constantinopel in 553 door de Kerk veroordeeld. Op de kerkelijke lijsten van canonieke Boeken komt steeds het Hooglied voor en het Concilie van Trente gaf daaraan door zijn Canon de officiëele bevestiging.
De Hebreeuwsche tekst van het Hooglied is tamelijk zuiver bewaard. De oude vertalingen, in 't bijzonder de Grieksche (Septuagint) en de Syrische (Pesjita), geven evenwel hier en daar waardevolle aanwijzingen voor betere lezingen, en de litteraire critiek geeft meermalen goede verbeteringen van vermoedelijk bedorven plaatsen aan de hand. Enkele misstellingen zijn in het Hooglied, als in andere Bijbelboeken, met | |
[pagina 207]
| |
waarschijnlijkheid aan te wijzen. De Vulgaat vertegenwoordigt schier overal den Masoretischen, d.i. den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst. In afwijking van onze gewoonte bij de vertaling van dichtstukken naar de Vulgaat geven wij de vertaling van den Latijnschen tekst in versregels. Wij doen dit om het wezenlijk karakter van het Hooglied, dat als proza gelezen een verkeerden indruk kan wekken, reeds voor het oog zooveel mogelijk kenbaar te maken. Van indeeling in strofen zien wij bij die- vertaling af. Alleen maken we een zichtbare scheiding tusschen de o.i. verschillende liederen. Ter vergemakkelijking van de vergelijking met den grondtekst en voor een juisten blik in de structuur en den poëtischen aard van het Hooglied laten wij hier eene in liedjes en strofen ingedeelde vertaling van den Hebreeuwschen tekst volgen met enkele wijzigingen en omzettingen, die den bestaanden tekst o.i. nader brengen tot dien der oorspronkelijke liedjes. Van kleinigheden afgezien (door den deskundigen lezer gemakkelijk na te gaan) motiveeren wij deze wijzigingen in de gewone aanteekeningen. Boven elk liedje zetten we de hoofdgedachte er van; tevens duiden wij telkens aan, in wiens of wier mond het volgende o.i. gelegd behoort te worden, - waarbij men evenwel in het oog houde dat deze liederen ondersteld worden in den regel door de bruidsjuffers of de gasten namens den als sprekend ingevoerden persoon te worden gezongen. | |
I 1. Lied der liederen van Salomo.
Verlangen naar de komst van den bruidegom.
Bruidsjuffers.
4.[regelnummer]
Haal ons! Dat wij achter u loopen!
Voer ons, koning, in uw vertrekken:
jubelen willen we en blijde zijn in u,
vermelden uwe minne bij den wijn,
met liederen uw liefde.
Bruid.
2.[regelnummer]
Kusse hij mij met kussen van zijn mond!
Uw minne toch is kostlijker dan wijn,
3.[regelnummer]
en zoet de geur van uwe balsems.
Boven uitgegoten olie gaat uw naam:
daarom hebben de meisjes u lief.
De bruid als wijnbergbewaakster door de zon gebruind.
Bruid.
I 5.[regelnummer]
Bruin ben ik, maar liefelijk,
o dochters van Jerusalem,
als de tenten van Kedar,
als de dekkleeden van Salma.
6.[regelnummer]
Ziet me niet aan wijl ik gebruind ben,
want de zon heeft mij beschenen.
| |
[pagina 208]
| |
De zonen mijner moeder toornden op mij,
ze lieten mij de wingerds bewaken:
mijn eigen wijnberg heb ik niet bewaakt.
Waar weidt mijn herder?
Bruid.
I 7.[regelnummer]
Zeg mij, mijn zielsbeminde:
Waar weidt gij toch?
Waar doet ge 's middags rusten?
Waarom zou ik als een zwerfster zijn
bij uwer makkers kudden?
Bruidsjuffers.
8.[regelnummer]
Indien gij dat niet weet,
o schoonste der vrouwen,
ga uit op 't spoor der kudden,
en hoed uwe geitjes
bij de herdershutten.
Koning en bruidegom.
BruidegomGa naar voetnoot1).
I 9.[regelnummer]
Met een merrie voor Pharao's wagen
vergelijk ik u, mijne liefste.
10.[regelnummer]
Schoon zijn uw wangen in de hangers,
uw hals in de paarlen.
11.[regelnummer]
Gouden hangers willen we u maken,
met zilveren knoppen.
Bruid.
12.[regelnummer]
Zoolang de koning in zijn diwan is,
geeft mijne nardus haren geur.
13.[regelnummer]
Een mirretaschje is mijn beminde mij,
tusschen mijne borsten rust het.
14.[regelnummer]
Een hennatros is mijn beminde mij,
in de gaarden van Engedi.
Herder en herderin buiten.
Bruidegom.
I 15.[regelnummer]
Wat zijt gij schoon, mijne liefste,
wat zijt gij schoon!
Uw oogen zijn als duiven!
Bruid.
16.[regelnummer]
Wat zijt gij schoon, mijn beminde,
ja verrukkelijk!
Ons leger is in 't groen.
Bruidegom.
17.[regelnummer]
De balken van ons paleis zijn ceders,
en onze wanden zijn cypressen.
| |
[pagina 209]
| |
Bruid.
II 1.[regelnummer]
Ik ben een bloem van Saron,
eene lelie der dalen.
Bruidegom.
2.[regelnummer]
Als een lelie tusschen de distels
is mijne liefste onder de dochters.
Bruid.
3.[regelnummer]
Als een appelboom tusschen 't woudgeboomte
is mijn beminde onder de zonen.
In zijn lommer zit ik, waarnaar ik smachtte,
en zoet voor mijn gehemelte is zijn vrucht.
4.[regelnummer]
Hij bracht mij in het huis des wijns,
en zijn banier op mij is liefde.
5.[regelnummer]
Sterkt mij met druivenkoeken,
verkwikt mij met appelen,
want ik ben krank van liefde.
6.[regelnummer]
Zijn linkerarm zij onder mijn hoofd,
en zijn rechter omvatte mij!
Dichter.
7.[regelnummer]
Ik bezweer u, dochters van Jerusalem,
bij de gazellen en hinden des velds:
ontrust en stoort ze niet,
de liefde, zoolang zij geniet!
Lente-liefdelied.
Bruid.
II 8.[regelnummer]
Hoor, mijn beminde!
Zie hem komen,
springend over de bergen,
huppelend over de heuvels.
9.[regelnummer]
Mijn beminde lijkt een gazel,
of een jong der herten.
Zie, daar staat hij
achter onzen muur.
Hij spiedt door het venster,
blikt door de tralies.
10.[regelnummer]
Mijn beminde heft aan
en spreekt tot mij.
Bruidegom.
‘Sta op, o liefste mijn,
mijne schoone, en kom!
11.[regelnummer]
Want zie, de winter is voorbij,
de regen is voorgoed geweken.
12.[regelnummer]
De bloemen ziet men op het land,
de zangtijd is gekomen.
't Gekir der tortelduif
laat in ons land zich hooren.
| |
[pagina 210]
| |
13.[regelnummer]
De vijgeboom zet zijne vijgjes aan,
en de wingerds geven geur.
15.[regelnummer]
Ze vingen ons de vossen,
de kleine vosjes,
de wijngaardvernielers,
en onze wingerds bloeien.
13c.[regelnummer]
Sta op, o liefste mijn,
d.[regelnummer]
mijne schoone, en kom!
14.[regelnummer]
Mijne duif in de spleten der rots,
in de holten der steile klip!
Laat mij zien uw gelaat,
laat mij hooren uwe stem:
want uwe stem is zoet,
en uw gelaat is schoon’.
16.[regelnummer]
Mijn beminde is mijn, en ik ben zijn,
die in de lelies weidt,
17.[regelnummer]
totdat de dag koel waait
en de schaduwen vlieden.
Wend u, wees gelijk,
mijn beminde, aan een gazel,
of aan een jong der herten
op Bether's bergen.
Een droom: de bruidegom gezocht en gevonden.
Bruid.
III 1.[regelnummer]
Op mijn sponde bij nachte zocht ik
hem dien mijne ziel bemint:
ik zocht hem, en ik vond hem niet.
2.[regelnummer]
'k Wil opstaan, rondgaan in de stad,
op straten en pleinen hem zoeken
dien mijne ziel bemint!
Ik zocht hem, en ik vond hem niet.
3.[regelnummer]
Mij vonden de wachters,
die rondgaan door de stad.
‘Zaagt gij mijn zielsbebeminde?’
4.[regelnummer]
Nauw was ik hen voorbij gegaan, -
ik vond hem dien mijne ziel bemint.
Ik vatte hem en liet hem niet,
totdat ik hem gebracht had
in het huis van mijne moeder,
en in 't vertrek van die mij droeg.
| |
[pagina 211]
| |
Dichter.
5.[regelnummer]
Ik bezweer u, dochters van Jerusalem,
bij de gazellen en hinden des velds:
ontrust en stoort ze niet,
de liefde, zoolang zij geniet.
Komst van den bruidegom.
III 6.[regelnummer]
Wat rijst daar op van de woestijn,
gelijk een rookkolom,
in rook van mirre en wierook,
van alle poeder des koopmans?
7.[regelnummer]
Zie, Salomo's rustbed, -
zestig helden er omheen
uit Israël's helden.
8.[regelnummer]
Allen dragen ze het zwaard,
ten krijg geoefend, -
elk zijn zwaard aan zijne heup
tegen schrik in den nacht.
* * *
9.[regelnummer]
Een draagkoets maakte zich
de koning Salomo
van hout des Libanons.
10.[regelnummer]
Haar zuilen maakte hij zilver,
haar randen goud,
haar zitting purper,
haar binnenste is ingelegd met ebbenhout.
11.[regelnummer]
Dochters van Jerusalem, gaat uit,
en ziet, o dochters van Sion,
koning Salomo met de kroon,
waarmee hem kroonde zijne moeder
op zijnen bruiloftsdag,
den dag der vreugde van zijn hart.
Lof der bruid.
Bruidegom.
IV 1.[regelnummer]
Wat zijt gij schoon, mijne liefste,
wat zijt gij schoon!
Uw oogen zijn als duiven,
achter uwen sluier;
uw haar is als de geitenkudde,
die afdaalt van 't gebergte Galaäd.
2.[regelnummer]
Uw tanden als een kudde pas-geschorenen,
opgestegen uit het wed,
| |
[pagina 212]
| |
die alle tweelingjongen hebben,
en zonder kroost niet een er bij.
3.[regelnummer]
Als karmozijndraad zijn uw lippen,
en uw mond is liefelijk.
Als een granaathelft zijn uw wangen,
achter uwen sluier.
4.[regelnummer]
Als David's toren is uw hals,
gebouwd met kroonkanteelen;
duizend schilden hangen er aan,
àl beukelaars der helden.
5.[regelnummer]
Uw borsten als twee hertenjongen,
tweelingen eener gazelle,
die in de lelies weiden.
7.[regelnummer]
Gansch schoon zijt gij, mijne liefste,
en smet is niet aan u.
Bekoorlijkheid der bruid.
Bruidegom.
IV 8.[regelnummer]
Met mij van den Libanon, o bruid,
met mij van den Libanon zult ge komen,
reizen van des Amana's top,
van de kruin des Sanirs en des Hermons,
van de woningen der leeuwen,
van de holen der panters.
9.[regelnummer]
Gij maaktet mij uitzinnig,
mijne zuster bruid,
door den lust van uwe oogen,
door den lust van uwen hals.
10.[regelnummer]
Hoe lieflijk is uw minne,
mijne zuster bruid!
Hoe zoet uw minne boven wijn,
en de geur uwer oliën
boven alle balsems.
11.[regelnummer]
Maagdenhoning druipt
van uwe lippen, bruid!
Honingzeem en melk
zijn onder uwe tong;
en uwer kleederen geur
is als de geur des Libanons.
12.[regelnummer]
Een gesloten tuin (zijt gij),
mijne zuster bruid,
een gesloten tuin,
een verzegelde bron.
| |
[pagina 213]
| |
15.[regelnummer]
Een bron der tuinen,
put van levend water,
en stroomen van den Libanon.
13.[regelnummer]
Uw scheuten zijn een granatenpark,
met edele vruchten;
hennabloemen en narden,
14.[regelnummer]
nardus en safraan.
Kalmus en kaneel,
met alle wierookboomen;
mirre en aloë,
met alle eerste balsems.
16.[regelnummer]
Waak op, o Noorden,
en kom, o Zuiden,
doorwaai mijn tuin,
dat vloeien zijne geuren!
VIII 13.[regelnummer]
O gij die woont in de tuinen,
de gezellen luisteren:
doe uwe stem mij hooren!
Bruid.
IV 16e.[regelnummer]
Kome mijn beminde in zijnen tuin,
f.[regelnummer]
en ete zijne edele vruchten!
IV 6c.[regelnummer]
Ga hij naar den mirreberg,
d.[regelnummer]
en naar den wierookheuvel!
Bruidegom.
V 1.[regelnummer]
Ik kom in mijnen tuin,
mijne zuster bruid.
Ik lees mijne mirre
met mijnen balsem.
Ik eet mijne raten
met mijnen honing,
ik drink mijnen wijn
met mijne melk.
Eet, vrienden, en drinkt,
en wordt dronken, geliefden!
Zang in drie deelen.
De bruidegom zoek.
Bruid.
V 2.[regelnummer]
Ik sluimerde, en mijn hart was wakker.
Hoor! Mijn beminde klopt.
(Bruidegom.)
‘Open mij, mijne zuster, mijne liefste,
mijne duive, mijne reine!
Want mijn hoofd is nat van dauw,
en mijn haren van den nachtmist.’
| |
[pagina 214]
| |
(Bruid.)
3.[regelnummer]
‘'k Ontdeed mij van mijn kleed:
hoe kan ik het weer aandoen!
Ik waschte mijne voeten:
hoe kan ik ze besmeuren!’
4.[regelnummer]
Mijn beminde stak zijn hand door 't deurgat,
en mijn lijf ontroerde om hem;
6c.[regelnummer]
mijne ziel begaf mij toen hij sprak.
5.[regelnummer]
'k Stond op, te openen voor mijn beminde:
mijne handen dropen van mirre,
en mijn vingers van vloeiende mirre,
bij 't wegdoen van den grendel.
6.[regelnummer]
Ik opende voor mijn beminde,
en mijn beminde had zich gewend, was weg!
d.[regelnummer]
Ik zocht hem en ik vond hem niet,
e.[regelnummer]
ik riep hem: hij gaf mij geen antwoord.
7.[regelnummer]
Mij vonden de wachters,
die rondgaan door de stad:
zij sloegen mij, zij wondden mij,
ze ontnamen mij mijn omslagdoek, -
de wachters van de muren.
8.[regelnummer]
Ik bezweer u, dochters van Jerusalem:
zoo gij mijn beminde vindt, -
wat zult ge hem dan melden? ....
Dat ik van liefde krank ben.
* * * B. Hoe schoon hij is.
Bruidsjuffers.
9.[regelnummer]
Wat is uw beminde meer dan een beminde,
o schoonste der vrouwen?
Wat is uw beminde meer dan een beminde,
dat ge ons zoo bezweert?
Bruid.
10.[regelnummer]
Mijn beminde is licht en rood,
uitstekend uit tienduizend.
11.[regelnummer]
Zijn hoofd is zuiver goud;
zijn lokken palmentakken,
zwart als de raaf.
12.[regelnummer]
Zijn oogen zijn als duiven
aan de waterbeken,
d.[regelnummer]
wonend aan den vollen vloed,
c.[regelnummer]
in melk zich badend.
13.[regelnummer]
Zijn kaken zijn als balsemperken,
begroeid met specerijen;
| |
[pagina 215]
| |
zijn lippen leliën,
waar fijne mirre uit druipt.
14.[regelnummer]
Zijn handen gouden rollen,
bezet met tarsis-steen;
zijn lijf ivoren werk,
bepareld met saffieren.
15.[regelnummer]
Zijn dijen marmeren zuilen,
gevest op gouden voeten.
Zijn gestalte is als de Libanon,
uitgelezen als de ceders.
16.[regelnummer]
Zijn keel is zoetigheid,
en gansch is hij geneugten.
Dàt is mijn beminde en dàt mijn vriend,
o dochters van Jerusalem!
* * * C. Hij is bij haar.
Bruidsjuffers.
VI 1.[regelnummer]
Waar ging uw beminde heen,
o schoonste der vrouwen?
Waar wendde zich uw beminde heen?
Dan gaan we hem met u zoeken.
Bruid.
2.[regelnummer]
Mijn beminde is naar zijn tuin gegaan,
naar de balsemperken,
om te weiden in de gaarden,
en leliën te lezen.
3.[regelnummer]
Ik aan mijn beminde, en mijn beminde aan mij,
die in de lelies weidt,
IV 6a.[regelnummer]
totdat de dag koel waait
b.[regelnummer]
en de schaduwen vlieden.
VIII 14.[regelnummer]
Vlucht, mijn beminde,
en wees gelijk aan een gazel,
of aan een jong der herten
op Bether's bergen.
Lof der bruid.
Bruidegom.
VI 4.[regelnummer]
Schoon zijt gij, liefste mijn, als Thirza,
liefelijk als Jerusalem,
geducht als legerscharen.
5.[regelnummer]
Wend uw oogen van mij af!
Want die ontstellen mij.
Uw haar is als de geitenkudde,
die daalt van Gilead.
| |
[pagina 216]
| |
6.[regelnummer]
Uw tanden als de kudde schapen,
gestegen uit het wed,
die alle tweelingjongen hebben,
en zonder kroost niet een er bij.
(Als karmozijndraad zijn uw lippen,
en uw mond is liefelijk.)
7.[regelnummer]
Als een granaathelft zijn uw wangen,
achter uwen sluier.
8.[regelnummer]
Zestig koninginnen zijn er,
en tachtig nevenvrouwen,
en meisjes zonder tal.
9.[regelnummer]
Eéne is mijne duif, mijn reine,
zij is de ééne van haar moeder,
lieveling van die haar baarde.
De dochteren zagen haar,
en roemden haar;
koninginnen en nevenvrouwen,
en loofden haar:
10.[regelnummer]
Wie is zij die daar neerblikt als de morgen,
liefelijk als de maan,
heerlijk als de zon, -
geducht als legerscharen!
De bruidsdans.
Bruiloftsgasten.
VII 1.[regelnummer]
Keer u, keer u, Sulamith,
keer u, dat wij u beschouwen!
Bruid.
Wat ziet ge Sulamith toch aan,
terwijl ze danst den legerdans!
Koor.
2.[regelnummer]
Hoe schoon zijn uwe passen
in het schoeisel, vorstendochter!
De bochten uwer heupen zijn als halssieraden,
werk van kunstenaarshanden.
3.[regelnummer]
Uw navel is het ronde bekken,
waarin geen wijn ontbreeken mag;
uw buik een tarweschelf,
omzoomd met leliën.
4.[regelnummer]
Uw borsten als twee hertenjongen,
tweelingen eener gazelle;
5.[regelnummer]
uw hals als de elpenbeenen toren.
..............
| |
[pagina 217]
| |
Uw oogen zijn als Hesebon's vijvers
aan de poort Bathrabbim;
uw neus is als de Libanons-toren,
die naar Damascus ziet.
6.[regelnummer]
Uw hoofd op u is als de Karmel,
en uw afhangend haar als purper, -
een koning is gevangen in die lokken.
7.[regelnummer]
Hoe schoon zijt gij en hoe bevallig,
geliefde vol bekoorlijkheid!
Bruidegom.
8.[regelnummer]
Deze uw leest gelijkt den palmboom,
en uwe borsten druiven.
9.[regelnummer]
Ik sprak: ik wil den palm beklimmen,
en vatten zijne dadels.
En uw borsten mogen zijn
als druiven van den wingerd,
en de adem van uw neus als appelengeur,
10.[regelnummer]
en uwe keel als goede wijn.
Bruid.
Die recht naar mijn beminde vloeit,
glijdend over zijn lippen en zijn tong.
Ontmoeting.
Bruidegom.
VI 11.[regelnummer]
Naar den notenhof daal ik af,
om naar de bloesems van het dal te zien,
te spieden of de wijnstok uitbot,
of de granaten bloeien.
12.[regelnummer]
Onbewust bracht mij mijn hart
op 't pad der dochter van edelen stam.
Bruid.
VII 11.[regelnummer]
Ik ben aan mijn beminde,
en naar mij is zijn verlangen.
12.[regelnummer]
Kom, mijn beminde,
gaan we naar het veld,
verwijlen we onder de hennabloemen, -
13.[regelnummer]
gaan we vroeg de wingerds in.
Spieden we of de wijnstok uitbot,
of de bloesem opengaat,
of de granaten bloeien.
Daar wil ik u mijn liefde schenken.
14.[regelnummer]
De mandragoren geven geur,
aan onze deur is alle ooft:
| |
[pagina 218]
| |
zoo nieuw als oud
bewaarde ik, mijn beminde, u.
VIII 1.[regelnummer]
Wie maakt mij u tot broeder,
gezoogd aan mijner moeder borsten!
U buiten vindend kuste ik u,
en men zou mij niet verachten.
2.[regelnummer]
U vattend bracht ik u in moeders huis,
(en in 't vertrek van die mij droeg;)
ik drenkte u met gekruiden wijn
en met granaten-most.
3.[regelnummer]
Zijn linkerarm zij onder mijn hoofd,
en zijn rechter omvatte mij!
Dichter.
4.[regelnummer]
Ik bezweer u, dochters van Jerusalem,
(bij de gazellen en hinden des velds:)
hoe zoudt ge ontrusten en storen
de liefde, zoolang zij geniet!
Zegevierende liefde.
Koor.
VIII. 5.[regelnummer]
Wie komt daar op uit de woestijn,
geleund op haar beminde?
Bruidegom.
Onder d'appelboom verpandde ik mij voor u,
daar kreeg ik uwe jeugd ten pand.
Bruid.
6.[regelnummer]
Leg mij als een zegel aan uw hart,
als een zegel aan uw arm.
Want sterk als de dood is de liefde,
onwrikbaar als het doodenrijk de ijver.
Bruidegom.
Zijn gloed is gloed van vuur,
vlammen van Jah.
7.[regelnummer]
Veel wateren vermogen niet
de liefde uit te blusschen,
geen vloeden overstelpen ze.
Bruid.
Bood iemand alle schatten aan,
zijn huis voor de liefde,
smadend zou men hem verachten.
De bruid eene vesting.
De broeders.
VIII 8.[regelnummer]
Een kleine zuster hebben wij,
en borsten heeft ze niet, -
wat gaan we met ons zusje doen,
wanneer men om haar dingt?
| |
[pagina 219]
| |
9.[regelnummer]
Is zij een muur, we bouwen
daarop een zilveren tinne,
en is ze een deur, we leggen
daarom een cederen schot.
Bruid.
10.[regelnummer]
Ik ben een muur,
en torens zijn mijn borsten:
zoo werd ik in hun oogen
eene die vrede vond.
De bruid een wijnberg.
Een gast.
VIII 11.[regelnummer]
Salomo had een wijnberg
in Baälhamon.
Hij gaf den wijnberg aan de wachters:
een man bracht voor zijn vrucht
duizend zilverlingen.
Bruidegom.
12.[regelnummer]
Mijn eigenen wijnberg heb ik vóór mij, -
aan Salomo de duizend,
en tweehonderd voor zijn vruchtbewaarders!
NOTA. Om misverstand te voorkomen merken we op, dat noch bovenstaande ongeveer woordelijke vertaling van den grondtekst noch die van de Vulgaat moet worden opgevat als proeve van vertolking in Nederlandsche dichtregels. |
|