De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Caput XXVIII.
|
1. Fugit impius, nemine persequente: justus autem quasi leo confidens, absque terrore erit. | 1. De goddelooze vlucht, ofschoon niemand hem achtervolgt; maar de rechtvaardige, onversaagd als een leeuw, is zonder schrikGa naar voetnoot1). |
2. Propter peccata terrae multi principes ejus: et propter hominis sapientiam, et horum scientiam quae dicuntur, vita ducis longior erit. | 2. Om de zonden van een land heeft het vele hoofden; maar om de wijsheid van eenen mensch en om de kennis van hetgeen er gezegd wordt, zal het leven van eenen vorst verlengd wordenGa naar voetnoot2). |
3. Vir pauper calumnians pauperes, similis est imbri vehementi, in quo paratur fames. | 3. Een arm man, die de armen onderdrukt, is gelijk aan eenen geweldigen slagregen, waardoor hongersnood veroorzaakt wordtGa naar voetnoot3). |
4. Qui derelinquunt legem, laudant impium: qui custodiunt, succenduntur contra eum. | 4. Die de wet verlaten, prijzen den goddelooze; die haar onderhouden, toornen tegen hemGa naar voetnoot4). |
5. Viri mali non cogitant judicium: qui autem inquirunt Dominum, animadvertunt omnia. | 5. Booze menschen bedenken niet wat recht is; maar die den Heer zoeken, geven acht op allesGa naar voetnoot5). |
[pagina 125]
6. Melior est pauper ambulans in simplicitate sua, quam dives in pravis itineribus. Supra XIX 1. | 6. Beter is een arme, die wandelt in zijne oprechtheid, dan een rijke op verkeerde padenGa naar voetnoot6). |
7. Qui custodit legem, filius sapiens est: qui autem comessatores pascit, confundit patrem suum. | 7. Die de wet onderhoudt, is een wijze zoon; maar die slempers voedt, strekt zijnen vader tot schandeGa naar voetnoot7). |
8. Qui coacervat divitias usuris et foenore, liberali in pauperes congregat eas. | 8. Die rijkdommen opstapelt door woeker en overwinst, verzamelt ze voor iemand, die milddadig is jegens de armenGa naar voetnoot8). |
9. Qui declinat aures suas ne audiat legem, oratio ejus erit exsecrabilis. | 9. Die zijne ooren afwendt om de wet niet te hooren, diens gebedGa naar voetnoot9) is een gruwel. |
10. Qui decipit justos in via mala, in interitu suo corruet: et simplices possidebunt bona ejus. | 10. Die arglistig rechtvaardigen leidt op den kwaden weg, zal zelf in het verderf neerstorten; en de vromen zullen zijne goederen beërvenGa naar voetnoot10). |
11. Sapiens sibi videtur vir dives: pauper autem prudens scrutabitur eum. | 11. Een rijkaard beeldt zich in wijs te zijn; maar een arme, die verstandig is, zal hem doorgrondenGa naar voetnoot11). |
12. In exsultatione justorum multa gloria est: regnantibus impiis ruinae hominum. | 12. Als de rechtvaardigen juichen, is er groote heerlijkheid; als de goddeloozen de heerschappij voeren, gaan de menschen te grondeGa naar voetnoot12). |
[pagina 126]
13. Qui abscondit scelera sua, non dirigetur: qui autem confessus fuerit, et reliquerit ea, misericordiam consequetur. | 13. Die zijne misdaden verheelt, zal geen voorspoed hebben; maar die ze belijdt en nalaat, zal barmhartigheid verwervenGa naar voetnoot13). |
14. Beatus homo, qui semper est pavidus: qui vero mentis est durae, corruet in malum. | 14. Gelukzalig de mensch, die steeds in vreeze is; maar die zijn hart verhardt, zal neerstorten in het verderfGa naar voetnoot14). |
15. Leo rugiens, et ursus esuriens, princeps impius super populum pauperem. | 15. Een brullende leeuw en een hongerige beer, alzoo is een goddelooze, die heerscht over een arm volkGa naar voetnoot15). |
16. Dux indigens prudentia, multos opprimet per calumniam: qui autem odit avaritiam, longi fient dies ejus. | 16. Een vorst, dien het aan wijsheid ontbreekt, zal velen door knevelarij verdrukken; maar die de hebzucht haat, diens levensdagen zullen verlengd wordenGa naar voetnoot16). |
17. Hominem, qui calumniatur animae sanguinem, si usque ad lacum fugerit, nemo sustinet. | 17. Een mensch, die zich vergrijpt aan iemands bloed, al moet hij vluchten tot aan het graf, niemand houdt hem staandeGa naar voetnoot17). |
18. Qui ambulat simpliciter, salvus erit: qui perversis graditur viis, concidet semel. | 18. Die wandelt in oprechtheid, zal behouden zijn; die op verkeerde wegen gaat, zal eens nedervallenGa naar voetnoot18). |
19. Qui operatur terram suam, satiabitur panibus: qui autem se- | 19. Die zijn land bearbeidt, zal brood in overvloed hebben; maar |
[pagina 127]
ctatur otium, replebitur egestate. Supra XII 11; Eccli. XX 30. | die van leegloopen houdt, zal volop gebrek hebbenGa naar voetnoot19). |
20. Vir fidelis multum laudabitur: qui autem festinat ditari, non erit innocens. Supra XIII 11 et XX 21. | 20. Een man van trouw zal hoog geprezen worden; maar die haastig rijk wil worden, blijft niet vrij van schuldGa naar voetnoot20). |
21. Qui cognoscit in judicio faciem, non benefacit: iste et pro buccella panis deserit veritatem. | 21. Die in het gerecht den persoon aanziet, handelt niet goed; zoo iemand geeft zelfs voor eene bete broods de waarheid prijsGa naar voetnoot21). |
22. Vir, qui festinat ditari, et aliis invidet, ignorat quod egestas superveniet ei. | 22. Een mensch, die haastig rijk wil worden en anderen benijdt, bemerkt niet, dat gebrek over hem zal komenGa naar voetnoot22). |
23. Qui corripit hominem, gratiam postea inveniet apud eum magis quam ille, qui per linguae blandimenta decipit. | 23. Die iemand berispt, zal later diens toegenegenheid winnen, meer dan degene, die door vleitaal hem bedriegtGa naar voetnoot23). |
24. Qui subtrahit aliquid a patre suo, et a matre: et dicit hoc non esse peccatum, particeps homicidae est. | 24. Die iets ontvreemdt aan zijnen vader of aan zijne moeder en zegt: dat is geene zonde, - die is een moordenaars-maatGa naar voetnoot24). |
25. Qui se jactat, et dilatat, jurgia concitat: qui vero sperat in Domino, sanabitur. | 25. Wie zichzelven roemt en eene hooge borst zet, verwekt twisten; maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal het wel gaanGa naar voetnoot25), |
26. Qui confidit in corde suo, stultus est: qui autem graditur sapienter, ipse salvabitur. | 26. Die vertrouwt op zijn eigen hart, is een dwaas; maar die in wijsheid wandelt, hij zal heil vindenGa naar voetnoot26). |
[pagina 128]
27. Qui dat pauperi, non indigebit: qui despicit deprecantem, sustinebit penuriam. | 27. Die aan den arme geeft, zal geen gebrek hebben; die den smeekende van zich stoot, zal honger lijdenGa naar voetnoot27). |
28. Cum surrexerint impii, abscondentur homines: cum illi perierint, multiplicabuntur justi. | 28. Als de goddeloozen zich verheffen, dan houden de menschen zich schuil; als zij te gronde gaan vermeerderen zich de rechtvaardigenGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- De goddelooze kan geenen waren vrede smaken, altijd voelt hij de wroeging des gewetens, altijd moet hij de straffende hand Gods vreezen. Daarentegen is gerechtigheid eene bron van onverstoorbare rust.
- voetnoot2)
- Waar de wet Gods niet meer geeerbiedigd wordt, vervalt ook het gezag der menschen; velen betwisten elkander de heerschappij en door de gestadige wisseling van bestuur gaat alle gevoel van veiligheid en zekerheid verloren. Daarentegen kan zelfs in onrustige tijden een man van wijsheid en deugd, lettend op de geboden Gods en de billijke wenschen van het volk, hechtheid geven aan het bestuur, recht en gerechtigheid blijvend handhaven. Het tweede verslid wordt uit het Hebr. verschillend vertaald; wellicht: maar door een man van verstand en doorzicht is hetgeen recht is bestendig van duur.
- voetnoot3)
- Als een arm, berooid man, tot eene hooge waardigheid verheven, zijn ambt misbruikt om zich te verrijken met het goed van arme, weerlooze lieden, is hij gelijk aan eenen geweldigen slagregen, die de dunne laag aarde wegspoelt van den rotsachtigen bodem en daardoor onvermijdelijk hongersnood veroorzaakt.
- voetnoot4)
- Die de wet verlaten, handelen goddeloos; soort zoekt soort, en zoo prijzen zij, ook ter eigen verontschuldiging, den goddelooze. De rechtvaardigen daarentegen worden door ijver voor Gods eer in heiligen toorn ontstoken.
- voetnoot5)
- Booze menschen laten zich geleiden door hunne hartstochten, zij letten er niet op, of hunne daden overeenkomen met de wet Gods; maar de vromen zijn in alles nauwlettend bezorgd, om niet in eenige zaak God te vergrammen. Hebr.: ‘Booze menschen verstaan niet wat recht is, maar die den Heer zoeken, verstaan alles’, d.i.: Booswichten verliezen het heldere, juiste begrip van hetgeen recht is; de vromen, door God voorgelicht en geleid, verstaan de dingen, die tot het gebied van godsdienst en zedelijkheid behooren; maar ook de dingen dezer wereld weten zij op hunne werkelijke waarde te schatten, vgl. Joan. VII 17; I Cor. II 15; I Joan. II 20.
- voetnoot6)
- Vgl. XIX 1.
- voetnoot7)
- Die de wet onderhoudt, en in het bijzonder volgens voorschrift zijns vaders zich onthoudt van omgang met lichtzinnige en losbandige lieden, is een wijze zoon, die den vader tot eere strekt; het tegenovergestelde geldt van het kind, dat slempers voedt, hen aan tafel noodigt en met hen omgaat; vgl. XXIII 19-21.
- voetnoot8)
- Den Israëlieten was door de Wet (Lev. XXV 37) verboden van geleend geld woeker, rente, te eischen, van geleende goederen overwinst, d.i. eene grootere hoeveelheid in maat of gewicht, terug te vorderen van hunne broeders. Die op eene of andere wijze zich wederrechtelijk verrijkt, zal daardoor niet gelukkig worden; Gods Voorzienigheid zal die schatten doen toekomen aan iemand, die er een goed gebruik van maakt ten bate van de armen; vgl. XIII 22.
- voetnoot9)
- Diens gebed wordt niet verhoord, maar is ook zelfs (Hebr.) een gruwel voor Gods aanschijn; vgl. XV 8; Is. I 15.
- voetnoot10)
- De verleider van den onschuldige zal zwaar gestraft worden, terwijl het den vrome wel zal gaan. Hebr.: zal vallen in zijn eigen kuil, in den kuil, dien hij voor anderen gegraven had, maar de vromen zullen heil verwerven; vgl. XIII 22; XXVI 27.
- voetnoot11)
- Een rijkaard, om zijne rijkdommen gevleid en toegejuicht, beeldt zich allicht in wijs te zijn, en blijft verstoken van de ware wijsheid Gods; maar een arme, die in waarheid wijs is, weet alles naar waarde te schatten; hij doorschouwt het ijdele en nietswaardige van die ingebeelde wijsheid en is in zijne armoede gelukkig; vgl. Matth. V 3; Jac. II 5.
- voetnoot12)
- Vgl. XI 10, 11; XXIX 2. Als de rechtvaardigen juichen, d.i. zich mogen verheugen in het bezit van macht, eer en aanzien, dan is er groote heerlijkheid, bloei en welvaart onder het volk, terwijl iedereen zich veilig mag achten. Onder de heerschappij der goddeloozen daarentegen gaan de menschen te gronde, Hebr.: zijn de menschen zoek, omdat zij zich schuil houden uit vrees voor knevelarijen enz.
- voetnoot13)
- Die uit onverschilligheid of trotschheid weigert zijne misdaden te bekennen, maar ze integendeel vergoelijkt of ontkent, vindt geene verschooning noch bij God noch bij de menschen. Maar die aan nederige belijdenis van zijne schuld verbetering zijns levens paart, zal altijd bij God en meestal ook bij de menschen barmhartigheid verwerven.
- voetnoot14)
- De vrome is steeds in vreeze, hij kent de veranderlijkheid van het menschelijk hart en is daarom beducht in iets God te beleedigen; die heilige vreeze bezielt hem met mistrouwen op zichzelven, maar doet hem tevens alle hulp en heil verwachten van God; daarom is zij bron van vrede en geluk in dit leven, grondslag en waarborg van de eeuwige zaligheid; vgl. Ps. II 11; Rom. XI 20; Hebr. IV 1, 16. Maar die zonder eenige vrees de wetten Gods overtreedt, zijn hart ongevoelig maakt voor de inspraken der genade en de bedreiging der straffen, zal neerstorten in het eeuwig verderf.
- voetnoot15)
- Een arm, uitgemergeld volk kan den vorst geene schatten aanbrengen, geenen weerstand bieden; daarom gaat het des te meer gebukt onder de onverzadelijke roofgierigheid van eenen goddeloozen dwingeland, die voor geene hoogere macht beducht is.
- voetnoot16)
- Een vorst, die bij gebrek aan ware wijsheid zich zoekt te verrijken door het volk uit te mergelen, zal gehaat worden en wellicht zijn leven in gevaar brengen; maar aan een vorst, die de hebzucht haat en het heil van zijn volk bevordert, zullen lange levensjaren worden toegebeden.
- voetnoot17)
- Die zich vergrijpt aan iemands bloed, anderen vertalen het Hebr.: die beladen is met bloedschuld. De moordenaar van zijnen evenmensch gaat, evenals Caïn (vgl. Gen. IV 11 volg.), gebukt onder den vloek des Heeren; het aanschijn van God en menschen ontvluchtend doolt hij rond, om niet eerder rust te vinden dan in het graf. Niemand houdt hem staande, d.i. niemand kan de onrust en wroeging wegnemen uit zijn hart, niemand durft hem huisvesting of onderstand bieden.
- voetnoot18)
- Vgl. X 9. Eens, en wel voorgoed, zal hij nedervallen, die op verkeerde wegen, of naar het Hebr. die arglistig op twee wegen gaat.
- voetnoot19)
- De arbeidzame heeft volop brood, de luiaard volop gebrek, vgl. XII 11; Eccli. XX 30.
- voetnoot20)
- Vgl. XIII 11; XX 21; I Tim. VI 9. Een man van onkreukbare trouw en eerlijkheid, die slechts door eerlijke middelen zich welvaart wil verwerven, zal hoog geprezen of (Hebr.) gezegend worden; maar die haastig rijk wil worden, stelt zich bloot aan het gevaar ook oneerlijke middelen hiertoe te bezigen. Niet vrij van schuld, vgl. VI noot 19.
- voetnoot21)
- Die zich heeft laten verleiden naar aanzien van persoon recht te spreken en het begrip van recht verloren heeft, zal ook om de nietigste reden bereid bevonden worden om waarheid en recht te verkrachten; vgl. XVIII 5, XXIV 23.
- voetnoot22)
- Hebr. ‘Een mensch, boos van oog, haast zich om rijk te worden en hij bemerkt niet’ enz. Die door afgunst geprikkeld met alle mogelijke middelen zich boven anderen wil verrijken, bemerkt in zijnen blinden hartstocht niet, dat tot straf voor zijn onrechtvaardig streven gebrek over hem zal komen.
- voetnoot23)
- Die eene terechtwijzing ter harte neemt, zal weldra dankbaar erkennen, dat zijn werkelijk welzijn werd beoogd, en dat de voorbijgaande beschaming veel heilzamer is, dan het oogenblikkelijk streelend gevoel, hem door den vleier tot zijn verderf aangeboden.
- voetnoot24)
- Het kind, dat, de liefde en weldaden zijner ouders miskennend, zonder eenige bedenking hun goed wegneemt of verkwist, bezit een verdorven hart, en mag op één lijn gesteld worden met moordenaars of Hebr. struikroovers.
- voetnoot25)
- De hoovaardige, die in ijdelen trots geen tegenspraak duldt, verwekt twisten en kan niet gelukkig zijn; daarentegen zal de nederige, die op den Heer vertrouwt, gezegend worden.
- voetnoot26)
- Schier dezelfde gedachte als in het voorgaande vers. Die enkel vertrouwt op zijn eigen hart, d.i. op eigen doorzicht en oordeel, is een dwaas, en zal de gevolgen van zijne eigenzinnigheid ondervinden; maar nederig Godsvertrouwen biedt blijvend heil.
- voetnoot27)
- Den arme gegeven is Gode geleend; vgl. XI 24; XIX 17. Die den smeekende enz. Hebr.: maar die zijne oogen sluit, afwendt, wordt rijk aan vervloekingen.
- voetnoot28)
- Bij de heerschappij der goddeloozen zullen de brave menschen trachten zich te onttrekken aan hunne knevelarijen, maar bij hun val zullen zij toenemen in getal en aanzien; vgl. v. 12; XI 10, 11.