De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |||||||||||
Caput XI.
|
1. Mitte panem tuum super transeuntes aquas: quia post tempora multa invenies illum. | 1. Werp uw brood op de voorbijvlietende wateren; want langen tijd daarna zult gij het vindenGa naar voetnoot1). |
2. Da partem septem, necnon et octo: quia ignoras quid futurum sit mali super terram. | 2. Geef een deel aan zeven en ook aan acht; want gij weet niet wat onheil komen zal over de aardeGa naar voetnoot2). |
3. Si repletae fuerint nubes, imbrem super terram effundent. Si ceciderit lignum ad austrum, aut ad aquilonem, in quocumque loco ceciderit, ibi erit. | 3. Als de wolken gevuld zijn, storten zij regen uit op de aarde. Als een boom valt, zuidwaarts of noordwaarts, op welke plaats hij valt, dáár ligt hijGa naar voetnoot3). |
4. Qui observat ventum, non seminat: et qui considerat nubes, nunquam metet. | 4. Die acht geeft op den wind, zaait niet; en die veel naar de wolken ziet, zal nimmer oogstenGa naar voetnoot4). |
5. Quomodo ignoras quae sit via spiritus, et qua ratione compingantur ossa in ventre praegnantis; sic nescis opera Dei, qui fabricator est omnium. | 5. Gelijk gij niet weet, welken weg de wind neemt en op wat wijze de gebeenten zich in den schoot der zwangere samenvoegen, zoo kent gij Gods werken niet, die de maker is van allesGa naar voetnoot5). |
[pagina 185]
6. Mane semina semen tuum, et vespere ne cesset manus tua: quia nescis quid magis oriatur, hoc aut illud: et si utrumque simul, melius erit. | 6. Zaai des morgens uw zaad, en des avonds late uwe hand niet af; want gij weet niet, wat beter zal opkomen, het een of het ander; en komen beide te gader op, zooveel te beterGa naar voetnoot6). |
7. Dulce lumen, et delectabile est oculis videre solem. | 7. Zoet is het licht, en genoeglijk is het voor de oogen, de zon te zien. |
8. Si annis multis vixerit homo, et in his omnibus laetatus fuerit, meminisse debet tenebrosi temporis, et dierum multorum: qui cum venerint, vanitatis arguentur praeterita. | 8. Al leeft de mensch vele jaren en verblijdt hij zich in al die jaren, hij moet toch gedachtig zijn aan den duisteren tijd en aan de vele dagen; en zijn deze gekomen, dan zal het verledene zich als ijdelheid toonenGa naar voetnoot7). |
9. Laetare ergo juvenis in adolescentia tua, et in bono sit cor tuum in diebus juventutis tuae, et ambula in viis cordis tui, et in intuitu oculorum tuorum: et scito quod pro omnibus his adducet te Deus in judicium. | 9. Wees dan vroolijk, jongeling, in uwe jeugd, en zij uw hart welgemoed in uwe jongelingsdagen, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen - en weet, dat God u over dit alles in het gericht zal brengenGa naar voetnoot8). |
10. Aufer iram a corde tuo, et amove malitiam a carne tua. Adolescentia enim et voluptas vana sunt. | 10. Doe de gramstorigheid weg uit uw hart en weer het kwaad van uw vleesch. Want jeugd en genieting zijn ijdelGa naar voetnoot9). |
- voetnoot1)
- In v. 1 en 2 vermaant de Prediker tot milddadigheid. Het brood op de voorbijvlietende wateren werpen of zaaien beteekent weldaden bewijzen, b.v. aalmoezen geven, zonder te letten of te hopen op eenig voordeel, dat hieruit onmiddellijk kan volgen, zelfs ook dan, wanneer naar menschelijke berekening geen loon of dankbaarheid te verwachten is; vgl. Eccli. XXIX 13; Luc. VI 35 en XIV 13 volg. Want langen tijd daarna, hetzij hier hetzij in het andere leven, zult gij het met milde hand uitgestrooide zaad honderdvoudig terug vinden.
- voetnoot2)
- Deel mildelijk uw brood uit aan velen, daar gij niet weet, welke onheilen u op de aarde nog zullen treffen, waarin gij den bijstand der u door weldaden verworven vrienden kunt noodig hebben. Zie Ps. XL 2 en vgl. Luc. XVI 9. De uitdrukking zeven en acht komt ook voor Mich. V 5 en beteekent een niet te bepalen getal (zie Am. I noot 6).
- voetnoot3)
- Zulk een onheil (v. 2) kan onverwachts u treffen en is dan zoo onvermijdelijk en onafwendbaar als de zich uitstortende regen uit de met water gevulde wolken, zoo zeker als het zeker is, dat een boven komt te liggen op de plaats waar hij valt. - Evenzoo zal de mensch in dien staat blijven, waarin de dood hem verrassen zal. Aldus past de H. Hiëronymus de laatste vergelijking toe.
- voetnoot4)
- De reeds dikwerf uitgesproken waarheid, dat de mensch de toekomst niet in zijne handen heeft, niet berekenen, niet afwenden kan, mag geene aanleiding worden tot moedeloosheid en besluiteloosheid, welke allen arbeid zou verlammen. Anders wordt men gelijk aan den landman, die, door al te angstig acht te geven op weer en wind, den tijd van zaaien laat voorbijgaan en daarom niet oogsten zal.
- voetnoot5)
- In plaats van de wind vertalen anderen de geest of het levensbeginsel van de vrucht in den moederschoot. De werken, Hebr.: ‘het werk’, van God (vgl. III 11; VII 14; VIII 17) is de leiding van zijne voorzienigheid.
- voetnoot6)
- Zijdelings vermaande de Prediker in v. 5 tot vertrouwen op Gods voorzienigheid. Hier waarschuwt hij om met opgewektheid en onvermoeid de beroepsbezigheden te vervullen.
- voetnoot7)
- De Prediker besluit zijne lessen en waarschuwingen met de vermaning tot de vreeze Gods (v. 7 - XII 8). Het licht des levens, vooral in de jeugd (v. 9), is zoet, en het is genoeglijk de zon te zien, d.i. het levenslicht te genieten; daarbij echter moet de mensch gedachtig zijn, (Hebr.) ‘dat de dagen der duisternis talrijk zullen zijn’. Tegenover het licht des levens staat de duisternis der onderwereld, de tijd des doods, ‘de nacht, waarin niemand werken kan’ (Joan. IX 4). Want (Hebr. en Septuag.) ‘alles wat komt’, d.i. wat na dit leven volgt, ‘is ijdelheid’ of ledig, d.w.z. verstoken van alles wat dit leven wezenlijks biedt (zie IX 5).
- voetnoot8)
- De gedachte aan Gods oordeel moet vooral in de jeugd levendig blijven als een breidel tegen lichtzinnigheid en losbandigheid. De wegen des harten zijn die, welke het hart gaan wil en die aan hetzelve behagen; de aanschouwing der oogen beteekent datgene, waaraan de oogen zich op gepaste wijze verlustigen.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘want jeugd en morgenrood zijn ijdel’, d.i. ras voorbijgaande. Eene beweegreden tot zelfbeheersching bij gramstorigheid en andere hartstochten der ziel, ten einde het kwaad, de straf der zonde, van het lichaam (vgl. V 5) af te weren.