De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Quid necesse est homini majora se quaerere, cum ignoret quid conducat sibi in vita sua numero dierum peregrinationis suae, et tempore, quod velut umbra praeterit? Aut quis ei poterit indicare quid post eum futurum sub sole sit? | 1. Wat is het den mensch noodig, naar dingen te streven, die boven hem zijn, daar hij niet weet wat hem in zijn leven dienstig is, gedurende het getal der dagen van zijnen pelgrimstocht en gedurendeden tijd, die als eene schaduw voorbijgaat? of wie kan hem bekend maken wat na hem zal zijn onder de zonGa naar voetnoot1)? |
[pagina 169]
2. Melius est nomen bonum, quam unguenta pretiosa: et dies mortis die nativitatis. Prov. XXII I. | 2. Beter is een goede naam dan kostelijke zalfoliën, en de sterfdag dan de geboortedagGa naar voetnoot2). |
3. Melius est ire ad domum luctus, quam ad domum convivii: in illa enim finis cunctorum admonetur hominum, et vivens cogitat quid futurum sit. | 3. Beter is het te gaan naar een huis, waar rouw is, dan naar een huis, waar een gastmaal is aangericht; want in het eerste wordt herinnerd aan het einde van alle menschen, en de levende overdenkt wat gebeuren zalGa naar voetnoot3). |
4. Melior est ira risu: quia per tristitiam vultus corrigitur animus delinquentis. | 4. Beter is gramstorigheid dan lachen, want door somberheid des gelaats wordt het gemoed van den kwaaddoende verbeterdGa naar voetnoot4). |
5. Cor sapientium ubi tristitia est, et cor stultorum ubi laetitia. | 5. Het hart der wijzen is waar droefheid, en het hart der dwazen waar blijdschap isGa naar voetnoot5). |
6. Melius est a sapiente corripi, quam stultorum adulatione decipi: | 6. Beter is het door den wijze berispt dan door vleitaal van dwazen misleid te wordenGa naar voetnoot6). |
7. Quia sicut sonitus spinarum ardentium sub olla, sic risus stulti: sed et hoc vanitas. | 7. Want gelijk het knetteren van doornen, brandende onder een pot, zoo is het lachen van den dwaas; maar ook dit is ijdelheidGa naar voetnoot7). |
[pagina 170]
8. Calumnia conturbat sapientem, et perdet robur cordis illius. | 8. Verdrukking verbijstert een wijze en verderft de kracht zijns hartenGa naar voetnoot8). |
9. Melior est finis orationis, quam principium. Melior est patiens arrogante. | 9. Beter is het einde eener rede dan het begin. Beter is een geduldige dan een laatdunkendeGa naar voetnoot9). |
10. Ne sis velox ad irascendum: quia ira in sinu stulti requiescit. | 10. Wordt niet terstond gramstorig; want gramstorigheid verblijft in den boezem van een dwaasGa naar voetnoot10). |
11. Ne dicas: Quid putas causae est quod priora tempora meliora fuere quam nunc sunt? stulta enim est hujuscemodi interrogatio. | 11. Zeg niet: Wat mag toch de reden zijn, dat de vroegere tijden beter waren dan de tegenwoordige? Dwaas toch is eene dusdanige vraagGa naar voetnoot11). |
12. Utilior est sapientia cum divitiis, et magis prodest videntibus solem. | 12. Nuttiger is wijsheid met rijkdom, en meer baat zij voor hen, die de zon zienGa naar voetnoot12). |
13. Sicut enim protegit sapientia, sic protegit pecunia: hoc autem plus habet eruditio et sapientia, quod vitam tribuunt possessori suo. | 13. Gelijk toch de wijsheid beschermt, zoo beschermt het geld; maar dit hebben kennis en wijsheid vóór, dat zij het levenGa naar voetnoot13) bezorgen aan hem, die haar bezit. |
14. Considera opera Dei, quod nemo possit corrigere quem ille despexerit. | 14. Geef acht op de werken van God, dat niemand hem verbeteren kan, dien Hij versmaadtGa naar voetnoot14). |
[pagina 171]
15. In die bona fruere bonis, et malam diem praecave: sicut enim hanc, sic et illam fecit Deus, ut non inveniat homo contra eum justas querimonias. | 15. Geniet het goede op den goeden dag en voorzie den kwaden dag; want zoowel dezen als ook genen heeft God gemaakt, opdat de mensch tegen Hem geene rechtmatige klachten zou vindenGa naar voetnoot15). |
16. Haec quoque vidi in diebus vanitatis meae: Justus perit in justitia sua, et impius multo vivit tempore in malitia sua. | 16. Ook dit heb ik gezien in de dagen mijner ijdelheidGa naar voetnoot16): Een gerechtige komt om in zijne gerechtigheid, en een goddelooze leeft langen tijd in zijne boosheidGa naar voetnoot17). |
17. Noli esse justus multum: neque plus sapias quam necesse est, ne obstupescas. | 17. Wees toch niet al te gerechtig, en zij ook niet wijzer dan noodig is, opdat gij niet verbijsterd moogt wordenGa naar voetnoot18). |
18. Ne impie agas multum: et noli esse stultus, ne moriaris in tempore non tuo. | 18. Handel niet al te goddeloos, en wees geen dwaas, opdat gij niet sterft buiten uwen tijdGa naar voetnoot19). |
19. Bonum est te sustentare justum, sed et ab illo ne subtrahas manum tuam: quia qui timet Deum, nihil negligit. | 19. Het is goed, dat gij den gerechtige ondersteunt, maar trek ook van genen uwe hand niet af; want wie God vreest, verwaarloost nietsGa naar voetnoot20). |
[pagina 172]
20. Sapientia confortavit sapientem super decem principes civitatis. | 20. De wijsheid maakt den wijze sterk meer dan tien oversten eener stad. |
21. Non est enim homo justus in terra, qui faciat bonum, et non peccet. III Reg. VIII 46; II Par. VI 36; Prov. XX 9; I Joann. I 8. | 21. Want er is geen mensch op aarde zoo gerechtig, dat hij het goede doet en niet zondigtGa naar voetnoot21). |
22. Sed et cunctis sermonibus, qui dicuntur, ne accommodes cor tuum: ne forte audias servum tuum maledicentem tibi. | 22. Maar dat ook uw hart niet lette op alle woorden, die men zegt, opdat gij wellicht niet hoort, dat uw dienstknecht kwaadspreekt van uGa naar voetnoot22). |
23. Scit enim conscientia tua, quia et tu crebro maledixisti aliis. | 23. Uw geweten toch is zich bewust, dat ook gij dikwerf kwaadgesproken hebt van anderen. |
24. Cuncta tentavi in sapientia. Dixi: Sapiens efficiar: et ipsa longius recessit a me. | 24. Alles heb ik beproefd met wijsheid. Ik zeide: Ik zal wijs worden; en zij week verder van mijGa naar voetnoot23), |
25. Multo magis quam erat: et alta profunditas, quis inveniet eam? | 25. veel verder dan zij te voren was; en zij is eene diepe diepte, wie kan haar vindenGa naar voetnoot24)? |
26. Lustravi universa animo meo, ut scirem, et considerarem, et quaererem sapientiam, et rationem: et ut cognoscerem impietatem stulti, et errorem imprudentium: | 26. Ik doorliep alles in mijn gemoed om te weten en te beschouwen en om wijsheid en overleg te zoeken en om te leeren kennen de goddeloosheid des dwazen en de dwaling der onwijzenGa naar voetnoot25). |
[pagina 173]
27. Et inveni amariorem morte mulierem, quae laqueus venatorum est, et sagena cor ejus, vincula sunt manus illius. Qui placet Deo, effugiet illam: qui autem peccator est, capietur ab illa. | 27. En ik vond iets bitterder dan de dood, de vrouw; zij toch is een jagersstrik, en haar hart een net, ketenen zijn hare handen. Wie behaaglijk is aan God, ontkomt haar; maar wie een zondaar is, wordt door haar gevangen. |
28. Ecce hoc inveni, dixit Ecclesiastes, unum et alterum, ut invenirem rationem, | 28. Zie, dit heb ik gevonden, zegt de Prediker, het een bij het ander (voegend), om de reden te vindenGa naar voetnoot26), |
29. Quam adhuc quaerit anima mea, et non inveni. Virum de mille unum reperi, mulierem ex omnibus non inveni. | 29. waarnaar mijne ziel nog zoekt en die ik niet gevonden hebGa naar voetnoot27). Op duizend heb ik éénen man gevonden, eene vrouw heb ik onder allen niet gevonden. |
30. Solummodo hoc inveni, quod fecerit Deus hominem rectum, et ipse se infinitis miscuerit quaestionibus. Quis talis ut sapiens est? et quis cognovit solutionem verbi? | 30. Alleen dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft en dat deze zich gemengd heeft in eindelooze vragenGa naar voetnoot28). Wie is aan den wijze gelijk? en wie kent de oplossing van het woord? |
- voetnoot1)
- Zie voor de eerste woorden Wat.... boven hem zijn VI noot 13 aan het einde. Streven naar dingen, die boven den mensch zijn, beteekent hier begeeren wat men niet kan bereiken. Zulke begeerten zijn ijdel en niet zelden tot onheil, daar de mensch niet weet wat hem dienstig is in de toekomst. Voor dagen van zijnen pelgrimstocht heeft Hebr.: ‘dagen van het leven zijner ijdelheid’, d.i. van zijn allerijdelst leven. Hier is geen sprake van hetgeen den mensch in het andere leven te beurt valt; immers wat na hem zijn zal onder de zon betreft alleen hetgeen in de toekomst op deze aarde zal gebeuren.
- voetnoot2)
- In v. 2-7 volgt eene vermaning tot de lichtzinnigen, die, overgegeven aan zinvermaak en dwaze vreugde, den ernst des levens uit het oog verliezen. Hun prijst de Prediker de droefheid des harten als iets beters aan. Vgl. Matth. V 5 en Luc. VI 25. - Zalfoliën werden gebruikt bij feestmalen en zijn hier een zinnebeeld der zinnelijke vermaken. Hiermede vergelijkt Salomon een goeden naam, zoowel om de klankovereenkomst tusschen ‘sjeem’ (naam) en ‘sjemen’ (zalfolie) als om den goeden reuk, die beide, de zalfolie in eigenlijken, de goed[e] naam in overdrachtelijken zin, verspreiden. Tegenover de onmatige vreugde, waaraan men zich placht over te geven op den geboortedag, prijst hij den sterfdag, omdat de omstanders daardoor tot ernst en droefheid gestemd worden.
- voetnoot3)
- In het huis waar rouw is, wordt een doode beweend; een gastmaal richt men aan b.v. bij de geboorte van een kind. De reden, waarom het gaan naar het eerste beter is, geeft het Hebr. aldus: ‘want dat is het einde van elken mensch en de levende neemt het ter harte’, te weten dat ook zijn einde komen zal.
- voetnoot4)
- Gramstorigheid of, wat het Hebr. kan beteekenen, verdriet, d.i. eene gepaste droefheid, is beter dan lachen of uitgelaten en onzinnige vreugde, want (Hebr.) ‘bij een somber gelaat vaart het hart wel’. Naar de Vulgaat stemt dit anderen tot verbetering.
- voetnoot5)
- De Prediker besluit uit v. 3 en 4, dat in gepaste droefheid ware wijsheid, in overmatige vreugde dwaasheid is.
- voetnoot6)
- Naar het Hebr. is de zin: Heilzamer is het de ernstige berisping eens wijzen te hooren, dan te luisteren naar ‘het gezang’, d.i. het luchthartig vreugdegejuich, van dwazen.
- voetnoot7)
- Gelijk brandende doornen bij veel gedruisch niet verwarmen en aanstonds zijn uitgebrand, zoo is de onmatige vreugde van den dwaas luidruchtig, nutteloos en spoedig voorbijgaande, derhalve ijdelheid. In het Hebr. hebben doornen en pot onderling klankovereenkomst, die als volgt kan worden nagebootst: het knetteren der netels (‘sirim’), brandende onder den ketel (‘sir’).
- voetnoot8)
- In v. 8-15 richt de Prediker zich tegen het aan de lichtzinnigheid tegenovergestelde gebrek. Hij spoort de droefgeestigen en de om de ellenden des levens al te neerslachtigen aan tot lijdzaamheid en kalme berusting in Gods wil. Het Hebr. kan men vertalen: ‘Wanneer (het zien van) verdrukking een wijze in verwarring brengt en een geschenk (tot omkooping van rechters enz.; vgl. III 16 volg.) hem van zijn verstand berooft, dan (v. 9) is het einde der woorden (waarmede hij zijne verontwaardiging en misnoegdheid uitdrukt; vgl IV 1) beter dan het begin’.
- voetnoot9)
- Die geduldig en gelaten blijft bij het zien van veel, wat hij verkeerd acht, is beter, d.i. gelukkiger en wijzer, dan die zich laatdunkend aanstelt tegenover Gods voorzienigheid, welke het kwaad toelaat.
- voetnoot10)
- Gramstorigheid over het kwaad, dat men ziet gebeuren, is het kenmerk van een dwaas. De wijze immers is daarbij geduldig en berust in Gods wil.
- voetnoot11)
- Die de vroegere tijden beter acht om het tegenwoordige kwaad, hetwelk hij ziet en ondervindt, bewijst, dat hij als een dwaas oordeelt en niet bedenkt, dat de vroegere tijden eveneens hunne licht- en schaduwzijde hadden.
- voetnoot12)
- De wijsheid, welke het midden houdt tusschen de twee in v. 2-7 en v. 8-11 bedoelde gebreken, wordt naar het Hebr. vergeleken met rijkdom: ‘Goed is wijsheid, evenals een erfdeel, en een voorrecht voor hen, die’ de zon zien, d.w.z. voor de levenden op deze aarde. Het eerste halfvers wordt in v. 13a, het tweede in 13b nader verklaard.
- voetnoot13)
- Beide beschermen tegen onheil, maar de wijsheid, waarvan hier sprake is, nl. de levenswijsheid, leert den mensch wat hij doen moet om een rustig en tevreden leven te leiden.
- voetnoot14)
- Droefgeestigheid en verontwaardiging over het kwaad in de wereld, ie nutteloos en ijdel. Want de mensch kan hetgeen, volgens Gods beschikking of toelating, naar menschelijke schatting verkeerd is in de wereld, niet omkeeren of veranderen. In het Hebr. ‘Geef acht op het werk van God; want wie kan recht maken, wat Hij (naar het oordeel der menschen) krom heeft gemaakt?’ vgl. I 16. Volgens de Vulgaat is dit van de verharde zondaars te verstaan, die niemand kan verbeteren, omdat God hen versmaad heeft in dien zin, dat Hij hun de meer dan voldoende genade weigert, zonder welke zij zich niet zullen bekeeren. Vgl. Exod. IV noot 16.
- voetnoot15)
- De goede dag is de tijd van voorspoed. Verder schijnt de zin naar het Hebr.: en ten dage, als het u slecht gaat, gedenk dan, dat God zoowel den goeden als den kwaden dag heeft gemaakt. En de reden hiervan is: omdat de mensch geenszins op de toekomst mag rekenen. Hieruit leere hij zich in voorspoed niet te verheffen en in tegenspoed niet ongeduldig te zijn, maar zich aan Gods wil en beschikking over te geven.
- voetnoot16)
- d.i. In de dagen van mijn vroeger leven, die ik vol ijdelheid had bevonden. Na de lichtzinnigen tot ernst, en de al te ernstige en overdreven strenge zedemeesters tot gematigdheid te hebben vermaand, wijst hij, vooral aan deze laatsten, den gulden middelweg tusschen lichtzinnigheid en gestrengheid.
- voetnoot17)
- Daar volgens v. 17 de gerechtigheid overmatig zijn kan en naar v. 18 eene zekere mate van goddeloosheid niet afkeurenswaardig is, zijn hier niet de gerechtigen en de goddeloozen in den gewonen zin bedoeld. Uit het voorafgaande (in v. 2-7 en v. 8-15) kan men opmaken, dat de gerechtige beteekent den al te gestrengen vijand en rechter van al wat verkeerd is; door zijne droefgeestigheid en verontwaardiging, welke hij gerechtigheid waant, komt hij om, d.i. berokkent hij zich zelven kwaad zonder anderen te verbeteren. De goddelooze is degene, die in het oog dier ‘gerechtigen’ zoodanig is. Het zijn dezulken, die met luchthartigheid de genoegens des levens smaken en daarbij, naar menschelijke wijsheid handelend, een lang leven genieten. Hierop wijst de Prediker om de ‘gerechtigen’ tot eene matige navolging van hun gedrag aan te sporen.
- voetnoot18)
- Eene vermaning tot die ‘gerechtigen’ om zich te matigen en den middelweg te bewandelen. Anders loopen zij door hunne gewaande wijsheid gevaar verbijsterd te worden, d.i. van verontwaardiging en droefgeestigheid hun verstand te verliezen.
- voetnoot19)
- Eene zelfde vermaning tot de ‘goddeloozen’, die nog lichter de juiste maat overschrijden en door het onmatig streven naar dwaasheid, d.i. naar zinnelijke vermaken, hun leven verkorten.
- voetnoot20)
- Hebr. ‘Het is goed, dat gij aan het een (de gestrengheid) vasthoudt en ook van het ander (de luchthartigheid) de hand niet aftrekt’, bijgevolg den middelweg der gematigdheid bewandelt, ‘want de godvreezende ontkomt dat alles’, d.i. vermijdt de twee uiterste gebreken en derzelver nadeelige gevolgen. Deze middelweg wordt in v. 20 als de wijsheid aangeprezen.
- voetnoot21)
- De overweging, dat allen zondaars zijn, stemt tot nederigheid en zachtmoedigheid tegenover de werkelijke of gewaande zonden van anderen en behoedt tegen gestrengheid in het oordeelen, tegen al te groote verontwaardiging en droefgeestigheid bij het zien van het vele onvolmaakte en verkeerde.
- voetnoot22)
- Zij, die zwaarmoedig en droefgeestig zijn gestemd, zijn ook lichter geneigd om te luisteren naar hetgeen ten nadeele van hen gezegd wordt. Vandaar deze vermaning, waarop in v. 22 wordt aangedrongen door te wijzen op eigen zwakheid en zondigheid in dezelfde zaak, welke men in anderen veroordeelt.
- voetnoot23)
- Hebr.; ‘Dit alles’, wat in v. 2-23 voorafgaat, heb ik wijselijk overwogen. De Prediker zeide, d.i. dacht bij zich zelven, op den weg der wijsheid te zijn. En hoe meer hij zijn doel meende nabij te komen, hoe verder de wijsheid van hem verwijderd bleek.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘Ver is (van mij de kennis van) wat is, en diep, diep, wie kan het vinden?’ Wat is beteekent ‘het werk van God’ (v. 14), alles wat onder de leiding van Gods voorzienigheid geschiedt. Dat alles ligt diep voor het verstand van den mensch, daar hij Gods bedoeling bij hetgeen Hij beschikt of toelaat, niet doorgronden kan; vgl. III 11 en VIII 17.
- voetnoot25)
- De Prediker spande al de krachten zijner ziel in om wijsheid en overleg te vinden, d.w.z. zulke wijsheid, die hem reden gaf van hetgeen hij zocht, te weten de oorzaak van de menschelijke bedorvenheid, gelijk volgt naar het Hebr.: ‘en om de goddeloosheid als dwaasheid en het onverstand (de zonde) als onzinnigheid te leeren kennen’.
- voetnoot26)
- En ik vond na langdurige overweging, (‘het een bij het ander’ voegend v. 28), geleid door het licht der Openbaring, de verklaring der menschelijke bedorvenheid in den zondenval van het eerste menschenpaar (zie v. 30). Daaruit bleek mij het allerbitterste kwaad, dat uitgaat van de vrouw, die (van den beginne aan) eene verleidster is, gelijk in v. 27 door vergelijkingen (een jagersstrik enz.) verklaard wordt. Alleen door Gods gunst en bijzonderen bijstand ontkomt men aan hare verleiding.
- voetnoot27)
- Naar het Hebr. betreft dit het hier volgende: ‘Wat voorts mijne ziel vurig gezocht heeft en ik niet gevonden heb’: op duizend enz., te weten een alleszins volmaakten man vond hij zeldzaam en eene alleszins volmaakte vrouw nog zeldzamer. De reden hiervan is de bedorvenheid der menschelijke natuur na den zondenval (v. 30).
- voetnoot28)
- Niet God is de oorzaak van de algemeene bedorvenheid der menschelijke natuur; Hij toch heeft den mensch recht gemaakt, d.i. in den staat der oorspronkelijke gerechtigheid geschapen. Maar de mensch zelf is daarvan de oorzaak, en ten gevolge daarvan heeft hij zich gemengd in eindelooze vragen, Hebr.: ‘hebben zij vele uitvindsels gezocht’. Wellicht ziet dit terug op Eva's verlangen naar kennis, waardoor zij aan den alwetenden God gelijk wilde worden (Gen. III 5). Zoo ook zoeken hare nakomelingen, door een zelfden hoogmoed gedreven, immer naar nieuwe wegen om gelukkig te zijn, welke echter, als strijdig met de door God gestelde orde, op ijdelheid en ongeluk uitloopen. - De nog volgende vragen voegt men beter bij hoofdst. VIII; de oplossing van het woord is hetzelfde als de verklaring der dingen.