De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |||||||||||
Caput XII.
|
1. Memento Creatoris tui in diebus juventutis tuae, antequam veniat tempus afflictionis, et appropinquent anni, de quibus dicas: Non mihi placent, | 1. Gedenk aan uwen Schepper in uwe jongelingsdagen, voordat de tijd der kwelling komt en de jaren naderen, waarvan gij zult zeggen: Ik heb er geen behagen inGa naar voetnoot1); |
2. Antequam tenebrescat sol, et lumen, et luna, et stellae, et revertantur nubes post pluviam: | 2. voordat de zon en het licht en de maan en de sterren verduisteren, en na den regen de wolken terugkeerenGa naar voetnoot2); |
3. Quando commovebuntur custodes domus, et nutabunt viri fortissimi, et otiosae erunt molentes in minuto numero, et tenebrescent videntes per foramina: | 3. wanneer de bewakers van het huis beven, en de kloekste mannen waggelen, en de maalsters het werk staken, omdat zij in gering aantal zijn, en zij, die door de vensters zien, verduisterenGa naar voetnoot3); |
4. Et claudent ostia in platea, in humilitate vocis molentis, et consurgent ad vocem volucris, et obsurdescent omnes filiae carminis. | 4. en de deuren aan de straat gesloten worden, terwijl het geluid van den molen doffer wordt, en men opstaat met het zingen des vogels, en al de dochters des gezangs doof wordenGa naar voetnoot4). |
5. Excelsa quoque timebunt, et formidabunt in via, florebit amygdalus, impinguabitur locusta, et | 5. Ook zijn zij bevreesd voor hoogten, en zij hebben schrik op den weg; de amandelboom staat in |
[pagina 187]
dissipabitur capparis: quoniam ibit homo in domum aeternitatis suae, et circuibunt in platea plangentes. | bloei, de sprinkhaan wordt zwaarlijvig, en de kapper vergaat; want de mensch zal gaan naar het huis zijner eeuwigheid, en de rouwklagers zullen rondgaan op de straatGa naar voetnoot5). |
6. Antequam rumpatur funiculus argenteus, et recurrat vitta aurea, et conteratur hydria super fontem, et confringatur rota super cisternam, | 6. Voordat de zilveren koord verscheurd wordt, en de gouden hoofdband terugkeert, en de emmer boven de bron gebroken en het rad boven den put verbrijzeld wordtGa naar voetnoot6), |
7. Et revertatur pulvis in terram suam unde erat, et spiritus redeat ad Deum, qui dedit illum. | 7. en het stof wederkeert tot de aarde, waaruit het was, en de adem teruggaat tot God, die hem gegeven heeftGa naar voetnoot7). |
8. Vanitas vanitatum, dixit Ecclesiastes, et omnia vanitas. | 8. IJdelheid der ijdelheden, zeide de Prediker, en alles is ijdelheid! |
9. Cumque esset sapientissimus Ecclesiastes, docuit populum, et enarravit quae fecerat: et investigans composuit parabolas multas. | 9. En daar de Prediker zeer wijs was, onderrichtte hij het volk en legde uit hetgeen hij gedaan had; en navorschend stelde hij vele spreuken opGa naar voetnoot8). |
[pagina 188]
10. Quaesivit verba utilia, et conscripsit sermones rectissimos, ac veritate plenos. | 10. Hij zocht nuttige woorden en schreef vertoogen, zeer oprecht en vol waarheidGa naar voetnoot9). |
11. Verba sapientium sicut stimuli, et quasi clavi in altum defixi, quae per magistrorum consilium data sunt a pastore uno. | 11. De woorden der wijzen zijn als prikkels en als diep ingeslagen nagels, en naar den raad der leeraars zijn zij gegeven door den éénen herderGa naar voetnoot10). |
12. His amplius fili mi ne requiras. Faciendi plures libros nullus est finis: frequensque meditatio, carnis afflictio est. | 12. Zoek buiten deze niets, mijn zoon! Aan het maken van vele boeken is geen einde, en veelvuldig overpeinzen is kwelling des vleeschesGa naar voetnoot11). |
13. Finem loquendi pariter omnes audiamus. Deum time, et mandata ejus observa: hoc est enim omnis homo: | 13. Hooren wij allen te gader het einde der rede: Vrees God en onderhoud zijne geboden; want dit is geheel de menschGa naar voetnoot12); |
14. Et cuncta, quae fiunt, adducet Deus in judicium pro omni errato, sive bonum, sive malum illud sit. | 14. en al wat er geschiedt, zal God ten oordeel brengen volgens al wat er ontbreekt, zoowel het goede als het kwadeGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Vooral in de jongelingsdagen, bij het genieten van de genoegens des levens (XI 7, 8, 9), is het noodig den Schepper en toekomstigen Rechter (XI 9) te gedenken, en niet eerst in de dagen van den hoogen ouderdom, die met zijne lasten en ongemakken en gebreken spoedig zal komen. Den ouderdom, den tijd der kwelling, beschrijft de Prediker verder in beelden (v. 2-5), welke niet alle even duidelijk zijn en verschillend verklaard worden.
- voetnoot2)
- De wolken, die gedurende den regentijd in Palestina terugkeeren na den regen en nieuwen regen aanvoeren, die de zon en het licht bij dag, en de maan en de sterren bij nacht, verduisteren, beteekenen de vele ongemakken en gebreken, welke in den ouden dag elkander opvolgen en het licht der levensvreugde verkeeren in de duisternis der wederwaardigheden.
- voetnoot3)
- De gebreken des lichaams, dat wordt voorgesteld als een huis met zijne deelen (vgl. II Cor. V 1). De bewakers zijn de handen en de armen; de kloekste mannen zijn de rug en de beenen, de hechte steun van het lichaam; voor waggelen heeft het Hebr. ‘krom worden’. De maalsters (in het vrouwelijk, omdat het malen van den handmolen slavinnenwerk was) zijn de tanden, die het werk staken, daar zij, in gering aantal overgebleven, het kauwen eerder verhinderen dan bevorderen. Die door de vensters zien zijn de uit de oogholten naar buiten ziende oogen.
- voetnoot4)
- De deuren aan de straat zijn de beide lippen, die door het verlies der tanden den mond doen invallen en zich toeknijpen. Met het invallen van den mond verliest ook de stem hare kracht; de molen beteekent den mond. Wegens slapeloosheid staat de grijsaard op bij het eerste morgenlied der vogels. De dochters des gezangs beteekenen de ooren, het orgaan, waarmede men luistert naar het gezang; er wordt dus op de doofheid, een gebrek van den ouden dag, gewezen.
- voetnoot5)
- De zwakke en kortademige grijsaard is bevreesd voor elke hoogte op den weg en heeft schrik voor allerlei wezenlijke en ingebeelde gevaren en hindernissen. De amandelboom, die, nog bladerloos zijnde, bloeit en welks bloesem tegen het afvallen op sneeuwvlokken gelijkt, is een zinnebeeld der sneeuwwitte haren. Door de twee volgende beelden worden nog andere lichamelijke gebreken van den hoogen leeftijd aangeduid. Naar den H. Hiëronymus beteekent het door sprinkhaan vertaalde Hebr. ook ‘hiel’; voor impinguabitur kan men ook vertalen onerabitur, zoodat de zin is, dat het gaan tot last strekt. Volgens anderen zijn de zwaarlijvige maden of nog ongevleugelde sprinkhanen bedoeld, wat op den zwaarlijvigen en dikbeenigen grijsaard zou wijzen. Het vergaan van de kapper, eene vrucht, welke dient om den smaak te prikkelen, beteekent wellicht de volslagen lusteloosheid van den afgeleefden grijsaard, als weldra het oogenblik aanstaande is, waarop de ziel het lichaam verlaat en de mensch heengaat naar het huis zijner eeuwigheid of zijn eeuwig huis, d.i. het graf of de onderwereld, waaruit hij nimmermeer tot dit leven zal terugkeeren.
- voetnoot6)
- In v. 6 wordt het sterven of het scheiden der ziel van het lichaam zinnebeeldig voorgesteld. Naar den H. Hiëronymus beteekent de zilveren koord den adem des levens en de gouden hoofdband de ziel, die tot God terugkeert (v. 7). Maar voor hoofdband heeft de grondtekst: ‘goellath’, dat Zach. IV 2 met ‘olieschaal’ is vertaald. Naar het Hebr. wordt dan gezegd, dat bij het breken der zilveren koord de daaraan opgehangen gouden lamp in stukken valt. Evenzoo wordt bij het sterven de band verbroken, die de ziel met het lichaam vereenigt. Het op- en neergaan van den emmer door middel van het rad boven den put wijst wellicht op den geregelden bloedsomloop of op de ademhaling, die bij het sterven ophoudt.
- voetnoot7)
- Duidelijk spreekt de Prediker hier uit, wat bij het sterven van den mensch geschiedt. Het lichaam, dat uit stof is, keert tot stof weder (vgl. Gen. III 19), en de adem (zie III noot 19), een beeld der onsterfelijke ziel, keert terug tot den Schepper (v. 1) om rekenschap te geven aan den eeuwigen Rechter (XI 9). Hiermede eindigt het betoog van den Prediker; hij besluit (v. 8) met dezelfde woorden als waarmede hij I 2 begonnen was. De nietigheid en de ijdelheid van al wat tot deze aarde behoort, is hiermede (van I 3 af) aangetoond.
- voetnoot8)
- In de narede (v. 9-14) spreekt de Prediker van zich in den derden persoon. Hij legde uit wat hij gedaan had om de wijsheid te verkrijgen en anderen daarin te onderrichten. De laatste woorden wijzen waarschijnlijk op Salomon's boek der Spreuken.
- voetnoot9)
- Bij het opstellen van dit Boek zocht de Prediker zijne vertoogen te kleeden in nuttige, Hebr. ‘behaaglijke’, woorden. Dit ziet waarschijnlijk op den vorm der rede. Wat den inhoud betreft, waren zijne vertoogen oprecht, d.i. overeenkomstig zijne innige overtuiging, en bevatten zij objectieve waarheid.
- voetnoot10)
- De woorden der wijzen, gelijk in dit Boek zijn opgeteekend, zijn als prikkels, waarmede lastdieren worden voortgedreven, m.a.w. zij dringen diep door in het hart en wekken het ten goede. Zij zijn als diep ingeslagen nagels, d.w.z. zij maken een blijvenden indruk. Zij zijn gegeven naar den raad der leeraars enz.: volgens den H. Hiëronymus wijst dit op het gezag dezer godspraken, welke haren oorsprong hebben uit God, den éénen herder, die zijn volk met wijsheid leidt en voedt (vgl. Gen. XLIX 24 en Ps. XXII 1 volg.).
- voetnoot11)
- Zoek buiten de woorden der wijzen niets, hoe veelvuldig het ook wordt aangeboden. Want valsche wijsheid wordt gevonden in vele boeken, welke ook in Salomon's tijd niet ophielden te verschijnen. Het lezen en overpeinzen daarvan geeft kwelling des vleesches, d.i. afmatting des lichaams, zonder den geest een degelijk voedsel te verschaffen.
- voetnoot12)
- Het besluit en de korte inhoud van dit boek is vervat in de woorden: Vrees God enz. Dit is het, waarnaar geheel de mensch, met al de krachten van ziel en lichaam, in al zijne woorden en werken moet streven. Want daarin bestaat zijne roeping, zijne bestemming; dit alleen is geene ijdelheid.
- voetnoot13)
- Zoowel hetgeen op zich zelf goed is, maar waaraan door bijkomende omstandigheden iets ontbreekt, als hetgeen uit zijne natuur kwaad is. Maar duidelijker vertaalde de H. Hiëronymus in zijne andere Latijnsche overzetting: God zal oordeelen ‘over al wat verborgen is, zoowel het goede als het kwade’.