De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
Caput XXIV.
|
1. Ne aemuleris viros malos, nec desideres esse cum eis: Supra XXIII 17. | 1. Wees niet naijverig op booswichten, en begeer niet met hen te zijn; |
2. Quia rapinas meditatur mens eorum, et fraudes labia eorum loquuntur. | 2. want op roof zint hun hart, en bedrog spreken hunne lippenGa naar voetnoot1). |
3. Sapientia aedificabitur domus, et prudentia roborabitur. | 3. Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en hechtheid verkrijgt het door verstandGa naar voetnoot2); |
4. In doctrina replebuntur cellaria, universa substantia pretiosa et pulcherrima. | 4. door kennis worden de voorraadkameren gevuld met allerlei kostbaar en overkeurig goed. |
5. Vir sapiens, fortis est. et vir doctus robustus et validus. | 5. Een wijs man is sterk; en een verstandig man is kloek en veelvermogendGa naar voetnoot3). |
6. Quia cum dispositione initur bellum: et erit salus ubi multa consilia sunt. | 6. Want met beleid wordt de krijg begonnen; en de zege is waar veel raad wordt gehouden. |
7. Excelsa stulto sapientia, in porta non aperiet os suum. | 7. Te hoog is voor den dwaas de wijsheid; in de poort zal hij zijnen mond niet opendoenGa naar voetnoot4). |
8. Qui cogitat mala facere, stultus vocabitur. | 8. Die bij zichzelven overlegt kwaad te doen, hij moet een dwaas genoemd wordenGa naar voetnoot5). |
[pagina 108]
9. Cogitatio stulti peccatum est, et abominatio hominum detractor. | 9. Wat de dwaze overlegt is zonde, en een gruwel voor de menschen is de kwaadsprekerGa naar voetnoot6). |
10. Si desperaveris lassus in die angustiae: imminuetur fortitudo tua. | 10. Als gij ontmoedigd gaat wanhopen op den dag der benauwing, dan neemt uwe kracht afGa naar voetnoot7). |
11. Erue eos, qui ducuntur ad mortem: et qui trahuntur ad interitum liberare ne cesses. Ps. LXXXI 4. | 11. Bevrijd hen, die ter dood geleid worden; en laat niet af hen te redden, die ten verderve gesleept wordenGa naar voetnoot8). |
12. Si dixeris: Vires non suppetunt: qui inspector est cordis, ipse intelligit, et servatorem animae tuae nihil fallit, reddetque homini juxta opera sua. | 12. Als gij zeggen zoudt: De krachten schieten te kort! - Hij, die het hart doorschouwt, Hij weet het; en den Hoeder van uwe ziel ontgaat niets, en Hij zal den mensch vergelden naar zijne werkenGa naar voetnoot9). |
13. Comede, fili mi, mel, quia bonum est, et favum dulcissimum gutturi tuo: | 13. Eet honig, mijn zoon, want die is goed, en honigzeem, zoo zoet voor uw gehemelteGa naar voetnoot10). |
14. Sic et doctrina sapientiae animae tuae: quam cum inveneris, habebis in novissimis spem, et spes tua non peribit. | 14. Zoodanig is ook de leer der wijsheid voor uwe ziel; en hebt gij haar gevonden, dan zult gij in het einde hoop hebben, en uwe hoop zal niet verijdeld wordenGa naar voetnoot11). |
15. Ne insidieris, et quaeras impietatem in domo justi, neque vastes requiem ejus. | 15. Leg geene lagen en zoek geene goddeloosheid in de woning van den rechtvaardige, en verstoor zijne rust nietGa naar voetnoot12). |
16. Septies enim cadet justus, et | 16. WantGa naar voetnoot13) zevenmaal valt de |
[pagina 109]
resurget: impii autem corruent in malum. | rechtvaardige en staat hij wederom op; maar de goddeloozen storten neder in het onheil. |
17. Cum ceciderit inimicus tuus, ne gaudeas, et in ruina ejus ne exsultet cor tuum: | 17. Als uw vijand valt, verheug u niet; en laat uw hart niet juichen in zijnen ondergangGa naar voetnoot14); |
18. Ne forte videat Dominus, et displiceat ei, et auferat ab eo iram suam. | 18. opdat de Heer het wellicht niet zie, en het Hem mishage, en Hij zijnen toorn van hem afwendeGa naar voetnoot15). |
19. Ne contendas cum pessimis, nec aemuleris impios: | 19. Wedijver niet met de booswichten, en wees niet naijverig op de goddeloozenGa naar voetnoot16); |
20. Quoniam non habent futurorum spem mali, et lucerna impiorum exstinguetur. | 20. want voor de boozen is er geene hoop op de toekomst, en de lamp der goddeloozen gaat uitGa naar voetnoot17). |
21. Time Dominum, fili mi, et regem: et cum detractoribus non commiscearis: | 21. Mijn zoon, vrees den Heer en den koning; en laat u niet in met lasteraarsGa naar voetnoot18); |
22. Quoniam repente consurget perditio eorum: et ruinam utriusque quis novit? | 22. want plotseling daagt hun ondergangGa naar voetnoot19); en beider verderf - wie kent het? |
23. Haec quoque sapientibus: Co- | 23. Ook dit is voor wijzenGa naar voetnoot20): Aan- |
[pagina 110]
gnoscere personam in judicio non est bonum. Lev. XIX 15: Deut. I 17 et XVI 19: Eccli. XLII 1. | zien des persoons in het gericht is niet goedGa naar voetnoot21). |
24. Qui dicunt impio: Justus es: maledicent eis populi, et detestabuntur eos tribus. | 24. Die tot den goddelooze zeggen: Gij zijt onschuldig; hen zullen de volken vloeken en de natiën verwenschenGa naar voetnoot22); |
25. Qui arguunt eum, laudabuntur: et super ipsos veniet benedictio. | 25. maar die hem bestraffen, zullen geprezen worden; en over hen zal komen de zegenwensch. |
26. Labia deosculabitur, qui recta verba respondet. | 26. Eenen kus drukt hij op de lippen, die een treffelijk antwoord geeftGa naar voetnoot23). |
27. Praepara foris opus tuum, et diligenter exerce agrum tuum: ut postea aedifices domum tuam. | 27. Breng buiten uw werk in orde, en bearbeid vlijtig uwen akker, opdat gij later u een huis moogt bouwenGa naar voetnoot24). |
28. Ne sis testis frustra contra proximum tuum: nec lactes quemquam labiis tuis. | 28. Treed niet zonder grond op als getuige tegen uwen naaste; en misleid niemand met uwe lippenGa naar voetnoot25). |
29. Ne dicas: Quomodo fecit mihi, sic faciam ei: reddam unicuique secundum opus suum. Supra XX 23. | 29. Zeg niet: Gelijk hij mij gedaan heeft, zoo zal ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werkGa naar voetnoot26). |
30. Per agrum hominis pigri transivi, et per vineam viri stulti: | 30. Langs den akker van een luiaard ging ik voorbij, en langs den wijngaard van een man zonder verstandGa naar voetnoot27); |
31. Et ecce totum repleverunt urticae, et operuerant superficiem ejus | 31. en zie, alles was vol distelen, en de oppervlakte was bedekt met |
[pagina 111]
spinae, et maceria lapidum destructa erat. | doornen, en de steenen muurGa naar voetnoot28) lag vernield. |
32. Quod cum vidissem, posui in corde meo, et exemplo didici disciplinam. | 32. Toen ik dat zag, legde ik het in mijn hart, en trok uit het voorbeeld deze les: |
33. Parum, inquam, dormies, modicum dormitabis, pauxillum manus conseres, ut quiescas: Supra VI 20. | 33. Een weinig, zeide ik, wilt gij slapen, eene wijle sluimeren, eventjes de handen over elkander leggen om uit te rusten, |
34. Et veniet tibi quasi cursor egestas, et mendicitas quasi vir armatus. | 34. en - de nooddruft zal u overvallen als een renbode, en de armoede als een man in volle wapenrustingGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- In v. 1 en 2 wordt de waarschuwing gegeven, om niet, naijverig op de oogenblikkelijke welvaart der booswichten, de begeerte te voeden van hunne voorbeelden te volgen, in hun lot te deelen. Want die welvaart is verkregen door ongerechtigheid in woord en daad, en zal niet bestendig zijn; vgl. v. 19; III 31; XXIII 17; Ps. XXXVI 1, 7.
- voetnoot2)
- Daarentegen maakt de wijsheid, de deugd (v. 3 en 4), den mensch in waarheid gelukkig. Het gansche gebouw van tijdelijk en eeuwig geluk wordt door haar opgetrokken, bevestigd en rijkelijk voorzien van alles, wat men naar ziel en lichaam kan begeeren; vgl. III 10; VIII 18, 21; XIV 1.
- voetnoot3)
- Groot is de kracht van den wijze, den deugdzame, die, vrij van overtollige zorgen, op God vertrouwt. In den strijd tegen alle vijandige machten (v. 6) zal hij overwinnaar blijven, als beradenheid en beleid gepaard gaan met deugd; vgl. XI 14; XV 22; XX 18; XXI 22.
- voetnoot4)
- De wijsheid ligt buiten het bereik van den dwaze, den goddelooze (vgl. I Cor. II 14); daarom zal hij in de poort, waar naar Oostersche zeden recht gesproken wordt, en de zaken van algemeen belang behandeld worden, zijnen mond niet opendoen.
- voetnoot5)
- Men moet medelijden hebben met den mensch, die zondigt uit zwakheid; maar een dwaas, Hebr. een aartsdeugniet, verdient hij genoemd te worden, die met voorbedachten rade het kwade zoekt.
- voetnoot6)
- Wat die dwaze (v. 8) overlegt, verdient in volstrekten zin den naam van zonde; hij is evenals de kwaadspreker, Hebr. de spotter, een voorwerp van afschuw voor de menschen.
- voetnoot7)
- Eene waarschuwing tegen moedeloosheid bij dringenden nood; die dan den moed verliest, zal onvermijdelijk zijne kracht ontoereikend vinden om zich te redden uit den nood. Het vertrouwen op God moet juist op den dag der benauwing den moed verhoogen, de kracht verdubbelen.
- voetnoot8)
- Op een ieder rust de plicht naar zijn vermogen den naaste te redden uit lichamelijken of geestelijken nood; of meer in het bijzonder, een rechter, een getuige is verplicht in het gericht den onschuldige te vrijwaren voor veroordeeling.
- voetnoot9)
- De krachten schieten te kort; Hebr. zie, wij wisten het niet. Hier mag geene onmacht of onwetendheid voorgewend worden; de ware liefde is tot groote dingen in staat; vgl. I Cor. XIII 4 volg. God, die harten en nieren doorschouwt, kent de ijdelheid van dergelijke voorwendsels en zal den mensch vergelden naar zijne werken.
- voetnoot10)
- In het land van melk en honig (vgl. Ex. III 8) is honig het beeld van alles wat zoet en aangenaam is.
- voetnoot11)
- Wat de honig is voor het gehemelte, moet de wijsheid zijn voor de ziel; zij geeft onvergankelijk geluk; vgl. XXIII 18; Ps. XVIII 11.
- voetnoot12)
- Leg geene lagen aan den rechtvaardige, om hem op arglistige wijze in het verderf te storten; zoek geene goddeloosheid in den rechtvaardige te ontdekken, om dan, onder voorwendsel van Gods eer te wreken, hem te onderdrukken en zijne rust te verstoren. Hebr.: Belaag, o booswicht, het huis van den rechtvaardige niet.
- voetnoot13)
- IJdel zijn de aanslagen van den goddelooze tegen den rechtvaardige, die door God gesteund en geholpen wordt. Want hoe dikwijls hij door eenig onheil of lijden getroffen worde, onder Gods bijstand zal hij telkens wederom opstaan, terwijl de goddelooze zal nederstorten om niet weer op te staan; vgl. IV 19; XIV 32; Job V 19; Ps. XXXIII 18 volg. Zevenmaal, d.i. zegt de H. Augustinus: ‘Hoe dikwijls hij ook valle, hij zal niet omkomen; wat niet van de ongerechtigheden, maar van de wederwaardigheden, die tot de nederigheid geleiden, verstaan moet worden’. Evenwel wordt deze spreuk (met bijvoeging van ‘in die’, zevenmaal daags, waarschijnlijk overgenomen uit Ps. CXVIII 164), door gewijde schrijvers dikwerf toegepast op den rechtvaardige, die hoe dikwijls ook struikelend, telkens door rouw en boete weer opstaat uit zijne fouten, en toch daarom, gelijk de H. Hiëronymus opmerkt, den naam van rechtvaardige niet verliest.
- voetnoot14)
- Ook in het Oud Verbond was het verboden zichzelven te wreken en te juichen in den ondergang van den vijand; vgl. Lev. XIX 18; Job. XXXI 29.
- voetnoot15)
- Door uw leedvermaak zoudt gij schuldig staan voor God, schuldiger wellicht dan uw vijand; en de straf Gods, reeds gereed voor uwen vijand, zoudt gij afroepen op uw elgen hoofd.
- voetnoot16)
- Wedijver niet, Hebr. ontbrand niet in toorn of ijverzucht, erger u niet aan het voorbijgaand geluk der booswichten; vgl. v. 1; XXIII 17.
- voetnoot17)
- De goddeloozen kunnen noch voor dit, noch voor het ander leven de blijde hoop koesteren, die de rechtvaardigen gelukkig maakt; vgl. v. 14; X 25, 28; XI 7; XIII 9.
- voetnoot18)
- Niet alleen aan God, maar ook aan den koning, als plaatsbekleeder Gods, is de mensch eerbiedige hulde en gehoorzaamheid om des gewetens wille verschuldigd; vgl. Rom. XIII 1-5; I Pet. II 17. Lasteraars, Hebr. andersgezinden, woelzieken, oproerlingen, die met woord en daad te kort doen aan den eerbied jegens God en den koning.
- voetnoot19)
- Voor beiden, d.i. voor hen, die hetzij tegen God hetzij tegen den koning in verzet komen, of èn voor de onruststokers èn voor degenen, die zich met hen inlaten, daagt plotseling het verderf, de ondergang, zoodat zij het strafgericht niet kunnen voorzien en ontwijken. Volgens anderen komt plotseling de verderving van de zijde van beiden, d.i. van God en van den koning, over de onruststokers.
- voetnoot20)
- Met dit vers begint een nieuw klein aanhangsel van spreuken, naar de Vulgaat en de oude vertalingen bestemd voor wijzen, voor beoefenaars der wijsheid. Velen echter vertalen het Hebr.: ‘Ook deze (spreuken) zijn van wijzen’, hetgeen dan verstaan kan worden in denzelfden zin als de woorden van wijzen XXII 17; vgl. noot aldaar.
- voetnoot21)
- Het is niet goed, d.i. zeer slecht, iemand in het gericht met aanzien des persoons te oordeelen; vgl. XVIII 5.
- voetnoot22)
- Ook in v. 24 en 25 wordt het woord gericht vooral tot rechters en pleitbezorgers; hun wordt zegen of vloek aangekondigd, naar gelang zij het recht gehandhaafd of verkracht zullen hebben; vgl. XVII 15.
- voetnoot23)
- De kus is het teeken van liefde, eerbied, vergiffenis; zoo is ook een goed gekozen woord, een treffelijk bescheid in staat iemands hart te winnen, iemands toorn te ontwapenen.
- voetnoot24)
- Eene wijze les voor alle tijden: Voordat iemand er aan denke een huis te bouwen, een huisgezin te vestigen, moet hij eerst door arbeidzaamheid en vlijt toonen in het bestaan van een gezin te kunnen voorzien; eerst zorgen voor het noodzakelijke, naderhand voor het nuttige en aangename.
- voetnoot25)
- Die zonder grond, niet opgeroepen tot handhaving van waarheid en recht, zich opwerpt als getuige tegen zijnen naaste, stelt zich bloot om, door hartstocht verblind, een vermetel getuigenis af te leggen, den rechter te misleiden en mede te werken tot de veroordeeling van eenen onschuldige.
- voetnoot26)
- Aan God is de wraak; geen mensch mag zich zelven recht verschaffen tegen zijnen naaste, allerminst bij beleedigingen; vgl. XX 22. Gold dit reeds onder de wet der vreeze, hoeveel te meer onder de wet der liefde; vgl. Matth. V 44; Rom. XII 19 volg.
- voetnoot27)
- In v. 30 en volg. wordt eene levendige voorstelling gegeven van de luiheid en hare gevolgen. De luiaard is een man van onverstand.
- voetnoot28)
- De steenen muur om den wijngaard verhinderde bij hevige regens het afspoelen der aardlaag op de rotsachtige wijnbergen, en beschutte den wijngaard tegen vossen en andere dieren; vgl. Cant. II 15.
- voetnoot29)
- V. 33 en 34 zijn eene bijna letterlijke herhaling van VI 10, 11; vgl. aanteekeningen aldaar.