De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Sapientia hominis lucet in vultu ejus, et potentissimus faciem illius commutabit. Supra II 14. | 1. Eens menschen wijsheid schijnt uit op zijn gelaat, en de machtigste verandert zijn aangezichtGa naar voetnoot1). |
2. Ego os regis observo, et praecepta juramenti Dei. | 2. Ik geef acht op den mond des konings en op de geboden van Gods eedGa naar voetnoot2). |
3. Ne festines recedere a facie ejus, neque permaneas in opere malo: quia omne, quod voluerit, faciet: | 3. Ga niet in overijling van zijn aangezicht weg en volhard niet in een boos werk; want al wat hij wil, doet hijGa naar voetnoot3). |
4. Et sermo illius potestate plenus est: nec dicere ei quisquam potest: Quare ita facis? | 4. En zijn woord is oppermachtig, en niemand kan tot hem zeggen: Waarom doet gij zoo? |
5. Qui custodit praeceptum, non experietur quidquam mali. Tempus et responsionem cor sapientis intelligit. | 5. Die het gebod in acht neemt, zal niets kwaads ondervinden. Tijd en antwoord verstaat het hart eens wijzen. |
6. Omni negotio tempus est, et opportunitas, et multa hominis afflictio: | 6. Voor elke zaak is tijd en gelegenheid, en de kwelling des menschen is veelvuldigGa naar voetnoot4); |
[pagina 175]
7. Quia ignorat praeterita, et futura nullo scire potest nuntio. | 7. omdat hij van het verledene onkundig is en het toekomende door geen bericht weten kanGa naar voetnoot5). |
8. Non est in hominis potestate prohibere spiritum, nec habet potestatem in die mortis, nec sinitur quiescere ingruente bello, neque salvabit impietas impium. | 8. Het is niet in 's menschen macht den wind tegen te houden, en hij heeft geen macht over den dag des doods, en geene verpoozing wordt hem gegund bij het uitbreken van krijg, evenmin zal de goddeloosheid den goddelooze reddenGa naar voetnoot6). |
9. Omnia haec consideravi, et dedi cor meum in cunctis operibus, quae fiunt sub sole. Interdum dominatur homo homini in malum suum. | 9. Op dit alles heb ik acht gegeven, en ik heb mijn hart gericht op alle werken, die onder de zon geschieden. Somtijds heerscht de eene mensch over den anderen tot zijn ongelukGa naar voetnoot7). |
10. Vidi impios sepultos: qui etiam cum adhuc viverent, in loco sancto erant, et laudabantur in civitate quasi justorum operum: sed et hoc vanitas est. | 10. Ik heb gezien, dat goddeloozen begraven werden, die zelfs, toen zij nog leefden, in de heilige plaats waren en in de stad geprezen werden als menschen van gerechte werkenGa naar voetnoot8); maar ook dit is ijdelheid. |
11. Etenim quia non profertur cito contra malos sententia, absque timore ullo filii hominum perpetrant mala. | 11. Want dewijl het vonnis tegen de boozen niet aanstonds gewezen wordt, bedrijven de menschenkinderen zonder eenigen schroom het kwaad. |
[pagina 176]
12. Attamen peccator ex eo quod centies facit malum, et per patientiam sustentatur, ego cognovi quod erit bonum timentibus Deum, qui verentur faciem ejus. | 12. Evenwel omdat de zondaar honderdmaal kwaad doet en met lankmoedigheid geduld wordt, daarom weet ik, dat het goed zal gaan aan de godvreezenden, die zijn aangezicht vreezenGa naar voetnoot9). |
13. Non sit bonum impio, nec prolongentur dies ejus, sed quasi umbra transeant qui non timent faciem Domini. | 13. Het ga den goddelooze niet goed, en dat zijne dagen niet verlengd worden, maar als een schaduw mogen voorbijgaan die het aangezicht des Heeren niet vreezenGa naar voetnoot10). |
14. Est et alia vanitas, quae fit super terram: sunt justi, quibus mala proveniunt, quasi opera egerint impiorum: et sunt impii, qui ita securi sunt, quasi justorum facta habeant: sed et hoc vanissimum judico. | 14. Er is nog eene andere ijdelheidGa naar voetnoot11), die op aarde geschiedt: er zijn gerechtigen, aan wie onheilen overkomen, alsof zij de werken der goddeloozen gedaan hadden; en er zijn goddeloozen, die zoo gerust zijn, alsof zij de werken der gerechtigen gedaan hadden; maar ook dit houd ik voor zeer ijdelGa naar voetnoot12). |
15. Laudavi igitur laetitiam quod non esset homini bonum sub sole, nisi quod comederet, et biberet, atque gauderet: et hoc solum secum auferret de labore suo in diebus vitae suae, quos dedit ei Deus sub sole. | 15. Ik roemde derhalve de vreugde, dat er voor den mensch niets goed onder de zon is dan te eten en te drinken en zich te verheugen, en dat hij dit alleen met zich wegdrage van zijnen arbeidGa naar voetnoot13) gedurende zijne levensdagen, die God hem geeft onder de zon. |
16. Et apposui cor meum ut scirem sapientiam, et intelligerem distentionem, quae versatur in terra: est | 16. En ik zette er mijn hart op om wijsheid te leeren kennen en de afsloving te begrijpen, die op de aarde geschiedt - er is een mensch, |
[pagina 177]
homo, qui diebus et noctibus somnum non capit oculis. | die dagen en nachten den slaap niet vat met zijne oogen. |
17. Et intellexi quod omnium operum Dei nullam possit homo invenire rationem eorum, quae fiunt sub sole: et quanto plus laboraverit ad quaerendum, tanto minus inveniat: etiam si dixerit sapiens se nosse, non poterit reperire. | 17. En ik begreep, dat de mensch van geen der werken Gods, die onder de zon geschieden, eenige reden kan vinden, en dat hoe meer hij zich vermoeit om er naar te zoeken, hij ze des te minder vinden zal; zelfs al zegt de wijze ze te kennen, hij kan ze niet vindenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Op de twee vragen, welke de Vulgaat nog aan het einde van het vorige hoofdstuk geplaatst heeft, wordt hier in v. 2 het antwoord gegeven. Door den wijze duidt de Prediker op bescheiden wijze zich zelven aan. Alvorens de aldaar gevraagde oplossing van het vraagstuk betreffende den weg der wijsheid en des geluks te geven, prijst hij in v. 1 de wijsheid, welke als een licht uitschijnt op het gelaat van den wijze (vgl. Eccli. XIX 26 en XXXII 20), d.i. zich in zijne houding en zijne handelingen vertoont, en (Hebr.) ‘de barschheid van zijn aangezicht wegneemt’. Naar de Vulgaat verandert zelfs de machtigste, die van nature tot stuurschheid geneigd is, zijn aangezicht en wordt hij onder den invloed der wijsheid tot zachtheid gestemd.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Ik (zeg): Geef acht op den mond (of het woord) des konings, en dit om den bij God gezworen eed’, d.i. omdat gij u onder eed tot gehoorzaamheid verplicht hebt (vgl. IV Reg. XI 17). Zoo vermaant de Prediker - en dit is de oplossing der vraag naar wijsheid en geluk - tot onderdanigheid aan het koninklijk gezag. Blijkens het volgende bedoelt hij vooral den oppersten Koning, de bron en de reden van alle gezag op aarde. De geboden van Gods eed zijn dan die, waartoe het volk krachtens het met eede bevestigde Verbond gehouden is; vgl. Exod. XXIV 7.
- voetnoot3)
- Weggaan van 's konings aangezicht beteekent zijnen dienst verlaten. Dit betreft vooral den dienst van den Koning der koningen, die geboden had: ‘Wandel voor mij en wees volmaakt’ Gen. XVII 1. Verzet u niet stijfhoofdig en eigenzinnig tegen hetgeen geboden of verordend is, want vergeefs verzet men zich tegen de oppermacht (vgl. Job XXIII 13).
- voetnoot4)
- Die het gebod van den hemelschen Koning in acht neemt, zal van Hem niets kwaads ondervinden. Wel kan hem tegenspoed en verdrukking treffen, maar, omdat hij het hart eens wijzen bezit, verstaat hij tijd en (Hebr.) ‘gericht’, hetwelk hem het antwoord van den goddelijken Rechter geven zal. Want (v. 6) voor elke zaak is tijd en (Hebr.) ‘gericht’, d.w.z. voor alles is door God een tijd vastgesteld (vgl. III 1) en over alles zal te bekwamen tijde gericht gehouden worden. Al is dus de kwelling des menschen veelvuldig en groot, omdat in dit leven het onrecht dikwerf zegeviert en de toekomst niet in 's menschen handen is (v. 7), eenmaal zal de goddeloosheid hare gerechte straf ontvangen (v. 8).
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘omdat niemand weet wat geschieden zal; want, hoe het geschieden zal, wie zal het hem bekend maken?’
- voetnoot6)
- De zin schijnt te zijn: Evenmin als een mensch bij machte is den wind (anderen vertalen: ‘den geest’ bij het scheiden uit het lichaam) tegen te houden, of den dag des doods te bepalen, of zich bij krijg aan doodsgevaren te onttrekken - evenmin zal de goddeloosheid den goddelooze van straf vrijwaren. Eenmaal toch zal zij hare gerechte straf ontvangen.
- voetnoot7)
- Het Hebr.: kan beteekenen ‘Er is een tijd, dat de eene mensch heerscht over den anderen tot zijn ongeluk’, d.i. tot ongeluk van den heerscher zelven, of liever tot ongeluk van den anderen, over wien hij heerscht. Gelijk de gerechtige zich mag troosten met de gedachte, dat er een tijd is vastgesteld voor Gods rechtvaardig oordeel (v. 5-8), zoo wete hij ook - en dit is het besluit van Salomon's aandachtige overweging - dat er hier beneden een tijd is, waarin met Gods toelating onrecht en verdrukking ongestraft zegeviert.
- voetnoot8)
- Waarschijnlijk is de zin naar het Hebr. in verband met v. 9: ‘En zoo heb ik gezien, dat goddeloozen (met eere) begraven werden en (ongewroken ter rustplaats) heengingen, maar dat uit de heilige plaats (uit Jerusalem) wegtrokken (als ballingen) en in de stad vergeten werden (door de medeburgers) dezulken, die zich goed hadden gedragen.’ - In plaats van ‘vergeten werden’ lazen de Vulgaat en het Grieksch (overeenkomstig niet weinige Hebr. handschriften) geprezen werden; naar deze lezing wordt het geheele vers van de goddeloozen verstaan.
- voetnoot9)
- Naar de Vulgaat besluit de Prediker uit Gods lankmoedigheid jegens den zondaar tot Gods goedertierenheid en barmhartigheid jegens de godvreezenden. Het Hebr. vertaalt men aldus: ‘Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet en (niettemin zijne dagen) verlengt, toch weet ik ook, dat het den godvreezenden, hun, die voor zijn aangezicht vreezen, goed zal gaan’.
- voetnoot10)
- Naar de Vulgaat eene uit ijver voor Gods eer en voor de gerechtigheid voortkomende verwensching tegen den goddelooze. Het Hebr. vertaalt men in verband met v. 12: (en ik weet ook) ‘dat het den goddeloozen niet goed zal gaan en dat hij, die voor het aangezicht van God niet vreest, evenmin zijne dagen zal verlengen als een schaduw’.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Er is eene ijdelheid’; nog eene andere staat niet in den grondtekst. Wat volgt is eene versterkte bevestiging der reeds uitgesproken waarheid betreffende de averechtsche verhouding tusschen deugd en tegenspoed, ondeugd en voorspoed, hier op aarde.
- voetnoot12)
- Zeer ijdel of bedrieglijk is het, bij zijn oordeel te steunen op hetgeen hier beneden geschiedt en de vergelding in het andere leven uit het oog te verliezen. Daarop volgt weder het gewone besluit, dat het beter is voor den tijd van dit aardsche leven (onder de zon) een betamelijk genot te hebben van zijnen arbeid en overigens te berusten in Gods wil, wiens Voorzienigheid het kwaad beschikt of toelaat volgens zijne wijsheid.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en dat dit hem vergezelle bij zijnen arbeid’.
- voetnoot14)
- De zin van v. 16 en 17 is: En toen ik mijn hart er op zette om wijsheid te leeren kennen, d.i. om de reden te achterhalen, waarom de menschen zich voor het geluk afsloven in die mate, dat zij zich den slaap niet gunnen, toen begreep ik enz. v. 17. De werken Gods zijn al de dingen, die op de aarde onder de leiding van Gods Voorzienigheid geschieden, vooral Gods handelwijze met de gerechtigen en de goddeloozen. De reden waarom dat alles zóó en niet anders geschiedt, kan de mensch uit zich zelf niet achterhalen. Dat kan zelfs de wijze niet. Vgl. III 11, 14 volg.