De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
Caput II.
|
1. Dixi ego in corde meo: Vadam, et affluam deliciis, et fruar bonis. Et vidi quod hoc quoque esset vanitas. | 1. Ik zeide in mijn hart: Ik zal gaan en overvloeien van geneugten en het goede genieten. En ik zag, dat ook dit ijdelheid wasGa naar voetnoot1). |
2. Risum reputavi errorem: et gaudio dixi: Quid frustra deciperis? | 2. Het lachen hield ik voor uitzinnigheid, en tot de vreugde zeide ik: Wat laat gij u voor niets misleidenGa naar voetnoot2)? |
3. Cogitavi in corde meo abstrahere a vino carnem meam: ut animum meum transferrem ad sapientiam, devitaremque stultitiam, donec viderem quid esset utile filiis hominum: quo facto opus est sub sole numero dierum vitae suae. | 3. Ik dacht in mijn hart, mijn vleesch aan den wijn te onttrekkenGa naar voetnoot3), ten einde mijnen geest te wenden tot de wijsheid en de dwaasheid te vermijden, totdat ik zien zou wat dienstig is voor de menschenkinderen, wat zij moeten doen onder de zon gedurende het getal der dagen van hun leven. |
4. Magnificavi opera mea, aedificavi mihi domos, et plantavi vineas, | 4. Ik bracht mijne groote werken tot standGa naar voetnoot4): ik bouwde mij huizen en plantte wijngaarden, |
5. Feci hortos, et pomaria, et consevi ea cuncti generis arboribus, | 5. ik legde hoven en boomgaarden aan en beplantte ze met allerlei geboomte, |
[pagina 152]
6. Et exstruxi mihi piscinas aquarum, ut irrigarem silvam lignorum germinantium, | 6. en ik groef mij watervijvers om het woud der opschietende boomen te besproeienGa naar voetnoot5). |
7. Possedi servos et ancillas, multamque familiam habui: armenta quoque, et magnos ovium greges ultra omnes qui fuerunt ante me in Jerusalem: | 7. Ik kocht knechten en maagden en had vele huiseigenenGa naar voetnoot6), ook rundvee en groote kudden schapen, meer dan allen, die vóór mij te Jerusalem zijn geweest; |
8. Coacervavi mihi argentum, et aurum, et substantias regum, ac provinciarum: feci mihi cantores, et cantatrices, et delicias filiorum hominum, scyphos, et urceos in ministerio ad vina fundenda: | 8. ik stapelde mij zilver en goud opeen en de bezittingen van koningen en landschappen; ik schafte mij zangers en zangeressen aan en de geneugten der menschenkinderen, bokalen en kruiken voor de bediening om wijn te schenkenGa naar voetnoot7); |
9. Et supergressus sum opibus omnes, qui ante me fuerunt in Jerusalem: sapientia quoque perseveravit mecum. | 9. en ik overtrof in rijkdom allen, die vóór mij te Jerusalem zijn geweest; ook de wijsheid bleef mij bij. |
10. Et omnia, quae desideraverunt oculi mei, non negavi eis: nec prohibui cor meum quin omni voluptate frueretur, et oblectaret se in his, quae praeparaveram: et hanc ratus sunt partem meam, si uterer labore meo. | 10. En alles wat mijne oogen begeerden, ontzegde ik hun niet; noch onthield ik mijn hart het genot van allerlei wellust, zoodat het zich verlustigde in datgene, wat ik had bereid; en dit achtte ik mijn deel, genot te hebben van mijne inspanningGa naar voetnoot8). |
11. Cumque me convertissem ad universa opera, quae fecerant manus meae, et ad labores, in quibus frustra sudaveram, vidi in omnibus vanitatem et afflictionem animi, et nihil permanere sub sole. | 11. En toen ik mij keerde tot al de werken, die mijne handen hadden tot stand gebracht, en tot den arbeid, waarmede ik mij vergeefs had afgemat, zag ik in alles ijdelheid en kwelling des geestes, en dat niets bestendig is onder de zonGa naar voetnoot9). |
[pagina 153]
12. Transivi ad contemplandam sapientiam, erroresque et stultitiam (quid est, inquam, homo, ut sequi possit regem Factorem suum?) | 12. Ik ging over tot het beschouwen van de wijsheid, ook van de dwalingen en de dwaasheidGa naar voetnoot10) [wat is, zeg ik, de mensch, dat hij den Koning, zijnen Maker, zou kunnen volgenGa naar voetnoot11)?] |
13. Et vidi quod tantum praecederet sapientia stultitiam, quantum differt lux a tenebris. | 13. En ik zag, dat de wijsheid zooveel voortreffelijker is dan de dwaasheid, als het licht verschilt van de duisternisGa naar voetnoot12). |
14. Sapientis oculi in capite ejus: stultus in tenebris ambulat: et didici quod unus utriusque esset interitus. Prov. XVII 24; Infra VIII 1. | 14. De wijze heeft oogen in zijn hoofd; de dwaas wandelt in de duisternisGa naar voetnoot13); en ik bevond, dat eenerlei beider ondergang isGa naar voetnoot14). |
15. Et dixi in corde meo: Si unus et stulti et meus occasus erit, quid mihi prodest quod majorem sapientiae dedi operam? Locutusque cum mente mea, animadverti quod hoc quoque esset vanitas. | 15. En ik zeide in mijn hart: Indien eenerlei en des dwazen en mijn ondergang is, wat baat het mij, dat ik de wijsheid meer betracht hebGa naar voetnoot15)? En sprekend tot mijnen geest bemerkte ik, dat ook dit ijdelheid wasGa naar voetnoot16). |
16. Non enim erit memoria sapientis similiter ut stulti in perpetuum, et futura tempora oblivione cuncta pariter operient: moritur doctus similiter ut indoctus. | 16. Want van den wijze blijft op den duur evenmin gedachtenis als van den dwaas, en de toekomende tijden zullen alles gelijkelijk door de vergetelheid bedekkenGa naar voetnoot17); de wijze sterft zoowel als de onwijze! |
[pagina 154]
17. Et idcirco taeduit me vitae meae videntem mala universa esse sub sole, et cuncta vanitatem et afflictionem spiritus. | 17. En daarom verdroot mij mijn leven, toen ik zag, dat alles kwaad is onder de zon en dat alles ijdelheid is en kwelling des geestesGa naar voetnoot18). |
18. Rursus detestatus sum omnem industriam meam, qua sub sole studiosissime laboravi, habiturus heredem post me, | 18. Ook haatte ik al mijne moeite, waarmede ik onder de zon allerijverigst gearbeid hadGa naar voetnoot19), omdat ik eenen erfgenaam na mij hebben zalGa naar voetnoot20). |
19. Quem ignoro, utrum sapiens an stultus futurus sit, et dominabitur in laboribus meis, quibus desudavi et sollicitus fui: et est quidquam tam vanum? | 19. van wien ik niet weet, of hij een wijze dan wel een dwaas zal wezen; en hij zal meester zijn over al mijnen arbeid, die mij zweet en zorg gekost heeft; en is er wel iets zoo ijdel? |
20. Unde cessavi, renuntiavitque cor meum ultra laborare sub sole. | 20. Daarom hield ik op, en mijn hart weigerde langer te arbeiden onder de zonGa naar voetnoot21). |
21. Nam cum alius laboret in sapientia, et doctrina, et sollicitudine, homini otioso quaesita dimittit: et hoc ergo vanitas, et magnum malum. | 21. Want al arbeidt iemand met wijsheid en kennis en zorg, hij laat het verworvene na aan een mensch, die er niets voor gedaan heeft; ook dit dan is ijdelheid en een groot kwaad! |
22. Quid enim proderit homini de universo labore suo, et afflictione spiritus, qua sub sole cruciatus est? | 22. Wat voordeel toch heeft de mensch van al zijnen arbeid en van de kwelling des geestes, waarmede hij zich onder de zon gepijnigd heeft? |
23. Cuncti dies ejus doloribus et aerumnis pleni sunt, nec per noctem mente requiescit: et hoc nonne vanitas est? | 23. Al zijne dagen zijn vol smarten en kommer, zelfs gedurende den nacht heeft zijn geest geen rustGa naar voetnoot22); en is dit geen ijdelheid? |
24. Nonne melius est comedere et | 24. Is het niet beter te eten en te |
[pagina 155]
bibere, et ostendere animae suae bona de laboribus suis? et hoc de manu Dei est. | drinken en aan zijne ziel het goede te laten genieten van zijnen arbeid? En dit komt uit Gods handGa naar voetnoot23). |
25. Quis ita devorabit, et deliciis affluet ut ego? | 25. Wie zal zoo volop eten en van geneugten overvloeien als ikGa naar voetnoot24)? |
26. Homini bono in conspectu suo dedit Deus sapientiam, et scientiam, et laetitiam: peccatori autem dedit afflictionem, et curam superfluam, ut addat, et congreget, et tradat ei qui placuit Deo: sed et hoc vanitas est, et cassa sollicitudo mentis. | 26. God geeft den mensch, die goed is voor zijn aangezicht, wijsheid en kennis en blijdschap; maar den zondaar geeft Hij kwelling en overtollige zorg om te verzamelen en bijeen te garen en het af te staan aan iemand, die behaaglijk is aan God; doch ook dit is ijdelheid en onnutte bekommering des gemoedsGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Nadat de Prediker het streven naar bloot natuurlijke wijsheid ijdel (zie I noot 2) bevonden had, besloot hij bij zich zelven (ik zeide in mijn hart) te beproeven, of de lagere zinnelijke genoegens geluk verschaften. Naar het Hebr. en de Septuag. sprak hij tot zich zelven: ‘Welaan, ik wil u met de vreugde beproeven, en zie op (d.i. geniet) het goede’, of wellicht het zinnelijke goed tevredenheid geeft. Weldra echter bevond hij, dat ook dit ijdelheid was.
- voetnoot2)
- In zijn commentaar vertaalde de H. Hiëronymus het Hebr.: ‘Tot (of “van”) het lachen (het zingenot) zeide ik: Het is onzinnig; en tot (of “van”) de vreugde: Wat geeft dit?’ namelijk tot bereiking van waar geluk.
- voetnoot3)
- Ik besloot aan den wijn (waaronder alle zinnelijke genoegens begrepen zijn) mijn vleesch (d.i. mij zelven, den zinnelijken mensch) te onttrekken.
- voetnoot4)
- Vergeefs zocht de Prediker tevredenheid en geluk zoowel in het streven naar aardsche wijsheid als in het najagen der zinnelijke genoegens, in het hoogste en in het laagste, waarnaar de mensch uit eigen krachten streven kan. Daarop beproefde hij zijn doel te bereiken in hetgeen tusschen beide ligt, te weten in prachtvertoon en uitwendigen luister (v. 4-8), waardoor hij naar beroemdheid streefde en te gelijk, doch nu onder de leiding der natuurlijke wijsheid (v. 9), zijne zinnelijke lusten zocht te bevredigen (v. 10). Maar wederom stelde de uitkomst hem te leur (v. 11). Mijne groote werken, de mijne, omdat ik ze tot eigen luister ondernam. Verder noemt de Prediker zijne huizen of prachtige paleizen (vgl. III Reg. VII; IX 1, 19; X 18 volg.) en zijne wijngaarden (zie Cant. VIII 12; vgl. I Par. XXVII 27). Dat alles richtte hij in tot zijne eigen grootheid (mij).
- voetnoot5)
- Vgl. voor v. 5 en 6 Cant. IV 12 volg.
- voetnoot6)
- In v. 7 en 8 beschrijft hij den luister van zijne huishoudelijke inrichting. Zie voor huiseigenen Gen. XIV noot 6.
- voetnoot7)
- Zie voor den rijkdom aan zilver en goud ten tijde van Salomon III Reg. X 27; II Par. I 15 volg. Hij ver wierf de bezittingen van koningen en van de aan dezen ondergeschikte landschappen; zie III Reg. X 10, 11, 14 volg., 24, 25. Zangers en zangeressen tot vermaak, b.v. bij de feestmalen (vgl. Is. V 12 en Am. VI 5, 6). De laatste woorden bokalen en kruiken enz. zijn eene navolging van de oude Grieksche vertalingen. Het Hebr. beteekent misschien: in grooten overvloed - wat terugziet op het voorgaande: ik schafte mij.... de geneugten enz.
- voetnoot8)
- In plaats van de woorden zoodat het zich verlustigde enz. heeft het Hebr.: ‘en mijn hart had genot van al zijne moeite, en dit was mijn deel van al mijne moeite’. De verlustiging beschouwde hij als het loon voor al de moeite, welke hij zich gegeven had om zich met luister in te richten, ten einde een rijk en genoeglijk leven te hebben. En dit was het deel, dat hem naar zijne meening toekwam als de vrucht van al zijne moeite. Wat bittere teleurstelling echter de uitkomst hem baarde, zegt hij in v. 11, waar hij zijn oordeel mededeelt over de in v. 4-10 beschreven poging om tevredenheid te vinden.
- voetnoot9)
- In ernstige overweging (ik keerde mij tot enz.) vergeleek hij alles wat hij tot stand had gebracht om zijn doel (eer en genoegen) te bereiken met de vruchten, die het opleverde; en hij bevond ook hierin ijdelheid (zie I 2) en kwelling des geestes (zie I noot 13) en geen bestendig geluk, dat de aangewende moeite loonde. Het woord vergeefs staat noch in den grondtekst noch in de Grieksche vertalingen.
- voetnoot10)
- Zoo had dan de Prediker vergeefs tevredenheid en geluk gezocht in al datgene, waarnaar de mensch door eigen krachten kan streven, in het hoogste (de wijsheid I 12-18), in het laagste (de zinnelijke genoegens II 1-3) en in hetgeen het midden houdt (praal en redelijk zingenot II 4-11). Dit alles was hem ijdelheid gebleken. Dit gaf hem aanleiding tot de vraag of de wijsheid voortreffelijker was dan de dwalingen, Hebr. ‘de onzinnigheid’ (zie I 17), en de dwaasheid. Wederom is de aardsche, bloot natuurlijke wijsheid bedoeld, het menschelijk overleg om tevredenheid te vinden. De ‘onzinnigheid’ en de dwaasheid beteekenen (zie v. 3) de zinnelijke begeerlijkheid.
- voetnoot11)
- Hiermede wordt waarschijnlijk te kennen gegeven, dat 's menschen kennis onvolmaakt en beperkt is, vergeleken met de oneindige wijsheid van God, zijnen Maker. Wat het Hebr. hier beteekent, is geheel onzeker. Waarschijnlijk is de tekst bedorven.
- voetnoot12)
- Dit was de uitkomst der vergelijking van v. 12a. Het scheen hem toe, dat de wijsheid, om het goede, hetwelk zij den mensch verschaft, in verhouding tot de dwaasheid staat als het licht tot de duisternis.
- voetnoot13)
- De oogen beteekenen het licht van het verstand, dat de wijze gebruikt om zijnen levensweg te richten. De dwaas daarentegen handelt als een blinde.
- voetnoot14)
- Tegenover de voortreffelijkheid der wijsheid staat, dat een zelfde lot den wijze en den dwaas bij den dood wacht. De natuurlijke wijsheid toch zal bij de nadering van den dood ijdel blijken en geen blijvende vruchten voortbrengen.
- voetnoot15)
- Het Hebr. kan men vertalen: ‘Wat baat mij de wijsheid alsdan (bij het sterven) voor later’, d.i. voor de eeuwigheid.
- voetnoot16)
- De Prediker gaat nog voort tot aan het einde v. 17 het oordeel uit te spreken, dat hij zich destijds over de waarde der wijsheid gevormd had.
- voetnoot17)
- Dit pleegt doorgaans te geschieden en wordt door de enkele uitzonderingen alleen bevestigd. Wat volgt is in het Hebr. een uitroep van smart: ‘Hoe sterft toch de wijze evenals de dwaas’, zonder eene blijvende nagedachtenis achter te laten!
- voetnoot18)
- Naar het Hebr. en de Septuag. en de andere vertaling van den H. Hiëronymus: ‘En ik haatte het leven’, (niet ‘mijn leven’, doch, in het algemeen, het leven, dat zelfs voor den wijze niets blijvends oplevert), ‘want mij verdroot het werk, dat er gedaan wordt onder de zon; want alles is ijdelheid’ enz. Dezelfde slotgedachte als I 14, 17; II 1 enz.
- voetnoot19)
- Bracht de aardsche wijsheid geen blijvende vrucht, ook de werken met zulke wijsheid ondernomen (v. 4-11) bleken ijdel. De reden hiervan geeft de Prediker in 18-23. In v. 18 en 19 spreekt hij weder het oordeel uit, dat hij zich vroeger dienaangaande gevormd had.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘omdat ik het moet achterlaten aan hem, die na mij zijn zal’.
- voetnoot21)
- Volgens den grondtekst en de andere vertaling van den H. Hiëronymus wendde hij zich af van dat slaven en zwoegen, en de ijdelheid daarvan overdenkend gaf hij zich over aan de moedeloosheid. Ook dit was eertijds aan Salomon overkomen.
- voetnoot22)
- In v. 22 is er sprake van den arbeid en van deszelfs vruchten onder de zon, in dit aardsche leven, en hier in v. 23 heeft de Prediker de al te groote inspanning en de rustelooze bezorgdheid op het oog. Vgl. Luc. XII 29 volg.
- voetnoot23)
- In plaats van zich met angstige bezorgdheid af te sloven, terwijl men zelfs niet weet of men de vruchten van zijnen arbeid zal kunnen plukken, is het beter te eten en te drinken, d.i. (naar de gewone uitdrukking der H. Schrift; vgl. III Reg. XIII 23; XVIII 41 volg.; XIX 8; IV Reg. VI 22 enz.) een betamelijk genot te hebben van de vruchten van zijnen arbeid. Maar ook dit staat niet in de macht der menschen, maar is eene gave uit Gods hand. Het genot, dat de Prediker, van het standpunt des O.V. (zie de inleiding) hier en elders aanprijst, moet naar XI 8 - XII 1 met de vreeze Gods verbonden zijn, uit zijnen arbeid (vgl. III 13, 22; V 11, 17) als eene rechtmatige belooning voortvloeien en door de matigheid bestuurd worden.
- voetnoot24)
- De zin der Vulgaat kan zijn: Indien het genieten der vruchten van den arbeid moet beantwoorden aan de moeiten hieraan besteed, wie zal dan zoo overvloedig genieten als ik, die naar v. 4-8 geene inspanning en moeite gespaard heb om mij rijk en weelderig in te richten? Doch genot te hebben van den arbeid hangt niet af van de macht of den wil des menschen, maar is naar v. 24 en 26 eene gave uit Gods hand. - Naar eene Hebr. lezing, de Septuag., de Syr. vertaling en den H. Hieronymus zegt de Prediker: ‘Want wie kan eten en wie genieten buiten Hem’, d.i. indien God het hem niet vergunt?
- voetnoot25)
- God geeft aan den mensch, die Hem welbehaaglijk is, wijsheid en kennis om de vruchten van den arbeid met blijdschap te genieten. Maar den zondaar, vooral den gierigaard, geeft Hij kommer (en overtollige zorg staat niet in den grondtekst), om schatten op te stapelen, zonder hem het genot van zijnen arbeid te gunnen; de gierigaard moet dit achterlaten aan iemand enz. - Het behoeft niet gezegd, dat God om wijze redenen niet zelden het tegendeel beschikt. - De Prediker besluit zijne verhandeling op de gewone wijze: ook dit, de vruchtelooze arbeid van den rusteloozen mensch, is ijdelheid en (Hebr.) ‘streven naar wind’.