De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Omnia haec tractavi in corde meo, ut curiose intelligerem: Sunt justi atque sapientes, et opera eorum in manu Dei: et tamen nescit homo utrum amore, an odio dignus sit: | 1. Dit alles overlegde ik in mijn hart om het nauwkeurig te verstaan: de gerechtigen en wijzen met hunne werken zijn in Gods handGa naar voetnoot1); en nochtans weet de mensch niet of hij liefde dan wel haat waardig isGa naar voetnoot2); |
2. Sed omnia in futurum servantur incerta, eo quod universa aeque eveniant justo et impio, bono et malo, mundo et immundo, immolanti victimas, et sacrificia contemnenti: sicut bonus, sic et peccator: ut perjurus, ita et ille qui verum dejerat. | 2. maar alles blijft onzeker voor de toekomst, dewijl alles gelijkelijk wedervaart den gerechtige en den goddelooze, den goede en den kwade, den reine en den onreine, hem, die slachtoffers opdraagt, en hem, die het offeren versmaadt; gelijk de vrome, zoo vaart ook de zondaar; gelijk de meineedige, zoo ook hij, die de waarheid zweert. |
[pagina 178]
3. Hoc est pessimum inter omnia, quae sub sole fiunt, quia eadem cunctis eveniunt: unde et corda filiorum hominum implentur malitia, et contemptu in vita sua, et post haec ad inferos deducentur. | 3. Dit is het ergste bij al wat geschiedt onder de zon, dat hetzelfde allen wedervaart; daarom ook zijn de harten der menschenkinderen vol boosheid en verachting gedurende hun leven, en daarna worden zij heengevoerd naar de onderwereldGa naar voetnoot3). |
4. Nemo est qui semper vivat, et qui hujus rei habeat fiduciam: melior est canis vivus leone mortuo. | 4. Er is niemand, die altijd leeft, of die hoop daarop heeft; beter is een levende hond dan een doode leeuwGa naar voetnoot4). |
5. Viventes enim sciunt se esse morituros, mortui vero nihil noverunt amplius, nec habent ultra mercedem: quia oblivioni tradita est memoria eorum. | 5. De levenden immers weten, dat zij zullen sterven, maar de dooden weten niets meer en hebben geen loon meer, daar de gedachtenis van hen aan de vergetelheid is prijsgegevenGa naar voetnoot5). |
6. Amor quoque, et odium, et invidiae simul perierunt, nec habent partem in hoc saeculo, et in opere, quod sub sole geritur. | 6. Ook liefde en haat en afgunst zijn tevens verdwenen, en zij hebben geen deel aan deze wereld en aan het werk, dat onder de zon geschiedtGa naar voetnoot6). |
7. Vade ergo et comede in laetitia panem tuum, et bibe cum gaudio vinum tuum: quia Deo placent opera tua. | 7. Ga dan en eet met vreugde uw brood en drink met blijdschap uwen wijn; want uwe werken zijn aan God behaaglijkGa naar voetnoot7). |
8. Omni tempore sint vestimenta tua candida, et oleum de capite tuo non deficiat. | 8. Laten te allen tijde uwe kleederen wit zijn, en de zalfolie op uw hoofd ontbreke nietGa naar voetnoot8). |
[pagina 179]
9. Perfruere vita cum uxore, quam diligis, cunctis diebus vitae instabilitatis tuae, qui dati sunt tibi sub sole omni tempore vanitatis tuae: haec est enim pars in vita, et in labore tuo, quo laboras sub sole. | 9. Geniet het leven met de vrouw, die gij liefhebt, al de dagen van het leven uwer onbestendigheid, die u vergund zijn onder de zon, al den tijd uwer ijdelheid; dit toch is het deel in het leven en bij den arbeid, waarmede gij u vermoeit onder de zonGa naar voetnoot9). |
10. Quodcumque facere potest manus tua, instanter operare: quia nec opus, nec ratio, nec sapientia, nec scientia erunt apud inferos, quo tu properas. | 10. Al wat uwe hand doen kan, verricht dat met ijver; want in de onderwereld, waarheen gij snelt, is geen werk, geen overleg, geen wijsheid, geen kennisGa naar voetnoot10). |
11. Verti me ad aliud, et vidi sub sole, nec velocium esse cursum, nec fortium bellum, nec sapientium panem, nec doctorum divitias, nec artificum gratiam: sed tempus, casumque in omnibus. | 11. Ik keerde mij tot iets anders en zag onder de zon, dat de vluggen niet beschikken over den loop en de dapperen niet over den krijg en de wijzen niet over het brood en de geleerden niet over den rijkdom en de kunstenaars niet over de gunst; maar dat tijd en toeval over alles beschikkenGa naar voetnoot11). |
12. Nescit homo finem suum: sed sicut pisces capiuntur hamo, et sicut aves laqueo comprehenduntur, sic capiuntur homines in tempore malo, cum eis extemplo supervenerit. | 12. De mensch kent zijn einde niet; maar gelijk de visschen gevangen worden met den angel, en gelijk de vogelen in den strik worden gegrepen, alzoo worden de menschen gevangen te boozen tijde, als deze over hen plotseling komtGa naar voetnoot12). |
13. Hanc quoque sub sole vidi sapientiam, et probavi maximam: | 13. Ook dit heb ik als wijsheid gezien onder de zon, en ik hield ze voor zeer grootGa naar voetnoot13): |
[pagina 180]
14. Civitas parva, et pauci in ea viri: venit contra eam rex magnus, et vallavit eam, exstruxitque munitiones per gyrum, et perfecta est obsidio. | 14. Daar was een kleine stad met weinig menschen daarin; een groot koning trok tegen haar op en omsingelde haar en bouwde schansen in het rond, en de belegering was volkomenGa naar voetnoot14). |
15. Inventusque est in ea vir pauper et sapiens, et liberavit urbem per sapientiam suam, et nullus deinceps recordatus est hominis illius pauperis. | 15. Nu bevond zich in haar een arme wijze man, en deze redde de stad door zijne wijsheid, en niemand gedacht verder dien armen manGa naar voetnoot15). |
16. Et dicebam ego, meliorem esse sapientiam fortitudine: quomodo ergo sapientia pauperis contempta est, et verba ejus non sunt audita? | 16. En ik zeide, dat wijsheid beter is dan kracht; hoe wordt dan de wijsheid des armen veracht en hoort men niet naar zijne woorden? |
17. Verba sapientium audiuntur in silentio plus quam clamor principis inter stultos. | 17. Woorden van wijzen aanhoort men in stilte meer dan het geroep van een vorst onder de dwazenGa naar voetnoot16). |
18. Melior est sapientia, quam arma bellica: et qui in uno peccaverit, multa bona perdet. | 18. Wijsheid is beter dan krijgswapenen; en die in één punt misdoet, bederft veel goedsGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Dit alles wat nu volgt. Door overweging bevond de Prediker, dat de gerechtigen met hunne werken van God afhankelijk zijn. Wat hun wedervaart, is niet toe te schrijven aan de fortuin of aan het toeval, maar aan Gods voorzienigheid.
- voetnoot2)
- In verband met het volgende in v. 2 is de zin: Uit hetgeen den mensch wedervaart, kan men niet met zekerheid besluiten of hij Gods liefde dan wel zijn haat waardig is. Want alles, geluk en ongeluk, wedervaart in dit leven aan allen, aan goddeloozen en aan deugdzamen. Tegenspoed immers kan beproeving doch ook straf zijn. De toekomst echter (v. 2), d.w.z. het oordeel Gods in het andere leven, zal openbaren wie Gods liefde en wie Gods haat verdiend heeft.
- voetnoot3)
- Dit is het ergste, Hebr.: ‘een kwaad’, omdat het voor velen eene aanleiding is tot zonde en dwaling. Daardoor toch verliezen zij de vreeze Gods en geven zij zich over aan boosheid en verachting, Hebr. ‘onverstand’. En daarna, na zulk een leven, gaat het naar de onderwereld, Hebr.: ‘naar de dooden’, waar voor dezulken alles, wat in hun oog waarde had, onherroepelijk verloren is. Deze gedachte wordt in v. 4-6 nader verklaard.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Want zoolang iemand tot alle levenden behoort, is er hoop’, nl. op verbetering van zijn lot. Met den dood echter gaat die hoop verloren. Onder dit opzicht is het ellendigste leven (een levende hond) beter dan de voorheen machtigste doode (een doode leeuw).
- voetnoot5)
- De levenden, wetende dat zij moeten sterven, kunnen intusschen van het leven genieten en het goede doen (III 12), of, indien zij ongelukkig zijn, nog hopen op de verbetering van hun lot; maar de dooden weten niets van dat alles, m.a.w. zij hebben niet de practische kennis, welke voor dit leven dienstig is. Het loon, dat zij missen, is het genot van het aardsche. Niemand, God noch mensch, gedenkt hunner om hun dat genot te verschaffen.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Hun liefhebben, hun haten, hun ijveren’, m.a.w. al de hartstochten, waardoor men in dit leven en om tijdelijke belangen, beheerscht wordt, zijn met dit leven verdwenen; want de dooden hebben geen deel meer, (Hebr.) ‘voor eeuwig, aan alles wat geschiedt onder de zon’.
- voetnoot7)
- Hetzelfde besluit als II 24; V 18 enz. Het woord is gericht tot de deugdzamen (uwe werken enz.), aan wie God het betamelijk genot van het goede des levens toestaat.
- voetnoot8)
- Witte kleederen en zalfolie waren in gebruik bij feestelijke gelegenheden. Vgl. Phil. IV 4.
- voetnoot9)
- Aanprijzing der vreugde in de huishoudelijke samenleving. Zij is het zoete loon van den arbeid, waartoe de Prediker in v. 10 vermaant. Tweemaal legt hij nadruk op het vergankelijke en onbestendige van de vreugde in dit leven om zijdelings op het onvergankelijk en altijddurend goed te wijzen.
- voetnoot10)
- Na dit leven komt ‘de nacht, wanneer niemand werken kan’ (Joan. IX 4); alsdan zullen overleg, wijsheid en kennis niemands lot kunnen verbeteren.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Ik keerde mij en zag’, d.i. wederom zag ik, terugkeerende tot dezelfde gedachte als IX 1 volg., te weten de afhankelijkheid des menschen van eene macht buiten en boven hem. Daarom kan inspanning noch arbeid iemand verzekeren van den goeden uitslag zijner handelingen; hij is afhankelijk van hetgeen in zijn oog tijd en toeval mag heeten, hoewel het eigenlijk is de wil en de beschikking van God.
- voetnoot12)
- Voor zijn einde heeft het Hebr.: ‘zijnen tijd’, d.i. den tijd van zijn sterven, die den mensch onverwachts en plotseling overvalt, gelijk de visschen enz.
- voetnoot13)
- De Prediker beschrijft thans (v. 13 - X 3) de waarde en de macht der wijsheid, als uitmuntend boven krijgswapenen. In eene parabel (v. 14-15) of allegorische rede toont hij aan, hoe God het menschdom, dat door de ongeregelde begeerlijkheid wordt voortgestuwd, beperkt binnen de grenzen, welke de noodzakelijke loop der natuur, naar de beschikking of de toelating der goddelijke Voorzienigheid, voorschrijft. Hierdoor worden allen en ieder in het bijzonder als eene stad omsingeld en belegerd. De eenige weg tot bevrijding uit de macht der begeerlijkheid is de wijsheid en wel bepaaldelijk de nederigheid en de zelfbeheersching.
- voetnoot14)
- Dat er sprake is van eene kleine stad, waarin slechts weinig menschen, d.i. strijdbare mannen, gevonden worden, behoort tot de inkleeding der parabel. Niettemin blijkt ook hieruit de waarde en de macht der wijsheid; want hoe klein de stad ook is en hoe gering ook het aantal der verdedigers, toch kan een groot koning haar niet overwinnen ondanks zijne belegeringswerktuigen (schansen). De reden hiervan geeft het volg. vers aan. - De laatste woorden en de belegering enz., eene verklarende toevoeging, staan niet in het Hebr. of de Septuag.
- voetnoot15)
- De H. Hiëronymus vertaalde het Hebr.: ‘En hij’ (de koning van v. 14) vond in die stad een armen wijzen man enz. Die redder was arm en wijs, want de ware wijsheid steunt op de armoede van geest of de nederigheid. In de volgende woorden (en niemand enz.) wordt te kennen gegeven, dat de wijsheid niet altijd geëerd en beloond wordt. Daar echter dit de ijdelheid der wijsheid zou aantoonen, wat hier in de lofspraak der wijsheid niet te pas komt, kan de zin ook zijn: en niemand had aan dien armen man gedacht en van hem en van zijne wijsheid redding verwacht. Want naar v. 16 wordt de wijsheid der nederigen gemeenlijk weinig geteld.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Woorden van wijzen, rustig aangehoord, zijn meer dan het geroep van een machtige onder de dwazen’.
- voetnoot17)
- De H. Hiëronymus vertaalt: ‘en één, die misdoet, bederft veel goeds’. Dit wordt in X 1 door eene vergelijking verklaard.