De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Est et aliud malum, quod vidi sub sole, et quidem frequens apud homines: | 1. Er is nog een ander kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, en wel menigvuldig onder de menschenGa naar voetnoot1): |
2. Vir, cui dedit Deus divitias, et substantiam, et honorem, et nihil deest animae suae ex omnibus, quae desiderat: nec tribuit ei potestatem Deus ut comedat ex eo, sed homo extraneus vorabit illud: hoc vanitas, et miseria magna est. | 2. Als God aan iemand rijkdom en goed en eer schenkt, zoodat niets ontbreekt aan zijne ziel van al wat zij begeert; doch God hem niet in staat stelt er van te etenGa naar voetnoot2), maar een vreemde menschGa naar voetnoot3) het verslindt: dit is ijdelheid en eene groote ellende. |
3. Si genuerit quispiam centum liberos, et vixerit multos annos, et | 3. Als iemand honderd kinderen voortbrachtGa naar voetnoot4) en vele jaren leefde |
[pagina 167]
plures dies aetatis habuerit, et anima illius non utatur bonis substantiae suae, sepulturaque careat: de hoc ego pronuntio quod melior illo sit abortivus. | en talrijke levensdagen had, en zijne ziel heeft geen genot van het goede zijner bezitting en hij blijft zonder begrafenisGa naar voetnoot5) - van dien zeg ik, dat eene misgeboorte er beter aan toe is dan hijGa naar voetnoot6). |
4. Frustra enim venit, et pergit ad tenebras, et oblivione delebitur nomen ejus. | 4. Want vergeefs gekomen, gaat zij in duisternis henen, en door vergetelheid wordt haar naam uitgewischt. |
5. Non vidit solem, neque cognovit distantiam boni et mali: | 5. Zij heeft de zon niet gezien en het onderscheid niet gekend tusschen goed en kwaadGa naar voetnoot7). |
6. Etiam si duobus millibus annis vixerit, et non fuerit perfruitus bonis: nonne ad unum locum properant omnia? | 6. Al leefde hij ook twee duizend jaren en hij heeft geen genot gehad van het goede: spoedt niet alles heen naar ééne plaatsGa naar voetnoot8)? |
7. Omnis labor hominis in ore ejus: sed anima ejus non implebitur. | 7. Al de arbeid van den mensch is voor zijnen mond; maar zijne ziel wordt niet verzadigdGa naar voetnoot9). |
8. Quid habet amplius sapiens a stulto? et quid pauper nisi ut pergat illic, ubi est vita? | 8. Wat heeft de wijze vóór boven den dwaas? en wat de arme, dan dat hij derwaarts gaat, waar het leven isGa naar voetnoot10)? |
9. Melius est videre quod cupias, | 9. Beter is het te zien wat gij |
[pagina 168]
quam desiderare quod nescias: sed et hoc vanitas est, et praesumptio spiritus. | gaarne hebt, dan te begeeren wat gij niet kent; maar ook dit is ijdelheid en vermetelheid des geestesGa naar voetnoot11). |
10. Qui futurus est, jam vocatum est nomen ejus: et scitur quod homo sit, et non possit contra fortiorem se in judicio contendere. I Reg. XIII 14 et III Reg. XIII 2. | 10. Die wezen zal, diens naam is alreeds genoemd; en het is bekend, dat hij een mensch zal zijn, en dat hij niet in het gericht kan treden met dengene, die machtiger is dan hijGa naar voetnoot12). |
11. Verba sunt plurima, multamque in disputando habentia vanitatem. | 11. Zeer vele woorden zijn er, en zij hebben bij het redetwisten veel ijdelheidGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘Er is een kwaad, dat..., en dat zwaar drukt op den mensch’.
- voetnoot2)
- M.a.w. Als God hem de gave weigert (waarvan sprake was in V 18) om zijnen rijkdom en zijn aanzien te gebruiken tot een betamelijk en matig genot, wat naar II 26 niet zelden eene straf der zonden is.
- voetnoot3)
- Niet van zijne maagschap; in tegenstelling dus met den natuurlijken erfgenaam.
- voetnoot4)
- Eene onderstelling, die voor een Oostersch vorst van dien tijd niet onmogelijk was.
- voetnoot5)
- Zonder zulk eene begrafenis, als voor een man van zijn fortuin en aanzien (v. 2) past. Dit veronderstelt, dat zoo iemand of tot lageren stand was vervallen of door zijne nakomelingen wordt veracht.
- voetnoot6)
- Al is een misgeboorte beroofd van al het goed dezer aarde, zij voelt ook de ellende en het jammer van dien rijke niet (v. 4 en 5). Overigens spreekt ook hier de schrijver met overdrijving en uit de volheid zijns gemoeds.
- voetnoot7)
- Zij heeft de zon, d.i. het leven onder de zon met zijne ijdelheid en nietigheid, niet gezien (Hebr.) ‘en niet ondervonden; rust heeft zij meer dan hij’. De misgeboorte toch is bevrijd van de moeiten en zorgen, welke dien rijkaard niet gespaard blijven. In de Vulgaat is het natuurlijke, niet het zedelijke, goed en kwaad bedoeld.
- voetnoot8)
- De gedachte van v. 3 wordt met nadruk herhaald. Al leefde die rijke twee duizend jaren, d.i. meer dan tweemaal zoo lang dan de langstlevende oud vaders vóór den zondvloed, zonder dat God hem het genot van zijn goed toestond, wat zou hem al die rijkdom baten? Want gaan niet allen naar het graf om terug te keeren tot het stof, waaruit zij gemaakt zijn (III 20)? - Over het oordeel, dat dien rijke en allen na den dood wacht en bijgevolg over het leven na den dood, spreekt de Prediker in XII 7.
- voetnoot9)
- Al de vrucht van den arbeid des menschen is naar Gods beschikking bestemd voor zijnen mond, d.i. om er betamelijk genot van te hebben; maar de mensch is niet tevreden met datgene wat God voor hem beschikt heeft: zijne ziel, d.i. zijne begeerlijkheid, is nimmer verzadigd en ontneemt hem de tevredenheid zijns harten.
- voetnoot10)
- De wijze is hier degene, die volgens het licht zijner rede leeft en zijne begeerlijkheid beteugelt. De dwaas is degene, die aan zijne begeerlijkheid den teugel viert. De arme of degene die niet door fortuin of vernuft uitmunt, heeft dit vóór boven den dwaas, dat hij derwaarts gaat, waar voor hem het leven te vinden is, m.a.w. dat hij zich door inspanning en nijverheid het levensonderhoud weet te verschaffen. Naar eene andere vertaling en verklaring van het Hebr. overtreft hij den dwaas hierin, dat hij ‘weet hoe te wandelen voor de levenden’, d.i. dat hij levenswijsheid bezit.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Beter is het zien der oogen dan het omzwerven der ziel’, d.i. gelukkiger en wijzer is hij, die een matig genot heeft van hetgeen hij bezit, dan hij, die wordt rondgeslingerd door eene nooit voldane begeerlijkheid. Voor vermetelheid des geestes heeft het Hebr. dezelfde woorden, die elders in dit boek door afflictio spiritus, kwelling des geestes, vertaald zijn en eigenlijk ‘streven naar wind’ beteekenen. Zie I 14.
- voetnoot12)
- Dit vers geeft de reden aan, waarom het rusteloos begeeren der ziel ijdelheid is. Zij is gelegen in Gods voorzienigheid, die het wedervaren van den mensch vooraf bepaald heeft, zonder echter inbreuk te maken op 's menschen vrijen wil. Wat baat het dan, de door God gestelde orde te willen overschrijden, daar de zwakke mensch tegenover den oppermachtigen wil van God niets vermag? Die wezen zal of nog geboren moet worden, hij is bij God met name bekend. Hij zal een zwak mensch zijn, gelijk de overigen. - Naar het Hebr. en de Septuag. is de zin: hetgeen geschiedt, is voorlang met name genoemd, d.i. door God gekend en bepaald; en het is bepaald, wat een mensch zijn zal, d.i. hoedanig zijn lot zal wezen; hij kan dus niet in het gericht treden, d.i. niet over zijn lot redetwisten met den almachtigen God, Hem als het ware tot verantwoording roepend. En toch dit geschiedt naar v. 11 veelvuldig.
- voetnoot13)
- Zeer vele woorden worden er gesproken over Gods handelwijze met den mensch en over zijne beschikkingen. Bij het redetwisten, in disputando, ontbreekt in het Hebr. en in de oude vertalingen. De grondtekst voegt hier nog bij: ‘wat baten zij den mensch?’ In de Vulgaat is dit in het begin van het volg. hoofdstuk geplaatst en vrij vertaald teruggegeven door: quid necesse... quaerere.