De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Ne temere quid loquaris, neque cor tuum sit velox ad proferendum sermonem coram Deo.
Deus enim in coelo, et tu super terram: idcirco sint pauci sermones tui. |
1. Spreek niets onbedachtzaam, en uw hart haaste zich niet om voor God een woord uit te spreken.
Want God is in den hemel, en gij, gij zijt op aarde; dat daarom uwe woorden weinig zijnGa naar voetnoot1). |
2. Multas curas sequuntur somnia, et in multis sermonibus invenietur stultitia. | 2. Op vele bekommeringen volgen droomen, en bij vele woorden blijft dwaasheid niet uitGa naar voetnoot2). |
3. Si quid vovisti Deo, ne moreris reddere: displicet enim ei infidelis et stulta promissio: sed quodcumque voveris, redde: | 3. Hebt gij iets beloofd aan God, stel niet uit het te vervullen; want Hem mishaagt eene ontrouwe en dwaze belofteGa naar voetnoot3); maar vervul al wat gij belooft; |
4. Multoque melius est non vovere, quam post votum promissa non reddere. | 4. en veel beter is het niet te beloven, dan na de gelofte het beloofde niet te vervullen. |
[pagina 164]
5. Ne dederis os tuum ut peccare facias carnem tuam: neque dicas coram Angelo: Non est providentia: ne forte iratus Deus contra sermones tuos, dissipet cuncta opera manuum tuarum. | 5. Laat niet toe, dat uw mond uw vleesch doe zondigen; en zeg niet voor den engel: Het was zonder bedachtzaamheid; opdat God niet soms vergramd worde over uwe woorden en al de werken uwer handen verderveGa naar voetnoot4). |
6. Ubi multa sunt somnia, plurimae sunt vanitates, et sermones innumeri: tu vero Deum time. | 6. Waar vele droomen zijn, is velerhande ijdelheid, ook (waar) ontelbare woorden zijn; gij echter, vrees GodGa naar voetnoot5)! |
7. Si videris calumnias egenorum, et violenta judicia, et subverti justitiam in provincia, non mireris super hoc negotio: quia excelso excelsior est alius, et super hos quoque eminentiores sunt alii, | 7. Als gij verdrukking der armen en gewelddadige gerichten en verkrachting van rechtGa naar voetnoot6) in de landstreek ziet, verwonder u over deze zaak niet; want boven een hooggeplaatste is een ander, die hooger is, en boven dezen zijn er nog anderen, die aanzienlijker zijn, |
8. Et insuper universae terrae rex imperat servienti. | 8. en bovendien, de koning gebiedt over het geheele land, dat hem dienstbaar isGa naar voetnoot7). |
9. Avarus non implebitur pecunia: et qui amat divitias, fructum non capiet ex eis: et hoc ergo vanitas. | 9. De geldgierige wordt van geld niet verzadigd; en die den rijkdom liefheeft, plukt er geen vrucht van; ook dit derhalve is ijdelheidGa naar voetnoot8). |
10. Ubi multae sunt opes, multi et | 10. Waar vele schatten zijn, zijn |
[pagina 165]
qui comedunt eas. Et quid prodest possessori, nisi quod cernit divitias oculis suis? | er ook velen, die er op teren. En wat heeft de bezitter er van dan dat hij den rijkdom mag aanzien met zijne oogenGa naar voetnoot9)? |
11. Dulcis est somnus operanti, sive parum, sive multum comedat: saturitas autem divitis non sinit eum dormire. | 11. Zoet is de slaap voor den arbeider, hij hebbe weinig of veel te eten; maar de verzadigdheid des rijken laat hem niet toe te slapenGa naar voetnoot10). |
12. Est et alia infirmitas pessima, quam vidi sub sole: divitiae conservatae in malum domini sui. Job. XX 20. | 12. Er is nog een ander allerergst kwaad, dat ik zag onder de zon: rijkdom door zijnen bezitter tot zijn ongeluk bewaardGa naar voetnoot11). |
13. Pereunt enim in afflictione pessima: generavit filium, qui in summa egestate erit. | 13. Want zij gaan verloren door een allerergst ongeval; hij heeft eenen zoon voortgebracht, die in de diepste armoede zal wezen. |
14. Sicut egressus est nudus de utero matris suae, sic revertetur, et nihil auferet secum de labore suo. Job. I 21; I Tim. VI 7. | 14. Gelijk hij naakt is voortgekomen uit den schoot zijner moeder, zoo zal hij wederkeeren; en niets zal hij met zich wegdragen van zijnen arbeidGa naar voetnoot12). |
15. Miserabilis prorsus infirmitas: quo modo venit, sic revertetur. Quid ergo prodest ei quod laboravit in ventum? | 15. Voorwaar, een ellendig kwaad: gelijk hij gekomen is, zóó zal hij wederkeeren! Wat baat het hem dan, dat hij zich heeft afgesloofd voor den windGa naar voetnoot13)? |
16. Cunctis diebus vitae suae comedit in tenebris et in curis multis, et in aerumna atque tristitia. | 16. Al de dagen zijns levens eet hij in duisternisGa naar voetnoot14) en in veel kommer en in kwelling en verdriet. |
17. Hoc itaque visum est mihi bonum ut comedat quis, et bibat, et fruatur laetitia ex labore suo, quo laboravit ipse sub sole numero | 17. Dit derhalve heeft mij goed geschenen, dat iemand eet en drinkt en vreugde geniet van zijnen arbeid, waarmede hij zich afslooft |
[pagina 166]
dierum vitae suae, quos dedit ei Deus, et haec est pars illius. | onder de zon gedurende het getal zijner levensdagen, die God hem geeft; en dit is zijn deelGa naar voetnoot15). |
18. Et omni homini, cui dedit Deus divitias, atque substantiam, potestatemque ei tribuit ut comedat ex eis, et fruatur parte sua, et laetetur de labore suo: hoc est donum Dei. | 18. En iederen mensch, wien God rijkdom en goed geeft en dien Hij in staat stelt daarvan te eten en zijn deel te genieten en zich te verblijden bij zijnen arbeid - dit is eene gave GodsGa naar voetnoot16). |
19. Non enim satis recordabitur dierum vitae suae, eo quod Deus occupet deliciis cor ejus. | 19. Want niet veel zal hij denken aan de dagen zijns levens, omdat God zijn hart bezig houdt met geneugtenGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- De Prediker vermaant om hetzij in het gebed hetzij over Gods voorzienigheid niet onbedachtzaam en vermetel te spreken. De beweegreden hiertoe is de eerbied voor Gods majesteit, om den oneindigen afstand tusschen God en den mensch. Vgl. Matth. VI 7, 8.
- voetnoot2)
- Dit vers geeft de reden aan (Hebr.: ‘want’) van de onmiddellijk voorafgaande vermaning in eene vergelijking, welke op Hebr. wijze is uitgedrukt door de twee leden der vergelijking naast elkander te stellen en ze met het voegwoord en te verbinden. De zin is: Want gelijk op vele bekommeringen bij dag droomen volgen in den nacht, zoo blijft bij vele woorden enz.
- voetnoot3)
- Eene ontrouwe belofte, die niet vervuld wordt, eene dwaze, die onbedachtzaam gedaan is. Hebr.: ‘want Hij heeft geen welgevallen aan dwazen’, hoedanigen zij zijn, die iets onbezonnen beloven en het beloofde niet volbrengen. Vgl. Deut. XXIII 22-23.
- voetnoot4)
- Laat niet toe, dat uw mond iets onbedachtzaam van God zegge of Hem iets belove, zonder dat gij het vervult. Hierdoor toch maakt gij uw vleesch, d.i. uw lichaam, tegenover God strafschuldig. Wellicht had de Prediker, zeggende uw vleesch, het oog op geloften van lichamelijke onthouding, als die der Nazareërs (vgl. Num. VI). - De engel kan, evenals Mal. II 7, den priester beteekenen, die uitspraak moest doen in zake van geloften. De zin is: Gij kunt u niet van schuld vrijpleiten door aan den priester te verklaren, dat gij het zonder bedachtzaamheid gezegd hebt. Want dit is niets dan eene uitvlucht; God zal zijnen toorn openbaren, door uwe werken te doen mislukken.
- voetnoot5)
- De Prediker herhaalt de vergelijking van v. 2, in het algemeen vermanend tegen lichtzinnige en vele woorden tegenover God.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en ontduiking van recht en gerechtigheid’.
- voetnoot7)
- Wees over onderdrukking der armen en over rechtsverkrachting niet verwonderd. De reden, waarom men zich over dergelijke onrechtvaardigheid niet moet verbazen, want enz., is in de Vulgaat anders dan in den grondtekst. Naar de Vulgaat waarschijnlijk: wees daarover niet ontstemd, want het is uwe zaak niet; hierover zijn anderen aangesteld, die zulke rechters tot hun plicht moeten brengen. En (v. 8) boven hen allen staat de koning die over allen, overheden en onderdanen, moet waken. Hebr. v. 7: ‘Want de eene hooggeplaatste loert op den anderen, en andere hooggeplaatsten (loeren) op hen’. M.a.w. de hoogere bestuurders trachten de lagere beambten te bestelen, ten koste van het volk. Hunne schraapzucht is dus de oorzaak van al die rechtsverkrachting. Verder v. 8: ‘Maar ondanks dat alles, een voorrecht voor een land is het: een koning voor bebouwd land’. Wat volgens velen beteekent: ondanks al die rechtsverkrachting, is het een zegen voor een landbouwend volk, als het een koning heeft.
- voetnoot8)
- De geldgierige is nimmer voldaan en gunt zich van zijn geld geen genot. Rijkdom is derhalve ijdelheid en kan den mensch niet gelukkig maken.
- voetnoot9)
- Evenmin kan overvloed van rijkdom gelukkig maken. Want vele bezittingen vorderen vele uitgaven aan bedienden en beheerders, wat den vrek pijn doet. En daar hij zijnen overvloed voor zich niet kan gebruiken, heeft hij niets dan de voldoening bij het zien der opgehoopte schatten.
- voetnoot10)
- De vermoeide arbeider, al heeft hij ook een karig levensonderhoud, wordt door een zoeten slaap verkwikt, terwijl daarentegen de verzadigdheid des rijken, d.i. zoowel de overvloed zijner schatten, welke hem zorg baart, als de overvloed der genoten spijzen hem den slaap beneemt.
- voetnoot11)
- Waarin dit ongeluk bestaat, wordt in v. 13-15 verklaard. De met zorg opgehoopte en bewaarde schatten gaan niet zelden verloren door eenig ongeval, zoodat de vrek zelfs zijn eigen zoon in de diepste armoede moet achterlaten.
- voetnoot12)
- Dit ander bewijs voor de ijdelheid des rijkdoms heeft meer nadruk in het Hebr.: ‘Gelijk hij (de rijke vrek van v. 9-12) gekomen is uit den schoot zijner moeder, naakt keert hij weder om te gaan gelijk hij gekomen is; en niets zal hij medenemen (als loon) voor zijnen arbeid, (niets) zal hij wegdragen in zijne hand!’
- voetnoot13)
- Voor een vergankelijk goed.
- voetnoot14)
- M.a.w. Geheel zijn leven leidde hij een droevig bestaan.
- voetnoot15)
- In plaats van dat rusteloos jagen naar rijkdom, die tevredenheid noch geluk kan schenken, acht de Prediker goed, d.i. meer overeenkomstig de wijsheid, een matig en dankbaar genot te hebben van zijnen arbeid; vgl. II 24 en III 22. Want niet alleen het bezit van de goederen dezer aarde, doch ook het genieten daarvan is eene gave Gods (v. 18).
- voetnoot16)
- Dezelfde gedachte met een zelfden onregelmatigen zinbouw als III 13.
- voetnoot17)
- M.a.w. de dagen van zijn leven vliegen voorbij in de tevredenheid en de vreugde zijns harten. Immers die in lijden en kommer leven, tellen als het ware hunne langzaam voortkruipende dagen.