De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
Caput XXX.
|
1. Verba Congregantis filii Vomentis.
Visio, quam locutus est vir, cum quo est Deus, et qui Deo secum morante confortatus, ait: |
1. Woorden van den Verzamelaar, den zoon van hem, die veel geproken heeftGa naar voetnoot1).
De godspraak, uitgesproken door den man, met wien God was, en die, terwijl God met hem was, gesterkt werd en sprakGa naar voetnoot2): |
2. Stultissimus sum virorum, et sapientia hominum non est mecum. | 2. Ik ben de onverstandigste onder de mannen, en de wijsheid der menschen is niet in mijGa naar voetnoot3). |
3. Non didici sapientiam, et non novi scientiam sanctorum. | 3. Ik heb geene wijsheid geleerd, en de wetenschap der heiligen ken ik niet. |
4. Quis ascendit in coelum atque descendit? quis continuit spiritum in manibus suis? quis colligavit aquas quasi in vestimento? quis suscitavit omnes terminos terrae? quod nomen est ejus, et quod nomen filii ejus, si nosti? | 4. Wie is opgeklommen ten hemel en daaruit afgedaald? Wie heeft den wind omsloten in zijne handen? Wie heeft de wateren saamgebonden als in een kleed? Wie heeft al de grenspalen van het aardrijk vastgesteld? Hoe is zijn naam en hoe de naam van zijnen Zoon, als gij het weetGa naar voetnoot4)? |
[pagina 133]
5. Omnis sermo Dei ignitus, clypeus est sperantibus in se. Ps. XI 7. | 5. Elk woord Gods is door vuur gelouterd; een schild is Hij voor die op Hem hopenGa naar voetnoot5); |
6. Ne addas quidquam verbis illius, et arguaris inveniarisque mendax. Deut. IV 2 et XII 31. | 6. voeg niets toe aan zijne woorden, opdat gij niet bestraft en een leugenaar bevonden wordtGa naar voetnoot6). |
7. Duo rogavi te, ne deneges mihi antequam moriar. | 7. Twee zaken heb ik van U gevraagd; weiger ze mij niet, aleer ik sterveGa naar voetnoot7). |
8. Vanitatem, et verba mendacia longe fac a me.
Mendicitatem, et divitias ne dederis mihi: tribue tantum victui meo necessaria: |
8. IJdelheid en leugentaal: weer ze verre van mij.
Armoede en rijkdommen: geef ze mij niet; verleen mij alleen wat tot mijn onderhoud noodig isGa naar voetnoot8); |
9. Ne forte satiatus illiciar ad negandum, et dicam: Quis est Dominus? aut egestate compulsus furer, et perjurem nomen Dei mei. | 9. opdat ik wellicht niet door overvloed verleid worde om U te verloochenen en zegge: Wie is de Heer? of wel, door nooddruft gepraamd, eenen diefstal bega en valschelijk zwere bij den naam van mijnen GodGa naar voetnoot9). |
10. Ne accuses servum ad dominum suum, ne forte maledicat tibi, et corruas. | 10. Beschuldig den dienstknecht niet bij zijnen meester, opdat hij wellicht u niet vloeke, en gij ten val zoudt komenGa naar voetnoot10). |
11. Generatio, quae patri suo maledicit, et quae matri suae non benedicit. | 11. Daar is een geslachtGa naar voetnoot11), dat zijnen vader vervloekt, en dat zijne moeder geenen zegen toewenscht; |
[pagina 134]
12. Generatio, quae sibi munda videtur, et tamen non est lota a sordibus suis. | 12. een geslacht, dat zich inbeeldt rein te zijn, en toch niet schoon gewasschen is van eigen smettenGa naar voetnoot12); |
13. Generatio, cujus excelsi sunt oculi, et palpebrae ejus in alta surrectae. | 13. een geslacht, dat de oogen trotsch opslaat en de wenkbrauwen hoog optrektGa naar voetnoot13); |
14. Generatio, quae pro dentibus gladios habet, et commandit molaribus suis, ut comedat inopes de terra, et pauperes ex hominibus. | 14. een geslacht, dat zwaarden heeft voor tanden en knauwt met zijne kiezen, om de armen te verslinden uit het land en de behoeftigen uit het menschdomGa naar voetnoot14). |
15. Sanguisugae duae sunt filiae, dicentes: Affer, Affer.
Tria sunt insaturabilia, et quartum, quod nunquam dicit: Sufficit. |
15. De bloedzuiger heeft twee dochters, die zeggen: Nog meer, Nog meerGa naar voetnoot15)!
Drie dingen zijn onverzadelijk, en het vierde zegt nooit: Genoeg! |
16. Infernus, et os vulvae, et terra, quae non satiatur aqua: ignis vero nunquam dicit: Sufficit. | 16. De onderwereld en de mond der baarmoeder en de aarde, die nooit verzadigd wordt van water, en het vuur, dat nimmer zegt: GenoegGa naar voetnoot16)! |
17. Oculum, qui subsannat patrem, et qui despicit partum matris suae, effodiant eum corvi de torrentibus, et comedant eum filii aquilae. | 17. Een oog, dat zijnen vader bespot, en dat het baren zijner moeder veracht - dat de raven aan de beken het uitpikken en de jongen van den arend het opetenGa naar voetnoot17)! |
18. Tria sunt difficilia mihi, et quartum penitus ignoro: | 18. Drie dingen zijn mij moeilijk, en het vierde is mij geheel onbekendGa naar voetnoot18): |
[pagina 135]
19. Viam aquilae in coelo, viam colubri super petram, viam navis in medio mari, et viam viri in adolescentia. | 19. De weg van den adelaar in het luchtruim, de weg van de slang op eene rots, de weg van het schip in de volle zee, en de weg van den man in de jeugdGa naar voetnoot19). |
20. Talis est et via mulieris adulterae, quae comedit, et tergens os suum dicit: Non sum operata malum. | 20. Zoodanig is ook de weg der overspelige vrouw; zij toch eet, zij veegt zich den mond af en zegt: Ik heb geen kwaad gedaanGa naar voetnoot20). |
21. Per tria movetur terra, et quartum non potest sustinere: | 21. Door drie dingen komt de aarde in beroering, en een vierde kan zij niet duldenGa naar voetnoot21): |
22. Per servum cum regnaverit: per stultum cum saturatus fuerit cibo: | 22. door eenen slaaf, als hij koning is geworden; door eenen dwaas, als hij verzadigd is van spijsGa naar voetnoot22); |
23. Per odiosam mulierem cum in matrimonio fuerit assumpta: et per ancillam cum fuerit heres dominae suae. | 23. door eene hatelijke vrouw, als zij ten huwelijk genomen is; en door eene dienstmaagd, als zij erfgenaam is geworden van hare meesteresGa naar voetnoot23). |
24. Quatuor sunt minima terrae, et ipsa sunt sapientiora sapientibus. | 24. Vier dieren behooren tot de zeer kleine der aarde, en toch zijn zij wijzer dan de wijzenGa naar voetnoot24). |
25. Formicae, populus infirmus, qui praeparat in messe cibum sibi: | 25. De mieren, een zwak volk, maar zij bereiden zich spijs in den oogsttijdGa naar voetnoot25); |
[pagina 136]
26. Lepusculus, plebs invalida, qui collocat in petra cubile suum: | 26. de konijnen, een onmachtig volk, maar zij maken hun leger op de rotsGa naar voetnoot26); |
27. Regem locusta non habet, et egreditur universa per turmas suas: | 27. eenen koning hebben de sprinkhanen niet, toch trekken zij altegader troepsgewijze uitGa naar voetnoot27); |
28. Stellio manibus nititur, et moratur in aedibus regis. | 28. de hagedis beweegt zich voort op de handen, toch woont zij in koningspaleizenGa naar voetnoot28). |
29. Tria sunt, quae bene gradiuntur, et quartum, quod incedit feliciter: | 29. Drie zijn er met fieren tred, en een vierde met statig en gangGa naar voetnoot29): |
30. Leo fortissimus bestiarum, ad nullius pavebit occursum: | 30. de leeuw, de dapperste onder de dieren; wat hem tegenkome, voor niets is hij vervaardGa naar voetnoot30); |
31. Gallus succinctus lumbos: et aries: nec est rex, qui resistat ei. | 31. de haan, aan de lendenen omgord, en de ram, en een koning, aan wien niemand kan weerstaanGa naar voetnoot31). |
32. Est qui stultus apparuit postquam elevatus est in sublime: si enim intellexisset, ori suo imposuisset manum. | 32. Daar zijn er, die blijken dwaas te zijn, nadat zij in de hoogte geheven werden; want waren zij verstandig geweest, dan zouden zij zich de hand op den mond gelegd hebbenGa naar voetnoot32). |
33. Qui autem fortiter premit ubera ad eliciendum lac, exprimit butyrum: et qui vehementer emungit, elicit sanguinem: et qui provocat iras, producit discordias. | 33. Hij toch, die de uiers hard prest om daaruit melk te drukken, haalt er boter uit; en die geweldig den neus snuit, brengt bloed te voorschijn; en die toorn ontsteekt, verwekt tweedrachtGa naar voetnoot33). |
- voetnoot1)
- Zie voor dit opschrift Inleiding blz. 13 en 15.
- voetnoot2)
- De grondtekst is zeer duister. Meestal wordt vertaald: ‘De godspraak, eene uitspraak van den man tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal’. Anderen vertalen, meer in overeenstemming met de Vulgaat: ...‘van Jake van Massa (vgl. XXXI noot 1). Eene godspraak van den man: Ik heb mij afgetobd, o God, ik heb mij afgetobd, o God, en ik ben bezweken’.
- voetnoot3)
- Alvorens, door God voorgelicht en gesterkt, zijne lessen te geven, betuigt de schrijver (v. 1-4) zijn onvermogen, om naar waarde over God en de goddelijke dingen te spreken. Hij erkent nederig en bescheiden zijn gebrek aan menschelijk doorzicht (v. 2), zijn gemis vooral aan de hooge wijsheid en wetenschap der heiligen (v. 3), of liever aan de kennis van den Alheilige; vgl. IX 10.
- voetnoot4)
- De schrijver geeft den grond aan, waarom de mensch, aan zichzelven overgelaten, de hemelsche wijsheid niet bezit; die grond is de oneindige grootheid Gods. Met nadruk wordt tot viermaal de vraag voorop gesteld: Wie is, Wie heeft. Het opstijgen ten hemel, het nederdalen op aarde, doelt op de alomtegenwoordige Voorzienigheid Gods, die het grootste en het kleinste in hemel en op aarde gadeslaat en bestiert; vgl. Joan. III 13. In zijne Wijsheid en Almacht gebiedt Hij naar welgevallen aan wind en wateren, heeft Hij de grenspalen van het aardrijk vastgesteld; vgl. VIII 22 volg.; Job XXVI 8; XXXVIII 4 volg. Niemand kan den oneindigen God noemen met den naam, die geheel zijn Wezen volmaakt uitdrukt en weergeeft. Maar hoeveel meer gevoelt de mensch de onmacht van zijn verstand, de beperktheid van zijne kennis, als hem geopenbaard wordt, dat bij eenheid van wezen er meerdere personen zijn in God, dat die ééne God eenen Zoon heeft, als persoon van Hem onderscheiden, in wezen aan Hem gelijk!
- voetnoot5)
- In 's menschen onmacht heeft God zich verwaardigd te voorzien door het woord zijner openbaring. Dat woord, door het vuur gelouterd, is volkomen rein, zonder eenige valschheid, 's menschen geest en hart verlichtend door de goddelijke waarheid. Die dat woord aannemend op God hopen, vinden in Hem een schild tegen alle gevaren, valschheid en dwaling.
- voetnoot6)
- De eeuwige waarheid van Gods woord kan door den mensch niet tot hooger volkomenheid worden opgevoerd. Elk toevoegsel van menschelijke wijsheid zou vervalsching van Gods woord, zou leugentaal zijn; vgl. Deut. IV 2; XII 32; Apoc. XXII 18.
- voetnoot7)
- De schrijver richt tot God zijne bede, aangegeven in v. 3. Aleer ik sterve, d.i. zoolang ik leef.
- voetnoot8)
- IJdelheid, d.i. de dwaasheid der wereld, die de hemelsche wijsheid miskent of God verloochent (vgl. v. 9); leugentaal, die het woord Gods vervalscht: alle valschheid, dwaling en bedrog. Verder vraagt hij van God een bescheiden deel in dit leven, om zonder overmatige zorgen in de dagelijksche behoeften van zich en zijn gezin te kunnen voorzien; vgl. I Tim. VI 8.
- voetnoot9)
- Want rijkdom en overvloed verleiden den mensch zoo dikwerf tot overmoed en tot verloochening van God; vgl. Job. XXI 13 volg.; Ps. LXXII 7 volg. Armoede stelt bloot aan het gevaar door diefstal en meineed God te vergrammen.
- voetnoot10)
- Beschuldig (Hebr. belaster) niet valschelijk den dienstknecht bij zijnen meester, opdat God, luisterend naar de bede van den onrechtvaardig beschuldigde, u niet straffe voor uwe valschheid.
- voetnoot11)
- Hier volgen nu eenige, bij wijze van raadsels voorgestelde getalspreuken; vgl. VI 16, noot 13. De schrijver veroordeelt vier soorten van booze menschen, of wellicht ééne soort, bij wie in meerdere of mindere mate de opgenoemde misdrijven voorkomen. Opmerkelijk is het, Christus dezelfde boosheden te hooren verwijten aan de Phariseën van zijnen tijd; vgl. Matth. XXIII 2 volg.; Marc. VII 10 volg.; Luc. XVIII 11. Eene eerste boosheid is de ondankbaarheid van kinderen jegens hunne ouders; vgl. XX 20.
- voetnoot12)
- Eene tweede boosheid is de schijnheiligheid; vgl. XX 9.
- voetnoot13)
- Eene derde boosheid is trotschheid; vgl. VI 17.
- voetnoot14)
- Eene vierde boosheid is liefdeloosheid en onrecht tegenover armen en behoeftigen. Knauwt met de kiezen, Hebr. messen heeft voor kiezen.
- voetnoot15)
- De onverzadelijke dorst naar bloed bij den bloedzuiger wordt hier op Oostersche wijze met nadruk betuigd, door hem twee kinderen, dochters, toe te kennen, die al even onverzadelijk zijn. De bloedzuiger is het beeld van 's menschen onverzadelijke begeerlijkheid; elke ingewilligde begeerte wordt de moeder van twee andere, die altijd zeggen: Nog meer, Nog meer. Om tegen deze onverzadelijke begeerlijkheid te waarschuwen wordt nu gewezen op vier onverzadelijke dingen in de wereld.
- voetnoot16)
- De onderwereld, d.i. de alles verslindende dood; vgl. XXVII 20. De mond der baarmoeder, Hebr. de door onvruchtbaarheid gesloten moederschoot, die juist ten gevolge der onvruchtbaarheid nog meer naar moederzegen verlangt; vgl. Gen. XXX 1. De aarde, altijd gereed nog meer water op te nemen. Het vuur, dat door nieuwe brandstof steeds aangewakkerd wordt. Deze vier onverzadelijke dingen worden ook wel toegepast op vier onverzadelijke hartstochten: wreedheid, wellust, gierigheid en heerschzucht.
- voetnoot17)
- Een oog: uit het oog vooral spreekt dikwerf bittere spot. Een kind, dat het baren zijner moeder veracht, d.i. dat zich zijner moeder schaamt, of naar het Hebr. dat de gehoorzaamheid, aan de moeder verschuldigd, veracht, zal als een verworpeling zonder mededoogen aan de roofdieren ter verslinding worden prijsgegeven; vgl. I Reg. XVII 44; III Reg. XXI 24; Ez. XXIX 5.
- voetnoot18)
- Moeilijk, Hebr. te wonderbaar. De drie onnaspeurlijke dingen, en het vierde, dat onbegrijpelijk is, worden opgenoemd in het volgende vers.
- voetnoot19)
- In het luchtruim kan men geen spoor terugvinden van den adelaar, noch van de slang op de rots, noch van het schip in de zee; evenmin is bij den man een spoor terug te vinden van zijne jeugdige jaren; men weet niet hoe het kind lichamelijk opgroeit, en vooral geestelijk zich ontwikkelt tot man. De tegenwoordige Hebreeuwsche tekst heeft: ‘De weg van een man bij de maagd’; hetgeen verstaan kan worden, hetzij van het geheim der natuurlijke voortteeling, hetzij in verband met het voorafgaande en het volgende in dezen zin: ik begrijp niet, op welke wijze de adelaar het luchtruim kan doorkruisen, enz.; evenmin begrijp ik, op welke wijze, met welke geheime kunstgrepen, de wellusteling kan doordringen tot eene maagd, in het Oosten met zoo groote zorg bewaakt; en zoodanig is ook de handelwijze eener overspelige vrouw; vgl. v. 20.
- voetnoot20)
- Naast die vier onnaspeurlijke of onbegrijpelijke dingen op natuurlijk gebied wordt gewezen op iets onbegrijpelijks in de zedelijke orde, nl. op de luchthartigheid, waarmede de overspelige vrouw schandelijk ontrouw heeft gepleegd, en zonder blikken of blozen zich houdt, alsof er niets gebeurd ware. Zij eet; de zonde werd insgelijks IX 17 bij heimelijk gegeten brood vergeleken.
- voetnoot21)
- De aarde, d.i. hare bewoners, de menschheid.
- voetnoot22)
- Een slaaf, koning geworden, pleegt meestal zijne macht te misbruiken; een dwaas, slecht mensch, zich verheffend in grootheid en aanzien, wordt onuitstaanbaar in zijne overmoedige trotschheid. Vgl. XIX 10.
- voetnoot23)
- Eene vrouw, die om haar lastig humeur reeds hatelijk was, zal, eindelijk ten huwelijk genomen, nog meer toegeven aan hare luimen en onverdraaglijk worden voor hare omgeving. En door eene dienstmaagd, nl. als de wettige huisvrouw verstooten of gestorven is, en de dienstmaagd ten huwelijk genomen, als huisvrouw kan optreden; bij al deze personen is overmoedig optreden te vreezen. ‘Als niet komt tot iet, is het allemans verdriet’.
- voetnoot24)
- En toch zijn zij enz., Hebr. doch zij zijn wijzen, met wijsheid toegerust, uitmuntend door groote wijsheid.
- voetnoot25)
- Vgl. VI 6 volg.
- voetnoot26)
- De konijnen, Hebr. waarschijnlijk de klipdassen; vgl. Lev. XI noot 6. De klipdas weet zich op ongenaakbare rotsen een veilig toevluchtsoord te vinden tegen zijne vervolgers; vgl. Ps. CIII 18.
- voetnoot27)
- Vgl. Joël I 3 volg.
- voetnoot28)
- Beweegt zich voort op de handen, Hebr. die met de handen (voorpooten) grijpt, of die men met de handen grijpt, maar die ondanks hare weerloosheid slim genoeg is om door te dringen in koningspaleizen.
- voetnoot29)
- Deze getalspreuk bedoelt waarschijnlijk, dat den vierde, den koning, vooral eene edele, fiere houding betaamt.
- voetnoot30)
- De leeuw, de koning onder de dieren.
- voetnoot31)
- De haan, aan de lendenen omgord; het Hebr. noemt den haan niet, maar heeft alleen: de aan de lendenen omgorde; daarom denken anderen hier aan het fiere strijdros. De ram, die met fieren tred uitgaat voor de kudde. Een koning, aan wien niemand kan weerstaan; deze vertaling is naar het Hebr., wijl de Vulgaat geen goed verstaanbaren zin geeft. Anderen vertalen: ‘Een koning met wien het leger’, d.i. aan het hoofd van zijne legermacht.
- voetnoot32)
- Menigeen staat in eer en aanzien, zoolang hij een bescheiden plaats inneemt; maar wordt hij verheven boven zijne krachten, dan treedt uit zijne gesprekken spoedig zijne dwaasheid in het licht; vgl. XVII 27.
- voetnoot33)
- Streef derhalve niet boven uwe krachten; anders zoudt gij, als in de hier opgenoemde gevallen, uw doel voorbijstreven en u nadeel en verdriet berokkenen. Maar naar het Hebr. is de zin van v. 32 en 33: ‘Hetzij gij dwaas handeldet door u te verheffen, hetzij gij dit met voorbedachten rade deedt, de hand op den mond. Want die melk prest (karnt), krijgt boter, die den neus prest, krijgt bloed, en die toorn prest, krijgt twist’; d.i. als gij ter verdediging van uwe belangen of van uwe meening, te recht of ten onrechte u wilt laten gelden, laat uw eerste optreden niet te heftig zijn: de hand op den mond; want door heftig op te treden zoudt gij slechts tot heftiger tegenstand prikkelen en uwe zaak benadeelen.