De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Omnia tempus habent, et suis spatiis transeunt universa sub coelo. | 1. Alles heeft zijnen tijd, en in hun tijdsbestek gaan alle dingen onder den hemel voorbijGa naar voetnoot1). |
[pagina 156]
2. Tempus nascendi, et tempus moriendi.
Tempus plantandi, et tempus evellendi quod plantatum est. |
2. Er is een tijd van geboren worden en een tijd van sterven.
Een tijd van planten en een tijd van uitrukken wat geplant isGa naar voetnoot2). |
3. Tempus occidendi, et tempus sanandi:
Tempus destruendi, et tempus aedificandi. |
3. Een tijd van dooden en een tijd van genezenGa naar voetnoot3).
Een tijd van afbreken en een tijd van opbouwen. |
4. Tempus flendi, et tempus ridendi.
Tempus plangendi, et tempus saltandi. |
4. Een tijd van weenen en een tijd van lachen.
Een tijd van weeklagen en een tijd van dansenGa naar voetnoot4). |
5. Tempus spargendi lapides, et tempus colligendi.
Tempus amplexandi, et tempus longe fieri ab amplexibus. |
5. Een tijd van steenen werpen en een tijd van verzamelen.
Een tijd van omhelzen en een tijd van ver blijven van omhelzingenGa naar voetnoot5). |
6. Tempus acquirendi, et tempus perdendi.
Tempus custodiendi, et tempus abjiciendi. |
6. Een tijd van verkrijgen en een tijd van verliezen.
Een tijd van bewaren en een tijd van wegwerpenGa naar voetnoot6). |
[pagina 157]
7. Tempus scindendi, et tempus consuendi.
Tempus tacendi, et tempus loquendi. |
7. Een tijd van scheuren en een tijd van naaienGa naar voetnoot7).
Een tijd van zwijgen en een tijd van spreken. |
8. Tempus dilectionis, et tempus odii.
Tempus belli, et tempus pacis. |
8. Een tijd van minnen en een tijd van hatenGa naar voetnoot8).
Een tijd van oorlog en een tijd van vrede. |
9. Quid habet amplius homo de labore suo? | 9. Wat heeft de mensch meer van zijn slovenGa naar voetnoot9)? |
10. Vidi afflictionem, quam dedit Deus filiis hominum, ut distendantur in ea. | 10. Ik zag de kwelling, welke God aan de menschenkinderen gegeven heeft om er zich mede af te matten. |
11. Cuncta fecit bona in tempore suo, et mundum tradidit disputationi eorum, ut non inveniat homo opus, quod operatus est Deus ab initio usque ad finem. | 11. Alles heeft Hij gemaakt goed op zijn tijd, en de wereld heeft Hij overgegeven aan hun onderzoek, zonder dat de mensch het werk, dat God doet, kan achterhalen van het begin tot het eindeGa naar voetnoot10). |
12. Et cognovi quod non esset melius nisi laetari, et facere bene in vita sua. | 12. En ik erkende, dat niets beter is dan zich te verheugen en het goede te doen in zijn leven. |
13. Omnis enim homo, qui comedit et bibit, et videt bonum de labore suo, hoc donum Dei est. | 13. Want ieder mensch, die eet en drinkt en het goede geniet van zijnen arbeid - dit is eene gave GodsGa naar voetnoot11). |
[pagina 158]
14. Didici quod omnia opera, quae fecit Deus, perseverent in perpetuum: non possumus eis quidquam addere, nec auferre, quae fecit Deus ut timeatur. | 14. Ik bevond, dat alle werken, welke God doet, immer door hetzelfde blijven; wij kunnen daaraan niets toevoegen noch daarvan iets afdoen; en God heeft het aldus gedaan, opdat men Hem vreezeGa naar voetnoot12). |
15. Quod factum est, ipsum permanet: quae futura sunt, jam fuerunt: et Deus instaurat quod abiit. | 15. Wat geweest is, dat blijft hetzelfdeGa naar voetnoot13); wat zijn zal, was reeds geweest; en God hernieuwt hetgeen voorbij is. |
16. Vidi sub sole in loco judicii impietatem, et in loco justitiae iniquitatem. | 16. Ik zag onder de zon op de plaats des gerichts de goddeloosheid en op de plaats der gerechtigheid de ongerechtigheidGa naar voetnoot14). |
17. Et dixi in corde meo: Justum, et impium judicabit Deus, et tempus omnis rei tunc erit. | 17. En ik zeide in mijn hart: Den rechtvaardige en den goddelooze zal God richten, en een tijd voor elke zaak zal het dan zijnGa naar voetnoot15). |
18. Dixi in corde meo de filiis hominum, ut probaret eos Deus, et ostenderet similes esse bestiis. | 18. Ik zeide in mijn hart, om de menschenkinderen (geschiedt het), opdat God hen beproeve en toone, dat zij gelijk zijn aan de dierenGa naar voetnoot16). |
[pagina 159]
19. Idcirco unus interitus est hominis, et jumentorum, et aequa utriusque conditio: sicut moritur homo, sic et illa moriuntur: similiter spirant omnia, et nihil habet homo jumento amplius: cuncta subjacent vanitati, | 19. Daarom is eenerlei het uiteinde van den mensch en van het vee, en een en hetzelfde is beider lot: gelijk de mensch sterft, evengoed sterven ook zij; op dezelfde wijze ademen zij allen, en niets heeft de mensch vóór boven het vee; alles is aan de ijdelheid onderworpenGa naar voetnoot17), |
20. Et omnia pergunt ad unum locum: de terra facta sunt, et in terram pariter revertuntur. Gen. III 19. | 20. en alles gaat heen naar ééne plaats; uit de aarde is het gemaakt en tot de aarde keert het gelijkelijk terugGa naar voetnoot18). |
21. Quis novit si spiritus filiorum Adam ascendat sursum, et si spiritus jumentorum descendat deorsum? | 21. Wie weet het, of de adem der kinderen van Adam opstijgt naar boven en of de adem van het vee neerdaalt naar omlaagGa naar voetnoot19)? |
22. Et deprehendi nihil esse melius quam laetari hominem in opere suo, et hanc esse partem illius. Quis enim eum adducet, ut post se futura cognoscat? | 22. En ik heb bevonden, dat er niets beter is dan dat de mensch zich verblijde in zijn werk en dat dit zijn deel is. Want wie kan hem daartoe brengen, dat hij weet wat na hem zal zijnGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Evenals het genieten van de vruchten des arbeids niet in de macht der menschen staat (II 18-23), maar eene gave is van Gods goedheid (II 24-26); zoo is de mensch in al zijn streven en begeeren afhankelijk van eene hoogere macht, die alles volgens haren wil beschikt en voor alles een bepaalden tijd heeft vastgesteld. Dit toont de Prediker aan in v. 1-15. Tegenover deze door God gewilde orde staat de mensch machteloos, is zijn arbeiden en streven ijdel en vruchteloos. - Alles heeft zijnen tijd enz., Hebr. naar de vertaling van den H. Hiëronymus: ‘Er is voor alles een (bepaalde) tijd, en een tijd voor elke zaak onder den hemel’. M.a.w. de mensch krijgt alles op zijnen tijd te doen of te ervaren, zonder dat hij aan die door God, vastgestelde orde van zaken iets veranderen kan. (v. 14, 15). Dit bevestigt de Schrijver (v. 2-8) met eenige voorbeelden.
- voetnoot2)
- Voor geboren worden heeft de H. Hiëronymus met de Septuag.: ‘baren’. De zin is: Op den juisten tijd gebeurt het, dat het kind geboren wordt of dat de vrouw baart; gebeurt het, dat de mensch sterft. Zoo ook geschiedt het op den hiertoe geschikten tijd, niet vroeger en niet later, dat men plant en het geplante uitrukt.
- voetnoot3)
- Onder dooden zijn alle mogelijke gevallen van doodslag begrepen, b.v. in den krijg, door de wettige overheid, uit noodweer enz. Genezen van doodelijke ziekten of wonden.
- voetnoot4)
- Twee tegenstellingen van droevige en van blijde gebeurtenissen in het familieleven.
- voetnoot5)
- Wat de Prediker in dit zinverband bedoelt met het werpen en het verzamelen van steenen, is moeilijk te zeggen. Volgens sommigen staat tegenover het werpen van steenen op den akker des naasten, ten einde dien onvruchtbaar te maken (vgl. IV Reg. III 19, 25), de liefdedaad van het verzamelen van steenen om den akker des naasten te zuiveren (vgl. Is. V 2). Hierbij sluit zich het volgende omhelzen aan. - Volgens anderen worden in v. 5-8 gebeurtenissen bedoeld, die de huishoudelijke en de maatschappelijke samenleving betreffen; dezen verstaan v. 5a in overdrachtelijken zin van het stichten van een nieuw huisgezin en het zich vestigen in eene woonplaats; de steenen zijn dan grenssteenen, die bij het bepalen van de grenzen des akkers werden geplaatst; misschien noemde men dat spreekwoordelijk ‘steenen werpen en verzamelen’. Hierbij past het omhelzen en het ver blijven daarvan bij en na de scheiding van ouders en kinderen.
- voetnoot6)
- Dit betreft de goederen en bezittingen van het huisgezin; wegwerpen door verkwisten.
- voetnoot7)
- In overdrachtelijken zin: het afbreken en het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen. Hieraan paart zich het zwijgen en het spreken. - Anderen verstaan dit in letterlijken zin van het scheuren der kleederen in rouw, waarbij het zwijgen past, en het naaien der kleederen na het einde van den rouw, waarna het spreken aanvangt. Maar van rouw was reeds sprake in v. 4.
- voetnoot8)
- Dit verstaat men evenals het volgende van de onderlinge verhoudingen der volken; van vriendschap tusschen personen werd reeds in v. 5 gesproken.
- voetnoot9)
- Indien dan de mensch bij deze en andere dergelijke gebeurtenissen des levens geheel en al afhankelijk is van eene hoogere macht, welke voor alles, waarnaar hij streven of begeeren kan, den juisten tijd bepaalt; wat heeft de mensch dan meer, m.a.w. wat blijvend gewin kan hij verkrijgen van al zijn werken, waarmede hij zich afmat buiten of tegen de door God vastgestelde orde? Dit laatste noemt de Prediker in v. 10 de kwelling, door God aan de menschen gegeven, in zooverre die afsloving het gevolg en de straf is der zonde.
- voetnoot10)
- Is het streven en pogen der menschen buiten of tegen de door God gewilde orde eene ijdele kwelling, alles daarentegen wat God gemaakt en geordend heeft, is goed, d.i. beantwoordt aan zijn doel, omdat het geschiedt op zijn juisten tijd. Maar de kortzichtige mensch begrijpt dit niet, omdat hij slechts een klein deel van Gods werk ziet, maar de gebeurtenissen niet kent in het groote verband der wereldorde en in de verhouding tot het doel, hetwelk de Albestuurder beoogt: God heeft de wereld, d.i. wat in de wereld of in den loop der eeuwen geschiedt, aan het onderzoek, d.i. aan de beschouwing en de overweging, der menschen overgegeven, zonder dat zij een volmaakt begrip kunnen verkrijgen van het werk Gods in zijn geheel.
- voetnoot11)
- Dit is het besluit van den Prediker uit de voorafgaande beschouwing. De mensch moet zich matigen in zijn streven en begeeren en inmiddels, gelijk II 24 gezegd is, tevreden zijn met een betamelijk genot van zijn arbeid, in zooverre Gods goedheid hem dit vergunt. Het goede te doen beteekent een onberispelijken levenswandel te leiden (zie VII 21). Want dit is naar II 26 de voorwaarde, op welke God het genieten van den arbeid niet zelden verleent; zie XI 9. In v. 13 heeft men denzelfden onregelmatigen zinbouw als in V 18. De zin is: Want als iemand eet en drinkt enz., dan is dit eene gave Gods.
- voetnoot12)
- In de verzen 14 en 15 wordt de reden nog eens duidelijk aangegeven, waarom de mensch zich in zijn streven en begeeren moet matigen. Zij is gelegen in de onveranderlijkheid der wereldorde, welke de Albestuurder heeft vastgesteld. Hieraan kan geene menschelijke macht iets veranderen (vgl. Eccli. XVIII 5). Alles heeft God vrijmachtig geordend, opdat de mensch zich afhankelijk gevoele van God en voor zijne majesteit, oppermacht en rechtvaardigheid met heilige vreeze worde bezield.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘wat is, was reeds’. Dezelfde gedachte als I 9.
- voetnoot14)
- In het Hebr. (‘en verder zag ik onder de zon’ enz.) is het duidelijker, dat de schrijver tot een ander onderwerp overgaat. Hij beschrijft wat droevigen indruk het op hem gemaakt had, dat nl. het onrecht onder de zon, d.i. in dit aardsche leven, ongestraft blijft. Hij zag op de plaats, waar het recht moest geoefend worden, de goddeloosheid, en op de plaats, waar de gerechtigheid als deugd moest heerschen, de ongerechtigheid straffeloos zegevieren. Dat dergelijke ongerechtigheden in het uitgebreide rijk van Salomon ondanks den besten wil en den ijver der bestuurders mogelijk waren, behoeft geen betoog. Overigens zegt de schrijver niet eens, dat deze klachten zijn eigen rijk betroffen; hij spreekt over hetgeen onder de zon, d.i. overal en altijd op de aarde, geschiedt.
- voetnoot15)
- Dewijl derhalve in dit leven de zonde niet gestraft wordt, besluit de Prediker, dat er een tijd zal komen, waarop Gods rechtvaardig oordeel de thans bestaande ongelijkheid zal wegnemen. Dan zal alles naar zijne juiste waarde en verdienste geoordeeld en beloond of gestraft worden. Vgl. Eccli. XXXIX 26.
- voetnoot16)
- Tot aan den tijd van Gods rechtvaardig oordeel blijft de ongerechtigheid veelal ongestraft en wordt den gerechte als het ware zijn recht geweigerd. Deze overweging vervulde de ziel van den Prediker met bittere verontwaardiging. Hij dacht toen bij zich zelven (zeide in mijn hart), dat het ongestraft blijven der zonden geschiedt om wille der menschen, opdat God hen beproeve door vernedering en lijden en toone, dat zij, in hunne verdruktheid en als verstoken van recht, gelijk zijn aan de dieren, ‘zij voor zich’ (dit voegt de grondtekst er bij), d.w.z. als zij aan zich zelven worden overgelaten. De gedachte, dat de mensch in zijne verdrukking gelijk is aan het redelooze dier, gaf den Prediker (in v. 19-21) aanleiding tot de hier volgende vergelijking tusschen mensch en dier bij leven en sterven.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘want alles is ijdelheid’. Beide, mensch en dier, zijn ijdel en nietig; want in de twee punten, die hier vergeleken worden, in het sterven en in het ademen (de adem beschouwt als het uiterlijke levensbeginsel) heeft de mensch niets vóór boven het vee.
- voetnoot18)
- Gelijk het lichaam van mensch en dier uit stof gemaakt is, zoo keert beider lichaam terug tot het stof.
- voetnoot19)
- De adem, Hebr.: ‘de roeach’, is de levensgeest, die door God aan mensch en dier gegeven is (Gen. II 7) en door God bij het sterven wordt teruggenomen (Ps. CIII 29). De vraag: wie weet enz. geeft te kennen, dat niemand door ondervinding weet, waar dit levensbeginsel bij den dood blijft; want dit valt niet onder het bereik van 's menschen ondervinding. Volgens anderen beteekent deze vraag: wie weet enz., dat er slechts weinigen zijn, die hieromtrent nadenken en beseffen dat de geest der menschen opgaat naar God, die hem gegeven heeft (XII 7) om door Hem geoordeeld te worden (III 17). - Daar de Prediker in v. 17 en elders het toekomstig oordeel, de vergelding in het andere leven en bij gevolg de onsterfelijkheid der ziel duidelijk veronderstelt, kan men zijne woorden niet in dien zin verklaren, dat hij in v. 21 deze laatste waarheid zou loochenen.
- voetnoot20)
- Een zelfde besluit als v. 12. Beter dan zich te verontwaardigen over de straffeloosheid der zondaars, is zich te matigen en zijnen arbeid vroolijk en opgeruimd te verrichten. Want dit is het deel, dat God den mensch heeft toebeschikt. Overigens wat na hem zal zijn, d.i. hoe en wanneer de gerechtigheid in de toekomst zal zegepralen, dat is en blijft den mensch onbekend.