De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |||||||||||
Ecclesiastes, qui ab Hebraeis Coheleth appellatur.Caput I.
|
VERBA Ecclesiastae, filii David, regis Jerusalem. | WOORDEN van den Prediker, den zoon van David, den koning van JerusalemGa naar voetnoot1). |
2. Vanitas vanitatum, dixit Ecclesiastes: vanitas vanitatum, et omnia vanitas. | 2. IJdelheid der ijdelheden, zeide de Prediker, ijdelheid der ijdelheden, en alles is ijdelheidGa naar voetnoot2). |
3. Quid habet amplius homo de universo labore suo, quo laborat sub sole? | 3. Wat anders heeft de mensch van al zijn sloven, waarmede hij zich afslooft onder de zonGa naar voetnoot3)? |
4. Generatio praeterit, et generatio advenit: terra autem in aeternum stat. | 4. Het eene geslacht gaat voorbij, en het andere geslacht komt op; de aarde echter staat voor eeuwig vastGa naar voetnoot4). |
[pagina 148]
5. Oritur sol, et occidit, et ad locum suum revertitur: ibique renascens, | 5. De zon gaat op, en zij gaat onder, en naar hare plaats keert zij terug, en daar weder opkomendeGa naar voetnoot5), |
6. Gyrat per meridiem, et flectitur ad aquilonem: lustrans universa in circuitu pergit spiritus, et in circulos suos revertitur. | 6. loopt zij om door het zuiden, en wendt zich naar het noorden; het heelal doortrekkend loopt de wind altijd rond, en hij begint zijnen omloop opnieuwGa naar voetnoot6). |
7. Omnia flumina intrant in mare, et mare non redundat: ad locum, unde exeunt flumina, revertuntur ut iterum fluant. | 7. Alle stroomen loopen uit in de zee, en de zee loopt niet overGa naar voetnoot7); naar de plaats, van waar de stroomen uitgaan, keeren zij terug om wederom te vloeien. |
8. Cunctae res difficiles: non potest eas homo explicare sermone. Non saturatur oculus visu, nec auris auditu impletur. | 8. Al de dingen zijn vermoeiend; een mensch kan ze niet met woorden uitleggen. Het oog wordt niet verzadigd van het zien, en het oor wordt van het hooren niet volGa naar voetnoot8). |
9. Quid est quod fuit? ipsum quod futurum est. Quid est quod factum est? ipsum quod faciendum est. | 9. Wat is het, dat geweest is? hetzelfde dat zal zijn. Wat is het, dat geschied is? hetzelfde dat geschieden moetGa naar voetnoot9). |
[pagina 149]
10. Nihil sub sole novum, nec valet quisquam dicere: Ecce hoc recens est: jam enim praecessit in saeculis, quae fuerunt ante nos. | 10. Er is niets nieuws onder de zon, en niemand kan zeggen: Zie, dit is iets nieuws; want het is er reeds te voren geweest in de eeuwen, die vóór ons waren. |
11. Non est priorum memoria: sed nec eorum quidem, quae postea futura sunt, erit recordatio apud eos, qui futuri sunt in novissimo. | 11. Van het vroegere is geene herinnering gebleven; doch zelfs ook van datgene, wat later zal geschieden, zal geene herinnering blijven bij degenen, die namaals zullen zijnGa naar voetnoot10). |
12. Ego Ecclesiastes fui rex Israel in Jerusalem, | 12. Ik, de Prediker, ik was koning van Israël te JerusalemGa naar voetnoot11), |
13. Et proposui in animo meo quaerere et investigare sapienter de omnibus, quae fiunt sub sole. Hanc occupationem pessimam dedit Deus filiis hominum, ut occuparentur in ea. | 13. en ik zette er mijn hart op, wijselijk onderzoek en nasporing te doen omtrent alles, wat geschiedt onder de zon. Deze allerlastigste bezigheid gaf God den menschenkinderen om zich daarmede bezig te houdenGa naar voetnoot12). |
14. Vidi cuncta, quae fiunt sub sole, et ecce universa vanitas, et afflictio spiritus. | 14. Ik zag alles, wat geschiedt onder de zon; en zie, alles was ijdelheid en kwelling des geestesGa naar voetnoot13). |
[pagina 150]
15. Perversi difficile corriguntur, et stultorum infinitus est numerus. | 15. De verkeerden worden moeilijk terechtgebracht, en der dwazen getal is zonder eindeGa naar voetnoot14). |
16. Locutus sum in corde meo, dicens: Ecce magnus effectus sum, et praecessi omnes sapientia, qui fuerunt ante me in Jerusalem: et mens mea contemplata est multa sapienter, et didici. | 16. Ik sprak in mijn hart, zeggende: Zie, ik ben groot geworden en overtref in wijsheid allen, die vóór mij geweest zijn te JerusalemGa naar voetnoot15); en mijn geest overdacht veel met wijsheid, en ik heb veel geleerdGa naar voetnoot16). |
17. Dedique cor meum ut scirem prudentiam, atque doctrinam, erroresque et stultitiam: et agnovi quod in his quoque esset labor, et afflictio spiritus, | 17. En ik zette er mijn hart op om te leeren wijsheid en kennis, ook dwalingen en onverstand; en ik erkende, dat ook daarin smart is en kwelling der geestesGa naar voetnoot17); |
18. Eo quod in multa sapientia multa sit indignatio: et qui addit scientiam, addit et laborem. | 18. omdat bij veel wijsheid veel verdriet is; en die toeneemt in kennis, neemt ook toe in smartGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Hebr. en Septuag.: ‘te Jerusalem’, waar Salomon's rijkszetel was. Zie voor dit opschrift de inleiding.
- voetnoot2)
- IJdelheid der ijdelheden is eene Hebr. zegswijze, welke beteekent: allerijdelste ijdelheid. Het Hebr. woord beteekent eigenlijk: ademtocht of damp, een beeld van vergankelijkheid en bedrieglijken schijn zonder werkelijkheid. De zin is: Alles, te weten (zie v. 3) al wat de mensch onderneemt om zich hier een blijvend geluk te verschaffen, dat alles is nietswaardig, vergankelijk en bedrieglijk.
- voetnoot3)
- Wat anders heeft de mensch dan ijdelheid of wel, gelijk het Hebr. kan beteekenen, wat voordeel heeft hij van al den afmattenden arbeid onder de zon, d.i. ten aanzien der dingen, welke dit aardsche bestaan of dit sterfelijk leven betreffen? Door deze vraag ontkent de Prediker, dat de mensch ondanks zijn zwoegen zich een waar geluk op deze aarde kan verschaffen. De voornaamste reden hiervan is gelegen in 's menschen vergankelijkheid (v. 4), daar ieder geslacht zoo spoedig voorbijgaat om plaats te maken voor een volgend geslacht.
- voetnoot4)
- Tegenover de vergankelijkheid en de onbestendigheid des menschen staat de vastheid der aarde, die als op hare grondvesten onwrikbaar gevestigd is voor eeuwig, d.i. voor onbepaald langen duur; daartegenover staat verder (v. 5-7) de onveranderlijkheid en bestendigheid der natuurwetten, b.v. in den loop der zon, der winden en der rivieren.
- voetnoot5)
- Hebr. en Septuag.: ‘En de zon gaat op, en de zon gaat onder en spoedt zich naar hare plaats, waar zij alweder opgaat’. Wat volgt in v. 6a, beteekent naar de Vulgaat òf de dagelijksche bewegingder zon van het oosten door het zuiden en verder in de richting naar het noorden, of wel hare jaarlijksche beweging, daar de zon in het eene jaargetijde steeds zuidelijker, in het andere steeds noordelijker schijnt op te gaan.
- voetnoot6)
- Naar het tegenwoordige Hebr. en de andere Latijnsche vertaling van den H. Hiëronymus is er in het geheele vers sprake van den wind: ‘Hij gaat naar het zuiden en loopt om naar het noorden; voortdurend loopt de wind rond, en hij begint zijnen omloop telkens opnieuw’. M.a.w. de wind waait beurtelings uit alle hoeken. In Palestina is de afwisseling der winden regelmatiger dan bij ons.
- voetnoot7)
- Naar de andere vertaling van den H. Hiëronymus en het Hebr.: ‘wordt niet vol’. Het tweede halfvers beteekent, overeenkomstig de opvatting der Ouden, dat de stroomen hetzij door verdamping, door wolken en regen, hetzij door onderaardsche gangen naar hunnen oorsprong terugkeeren. Naar het Hebr. wordt waarschijnlijk bedoeld, dat de rivieren altijd voort blijven stroomen in dezelfde bedding zeewaarts.
- voetnoot8)
- Al de dingen, de natuurverschijnselen, hoedanige in v. 5-7 genoemd zijn, zijn vermoeiend voor den mensch, die ze niet omvatten noch ten volle begrijpen kan. Hebr.: ‘Al die dingen zijn vermoeid’, d.i. zijn in gedurigen omloop en standvastige beweging, zoo dat zij zich als het ware afmatten. En toch, ondanks die gedurige herhaling, die standvastige hernieuwing van altijd dezelfde natuurverschijnselen, (Hebr.) ‘een mensch (hoe verstandig en wijs ook) kan het niet uitspreken’, het oog wordt niet verzadigd enz., d.i. hetgeen hij ziet en hoort, tracht hij immer meer en meer te begrijpen, zonder daarin ten volle te slagen. Zoo groot is 's menschen onwetendheid bij zijn onverzadigbaren lust tot weten. Oog en oor worden genoemd, omdat er sprake is van de verschijnselen in de natuur, welke onder de uitwendige zinnen vallen. Hoeveel te meer komt die onwetendheid aan den dag, wanneer de mensch beproeft het wezen der dingen en de goddelijke geheimen te doorvorschen!
- voetnoot9)
- Uit de eentonige afwisseling van de verschijnselen der natuur besluit de Prediker, dat (v. 9) in de wereld alles onveranderlijk hetzelfde blijft, zoodat er in werkelijkheid (v. 10) niets nieuws is onder de zon.
- voetnoot10)
- Dit vers geeft de reden aan, waarom sommige dingen aan de thans levenden nieuw schijnen. De reden is gelegen in de onwetendheid en de vergetelheid van den kortzichtigen mensch.
- voetnoot11)
- De Prediker begint zijne vertoogen over de ijdelheid van het aardsche met een algemeene beschouwing van de beslommeringen der menschen; de ervaring leerde hem, dat al die zorgen ijdel zijn en dat zelfs het streven naar de kennis daarvan kommer baart. Van zijn onderwerp diep doordrongen, beschrijft hij den indruk, welken die bevindingen eertijds op hem gemaakt hadden, met zekere hartstochtelijkheid en dichterlijke overdrijving. Vele zijner uitdrukkingen, b.v. die betreffende de wijsheid (v. 17, 18), matigt hij in den verderen loop zijner verhandelingen; vgl. o.a. VIII 1, 5; IX 13 en X 1-3, 12 de lofprijzingen der wijsheid. - Als koning van Israël had hij rijpere ondervinding en meer menschenkennis, had hij alle goederen des levens in de rijkste mate bezeten en genoten, had hij tijd en gelegenheid om zich met het doen en laten der menschen bezig te houden. - De uitdrukking ik was koning beteekent niet, dat hij, dit schrijvende, geen koning meer was of dat een later levende dit boek in zijn persoon heeft opgesteld. Die Hebr. zegswijze moet verklaard worden in verband met hetgeen volgt in v. 13; zij geeft te kennen, dat hij in zijne hoedanigheid van koning de ondervinding opdeed, waarop hij zich beroept.
- voetnoot12)
- Met allen ijver legde de Prediker er zich op toe, wijselijk, d.i. door de wijsheid bestuurd, terdege onderzoek te doen omtrent alles, wat geschiedt onder de zon, Hebr. ‘wat geschiedt onder den hemel’, d.i. omtrent al de bemoeiingen der menschen, waarmede zij zich naar v. 3 voor het aardsche leven vergeefs afmatten. Dit laatste noemt de Prediker, reeds aanstonds zijne bevindingen hieromtrent mededeelende, de allerlastigste bezigheid, d.i. de afmattende en treurige taak, welke God, tot straf der zonde, den menschenkinderen gaf, (Hebr.) ‘om zich daarmede af te matten’ (vgl. III 10). De uitkomst toch en de vrucht van al die afsloving is (v. 14) niets dan ijdelheid, dewijl (v. 15 Hebr.) de mensch, ten gevolge zijner onwetendheid en gedreven door zijne ongetoomde begeerlijkheid, vergeefs worstelt tegen hetgeen God heeft geordend of althans toegelaten.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en najagen van wind’, d.i. streven en verlangen naar hetgeen zonder wezen en werkelijkheid is en geen blijvende bevrediging aanbiedt. Vgl. Prov. X 4 en Os. XII 1.
- voetnoot14)
- Het Hebr. kan ook beteekenen: ‘Wat krom is, kan niet recht worden, en wat ontbreekt, niet worden bijgeteld’, nl. bij de bestaande dingen, daar het niet voorhanden is. Wat krom is in de schatting der menschen, is naar VII 14 het werk van God. Het is nl. al datgene wat ingevolge Gods beschikking of toelating in de natuurlijke orde der dingen den mensch verkeerd of onvolmaakt toeschijnt, daar het zijne begeerten en plannen verhindert of daarmede niet strookt. Wat ontbreekt is al datgene, wat de mensch tot zijn geluk noodig oordeelt, hoewel hij het ondanks zijne inspanning niet verwezenlijken kan, dewijl de loop der natuur niet in zijne macht is.
- voetnoot15)
- Vgl. voor Salomon's grootheid en wijsheid III Reg. X 23 volg. Die vóór mij geweest zijn te Jerusalem zijn de zulken, die aldaar voorheen door wijsheid hadden uitgemunt. Velen vertalen het Hebr. al door over ‘Jerusalem’, alsof er sprake is van koningen, die vóór Salomon over Jerusalem geheerscht hebben, b.v. van vroegere Chanaänietische vorsten; maar die overzetting is niet noodzakelijk. Vele handschriften en oude uitgaven van den Hebr. tekst hebben be, d.i. te ‘Jerusalem’. En zóó begrepen het ook de oude vertalingen.
- voetnoot16)
- In zijne eerste overzetting vertaalde de H. Hiëronymus het Hebr.: ‘en mijn hart zag wijsheid en kennis in groote mate’, m.a.w. ik nam toe in wijsheid door nieuwe ervaringen bij de reeds verworvene te voegen. Maar ook deze kennis baarde mij niets dan smart (v. 17).
- voetnoot17)
- Door vergelijking van de verworven wijsheid en kennis met dwalingen, Hebr.: ‘dwaasheid’, en onverstand, welke hij onder de menschen zag, leerde hij de waarde der eerste meer en meer hoogschatten. Zijne bevinding was, dat ook daarin, te weten in dat streven naar levenswijsheid, smart is en kwelling des geestes (zie voor het Hebr. noot 13). De reden volgt in v. 18.
- voetnoot18)
- Bij het ondervinden van het vele onvolmaakte en verkeerde verdriet het den wijze, dat hij daartegenover machteloos staat.