De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |||||||||||||
Caput IV.
|
1. Verti me ad alia, et vidi calumnias, quae sub sole geruntur, et lacrymas innocentium, et neminem consolatorem: nec posse resistere eorum violentiae, cunctorum auxilio destitutos. | 1. Ik keerde mij tot andere dingen, en ik zag de verdrukkingen, die onder de zon gepleegd worden, en de tranen der onschuldigen, terwijl zij geenen trooster hebben en niet kunnen weerstaan aan sommiger gewelddadigheid, wijl zij van alle hulp zijn veerstokenGa naar voetnoot1). |
2. Et laudavi magis mortuos, quam viventes: | 2. En ik prees de dooden boven de levenden; |
3. Et feliciorem utroque judicavi, qui necdum natus est, nec vidit mala quae sub sole fiunt. | 3. en gelukkiger dan beiden achtte ik dengene, die nog niet geboren is en het kwaad niet gezien heeft, dat onder de zon geschiedtGa naar voetnoot2). |
4. Rursum contemplatus sum omnes labores hominum, et industrias animadverti patere invidiae proximi: et in hoc ergo vanitas, et cura superflua est. | 4. Voorts beschouwde ik al het zwoegen der menschen, en ik bemerkte, dat beleid blootstaat aan den naijver van den evenmensch; ook daarin dus is ijdelheid en overtollige bezorgdheidGa naar voetnoot3). |
5. Stultus complicat manus suas, et comedit carnes suas, dicens: | 5. De dwaas vouwt zijne handen samen en eet zijn eigen vleesch op, zeggende: |
6. Melior est pugillus cum requie, quam plena utraque manus cum labore, et afflictione animi. | 6. Beter is een handvol rust dan beide handen vol afsloving en kwelling der zielGa naar voetnoot4). |
[pagina 161]
7. Considerans reperi et aliam vanitatem sub sole: | 7. Bij mijne overweging bevond ik nog eene andere ijdelheid onder dezon: |
8. Unus est, et secundum non habet, non filium, non fratrem, et tamen laborare non cessat, nec satiantur oculi ejus divitiis: nec recogitat, dicens: Cui laboro, et fraudo animam meam bonis? in hoc quoque vanitas est, et afflictio pessima. | 8. Iemand is alleen en heeft geenen tweede, noch zoon noch broeder, en toch houdt hij niet op zich af te sloven, en zijne oogen worden van den rijkdom niet verzadigd; zelfs denkt hij niet na, zeggende: Voor wien sloof ik mij af en ontzeg ik aan mijne ziel het goede? Ook hierin is ijdelheid en allerlastigste kwellingGa naar voetnoot5)! |
9. Melius est ergo duos esse simul, quam unum: habent enim emolumentum societatis suae: | 9. Beter is het dan, dat twee te zamen zijn, dan dat iemand alleen is; want zij hebben het voordeel van hun samenzijnGa naar voetnoot6). |
10. Si unus ceciderit, ab altero fulcietur: vae soli: quia cum ceciderit, non habet sublevantem se. | 10. Als de eene valt, wordt hij door den anderen ondersteund. Wee den eenzame! Want als hij valt, heeft hij niemand om hem op te richten. |
11. Et si dormierint duo, fovebuntur mutuo: unus quomodo calefiet? | 11. En als twee bij elkander slapen, verwarmen zij elkander; hoe zal hij, die alleen is, warm wordenGa naar voetnoot7)? |
12. Et si quispiam praevaluerit contra unum, duo resistunt ei: funiculus triplex difficile rumpitur. | 12. En overweldigd iemand eenen, die alleen is, de twee weerstaan hem; een driedubbel snoer is moeilijk te brekenGa naar voetnoot8). |
[pagina 162]
13. Melior est puer pauper et sapiens, rege sene et stulto, qui nescit praevidere in posterum. | 13. Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en dwaas koning, die niet weet het toekomende te voorzienGa naar voetnoot9). |
14. Quod de carcere, catenisque interdum quis egrediatur ad regnum: et alius natus in regno, inopia consumatur. | 14. Want soms komt iemand uit kerker en boeien tot het koningschap, terwijl een ander, voor het koningschap geboren, van armoede vergaatGa naar voetnoot10). |
15. Vidi cunctos viventes, qui ambulant sub sole cum adolescente secundo, qui consurget pro eo. | 15. Ik zag, hoe alle levenden, die onder de zon wandelen, het hielden met den jongeling, den tweeden, die in de plaats van den anderen zal optredenGa naar voetnoot11). |
16. Infinitus numerus est populi omnium, qui fuerunt ante eum: et qui postea futuri sunt, non laetabuntur in eo: sed et hoc, vanitas et afflictio spiritus. | 16. Eindeloos was het getal der volksmenigte, van allen, die vóór hem waren; en die nadien zullen komen, zullen zich niet in hem verblijden. Maar ook dit is ijdelheid en kwelling des geestesGa naar voetnoot12). |
[pagina 163]
17. Custodi pedem tuum ingrediens domum Dei, et appropinqua ut audias. Multo enim melior est obedientia, quam stultorum victimae, qui nesciunt quid faciunt mali. I Reg. XV 22; Os. VI 6. | 17. Geef acht op uwen voet, wanneer gij het huis van God binnentreedt, en nader om te luisteren. Want veel beter is de gehoorzaamheid dan de slachtoffers der dwazen, die niet weten wat kwaad zij doenGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- De Prediker gaat voort te spreken over de verdrukking (tot andere dingen staat niet in den grondtekst). Hij beschouwt die niet meer in hen, die op de plaats des gerichts zijn gezeten (III 16 volg.), d.i. in de overheid (rechters enz.) tegenover onderdanen, maar in hen, die elkanders gelijken zijn en aan hunne evennaasten uit hebzucht enz. geweld aandoen.
- voetnoot2)
- De schrijver geeft den indruk weder, welken de beschouwing der verdrukking eertijds op hem gemaakt had. Diep getroffen over die mishandelingen en de smart der verdrukten en uitsluitend op die ellende lettende, (als ware er in dit leven geene smart of geene ramp aan de hunne gelijk), prees hij de dooden gelukkiger dan de levenden, ja zelfs achtte hij het beter niet te zijn geboren dan zulk een ellendig leven te leiden in smart en verdrukking. Vgl. Eccli. XXX 17.
- voetnoot3)
- Naar het Hebr. zag de Prediker, dat alle moeite en alle beleid bij het werk voortkomt uit ijverzucht, d.i. uit de begeerte om elkander te overtreffen; en dit noemde hij ‘ijdelheid en streven naar wind’, omdat de arbeid, met zulke beweegredenen ondernomen, geen tevredenheid schenken kan.
- voetnoot4)
- De H. Hiëronymus verstaat dit (en hem volgen de meesten) van den luiaard (vgl. Prov. VI 10 en XXIV 33) en voert hem v. 6 sprekende in door aan het einde van v. 5 zeggende in den tekst te lasschen. Waarschijnlijk echter is de dwaas de in v. 4 bedoelde ijverzuchtige, die van spijt en naijver zijne handen samenwringt en zijn eigen vleesch opeet, d.w.z. vergaat van jaloersche begeerten. In v. 6 vermaant dan de Prediker (gelijk III 22 en elders) de begeerlijkheid en het naijverig zwoegen te matigen. In plaats van en kwelling der ziel heeft het Hebr.: ‘en streven naar wind’ (d.i. ijdel begeeren), waardoor duidelijk wordt, dat v. 6 terugziet op den benijder van v. 4.
- voetnoot5)
- De hier bedoelde ijdelheid (v. 7) bestaat in het zonder goede reden en uit vrije keuze vluchten van het gezellig leven, vooral als dit geschiedt uit gierigheid en schraapzucht. Dit toch strijdt met den natuurlijken aanleg van den mensch, die voor de gemeenschap is geschapen. Iemand is uit eigen keuze alleen, d.i. vermijdt het gezellig leven, en heeft geenen tweede, d.i. geenen vriend of gezel, met wien hij gemeenschap houdt, (Hebr.) ‘ook’ heeft hij zoon noch broeder, om wier wille hij zich aan het gezelschap zou onttrekken; en toch mat hij zich zonder ophouden af om schatten opeen te hoopen. Hij onttrekt zich derhalve aan de samenleving alleen uit schraapzucht. De woorden zelfs denkt hij niet na, zeggende staan niet in den grond tekst; zij zijn ingelascht om duidelijker den menschenschuwen gierigaard sprekende in te voeren en hem zelf de ijdelheid en de dwaasheid van zijn gedrag te laten uitspreken.
- voetnoot6)
- Het besluit uit het voorafgaande. Het is beter in vereeniging met anderen te leven om het voordeel, Hebr.: om ‘het goede loon’, dat uit den arbeid bij wederzijdsche hulpverleening volgt. Dit wordt in v. 10-12 met enkele voorbeelden aangetoond. Eerst (v. 10) het voordeel van het samenzijn in moeilijkheden en gevaren, b.v. bij ongevallen op reis.
- voetnoot7)
- Dit voorbeeld spreekt duidelijker, als men in het oog houdt, dat de nachten in Palestina betrekkelijk koud zijn en de armen, niet zelden onder den blooten hemel slapend, niets hebben dan hun mantel of bovenkleed om zich te dekken.
- voetnoot8)
- Indien de twee te samen weerstand kunnen bieden, dan wordt zeker een drietal moeilijk overweldigd (m.a.w. hoe talrijker de eendrachtige vereeniging is hoe sterker). Evenzoo breekt een uit drie draden gevlochten snoer moeilijker dan elke draad afzonderlijk.
- voetnoot9)
- Naar de opvatting van velen wordt in v. 13-16 de ijdelheid en onbestendigheid van het hoogste aardsche geluk aangetoond uit het voorbeeld van een dwazen koning, die zijnen troon moet afstaan aan een zijner armste onderdanen. Deze gedraagt zich wijs en wordt bij zijne troonsbestijging geestdriftig gehuldigd (v. 15), maar niettemin bij de nakomelingen geminacht (v. 16). Volgens deze verklaring wordt hier een geheel ander onderwerp dan in de vorige verzen behandeld. Hiertegen echter pleit, dat het gewone besluit (zie v. 8 aan het einde) in v. 12 ontbreekt en eerst aan het einde van v. 16 wordt uitgedrukt; vervolgens dat de overgang tot iets anders in v. 13 niet, zooals in v. 1, 4 en 7, wordt aangegeven. Daarom meenen anderen, dat de Prediker (in v. 13-16) nog verder het nut der vereeniging aanprijst, omdat men onderling elkander met goeden raad kan bijstaan. Hiertoe voert hij het voorbeeld aan van een ouden koning, die, ondanks zijnen ouderdom en zijne ondervinding, dwaas is, dewijl hij, gelijk het Hebr. aan het einde van v. 13 zegt, ‘er niet meer van weten wil zich te laten raden’, en die daarom zijnen troon verliest. Hier tegenover staat een jongeling, die beter, d.i. gelukkiger, is, omdat hij, hoewel arm, toch wijs is, daar hij (gelijk de tegenstelling geeft te verstaan) naar den raad van anderen luistert.
- voetnoot10)
- Naar de grondtekst kan worden opgevat, dient dit vers tot verklaring, dat die jongeling koning werd ondanks zijn geringen staat en zijn jeugdigen leeftijd: ‘Want hij komt uit de gevangenis om koning te worden, hoewel hij in zijn rijk (d.i. onder de regeering van dien ouden koning) als een arme geboren werd’. Hij was dus nog jonger in leeftijd dan de oude koning regeeringsjaren telde. - Naar de Vulgaat is in het tweede halfvers sprake van den ouden koning, die, hoewel voor den troon geboren, in armoede omkomt.
- voetnoot11)
- Als hadde de Prediker zulk een geval voor oogen gehad, beschrijft hij levendig en hyperbolisch, hoe al het volk den jongeling, den tweeden, d.i. den opvolger van den ouden koning, met geestdrift aanhing.
- voetnoot12)
- Velen vatten dit vers op, alsof er sprake is van den jongeling, die ondanks zijne wijsheid de wisseling van het lot zou ondervinden. Waarop dan volgt: ook dit, te weten het hoogste aardsche geluk, waartoe iemand uit de diepste vernedering opklimt, is ijdelheid. - Doch de zin kan ook zijn: noch de tallooze onderdanen, zijne tijdgenooten (die vóór hem, d.i. voor zijn aangezicht, waren) noch de nakomelingen, zullen zich over hem (over dien ouden en dwazen koning) verblijden. Want ook dit, het niet willen luisteren naar den raad van anderen in zelfgenoegzame afzondering, is ijdelheid en (Hebr.) ‘streven naar wind’; zie II 17.
- voetnoot13)
- Dit vers behoort bij het volgende hoofdstuk. De zin is: Geef acht, welke meening u bestuurt, als gij opgaat naar het huis van God, den tempel; begeef u derwaarts met een leerzaam hart om den wil Gods te kennen en ten uitvoer te brengen. Want gehoorzaamheid aan Gods wet is beter dan het opdragen van slachtoffers met een van God afkeerig en onboetvaardig hart, gelijk dit geschiedt door de dwazen, d.i. de zondaars, die niet beseffen hoezeer zij God beleedigen en Hem door hunne offers meer tarten dan verzoenen.