De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Sicut divisiones aquarum, ita cor regis in manu Domini: quocumque voluerit, inclinabit illud. | 1. Gelijk waterbeken zoo is het hart eens konings in de hand des Heeren; werwaarts Hij wil, neigt Hij hetGa naar voetnoot1). |
2. Omnis via viri recta sibi videtur: appendit autem corda Dominus. Supra XVI 2. | 2. Elke weg, dien een mensch bewandelt, schijnt hem recht toe; maar de Heer weegt de hartenGa naar voetnoot2). |
3. Facere misericordiam et judicium, magis placet Domino, quam victimae. | 3. Barmhartigheid oefenen en recht, is den Heer meer welgevallig dan offerandenGa naar voetnoot3). |
[pagina 94]
4. Exaltatio oculorum est dilatatio cordis: lucerna impiorum peccatum. | 4. Hoogheid der oogen is opgeblazenheid des harten; de lamp der goddeloozen is zondeGa naar voetnoot4). |
5. Cogitationes robusti semper in abundantia: omnis autem piger semper in egestate est. | 5. Het overleg van den kloeke voert altijd tot welvaart; maar elke luiaard verkeert steeds in nooddruftGa naar voetnoot5). |
6. Qui congregat thesauros lingua mendacii, vanus et excors est, et impingetur ad laqueos mortis. | 6. Die schatten verzamelt met eene tong des bedrogs, is dwaas en uitzinnig, en hij zal vallen in de strikken van den doodGa naar voetnoot6). |
7. Rapinae impiorum detrahent eos, quia noluerunt facere judicium. | 7. De rooverijen der goddeloozen sleepen hen zelven mede, omdat zij weigerden recht te doenGa naar voetnoot7). |
8. Perversa via viri, aliena est: qui autem mundus est, rectum opus ejus. | 8. De verkeerde weg voor eenen man is de weg, die afwijktGa naar voetnoot8); maar de mensch, die rein is, diens werk is oprecht. |
9. Melius est sedere in angulo domatis, quam cum muliere litigiosa, et in domo communi. Infra XXV 24. | 9. Beter is het te wonen op eenen hoek van het dak, dan met een twistziek wijf en in hetzelfde huisGa naar voetnoot9). |
10. Anima impii desiderat malum, non miserebitur proximo suo. | 10. De ziel van den goddelooze haakt naar kwaad; hij ontfermt zich niet over zijnen naasteGa naar voetnoot10). |
[pagina 95]
11. Mulctato pestilente sapientior erit parvulus: et si sectetur sapientem, sumet scientiam. | 11. Bestraft men den verdorvene, dan zal de onervarene wijzer worden; en als deze den wijze volgt, dan zal hij kennis erlangenGa naar voetnoot11). |
12. Excogitat justus de domo impii, ut detrahat impios a malo. | 12. De rechtvaardige denkt na over het huis van den goddelooze, om de goddeloozen af te trekken van het kwaadGa naar voetnoot12). |
13. Qui obturat aurem suam ad clamorem pauperis, et ipse clamabit, et non exaudietur. | 13. Die zijn oor sluit voor het geschrei van den arme, zal zelf ook schreien, en niet verhoord wordenGa naar voetnoot13). |
14. Munus absconditum exstinguit iras: et donum in sinu indignationem maximam. | 14. Een geschenk in het verborgene stilt den toorn, en eene gave in den boezem de heftigste gramschapGa naar voetnoot14). |
15. Gaudium justo est facere judicium: et pavor operantibus iniquitatem. | 15. De gerechtigheid te oefenen is eene vreugde voor den rechtvaardige, maar een schrik voor die ongerechtigheid bedrijvenGa naar voetnoot15). |
16. Vir, qui erraverit a via doctrinae, in coetu gigantum commorabitur. | 16. Een man, die afdwaalt van den weg der wijsheid, zal eene rustplaats vinden in den kring der reuzenGa naar voetnoot16). |
17. Qui diligit epulas, in egestate erit: qui amat vinum, et pinguia, non ditabitur. | 17. Die een liefhebber is van feestmalen, zal tot gebrek komen; die een minnaar is van wijn en balsemoliën, zal niet rijk wordenGa naar voetnoot17). |
[pagina 96]
18. Pro justo datur impius: et pro rectis iniquus. | 18. In plaats van den rechtvaardige wordt de goddelooze prijsgegeven, en in plaats van de braven de booswichtGa naar voetnoot18). |
19. Melius est habitare in terra deserta, quam cum muliere rixosa et iracunda. Eccli. XXV 23. | 19. Beter is het te wonen in een woest land, dan te zamen met een kijfachtig en gramstorig wijfGa naar voetnoot19). |
20. Thesaurus desiderabilis, et oleum in habitaculo justi: et imprudens homo dissipabit illud. | 20. Een begeerlijke schat en olie zijn in de woonstee van den rechtvaardige; maar een dwaas mensch verkwist zeGa naar voetnoot20). |
21. Qui sequitur justitiam et misericordiam, inveniet vitam, justitiam, et gloriam. | 21. Die streeft naar rechtvaardigheid en barmhartigheid, hij zal vinden leven, rechtvaardigheid en eereGa naar voetnoot21). |
22. Civitatem fortium ascendit sapiens et destruxit robur fiduciae ejus. | 22. De wijze bestormt eene veste van dapperen, en hij verwoest het bolwerk, waarop zij vertrouwdeGa naar voetnoot22). |
23. Qui custodit os suum, et linguam suam, custodit ab angustiis animam suam. | 23. Die zijnen mond en zijne tong bewaakt, bewaakt tegen angsten zijne zielGa naar voetnoot23). |
24. Superbus et arrogans vocatur indoctus, qui in ira operatur superbiam. | 24. Een trotschaard en een verwatene draagt den naam van dwaas, hij, die in overmoed zich trotsch aansteltGa naar voetnoot24). |
25. Desideria occidunt pigrum: noluerunt enim quidquam manus ejus operari: | 25. De begeerten van den luiaard brengen hem den dood aan; want zijne handen weigerden iets uit te richtenGa naar voetnoot25); |
[pagina 97]
26. Tota die concupiscit et desiderat: qui autem justus est, tribuet, et non cessabit. | 26. den ganschen dag koestert hij begeerten en verlangens; maar die rechtvaardig is, kan uitdeelen zonder ophoudenGa naar voetnoot26). |
27. Hostiae impiorum abominabiles, quia offeruntur ex scelere. Supra XV 8; Eccli. XXXIV 21. | 27. De offers van den goddelooze zijn een gruwel, omdat zij worden opgedragen als vrucht van eene euveldaadGa naar voetnoot27). |
28. Testis mendax peribit: vir obediens loquetur victoriam. | 28. Een leugenachtig getuige zal te gronde gaan; maar een gehoorzaam mensch zal gewagen van zegepraalGa naar voetnoot28). |
29. Vir impius procaciter obfirmat vultum suum: qui autem rectus est, corrigit viam suam. | 29. De goddelooze toont schaamteloos een stalen voorhoofd; maar de vrome verbetert zijnen wegGa naar voetnoot29). |
30. Non est sapientia, non est prudentia, non est consilium contra Dominum. | 30. Daar is geene wijsheid, daar is geen doorzicht, daar is geen beleid tegen den HeerGa naar voetnoot30). |
31. Equus paratur ad diem belli: Dominus autem salutem tribuit. | 31. Het paard wordt toegerust voor den dag des krijgs; de Heer echter geeft de reddingGa naar voetnoot31). |
- voetnoot1)
- Onder alle menschen schijnt wel een koning het best in staat naar willekeur te handelen en alle lusten zijns harten in te volgen. Nochtans ook diens hart is in Gods hand; werwaarts Hij wil, neigt Hij het, gelijk een landman het water over zijne akkers weet te leiden.
- voetnoot2)
- Vgl. XVI 2, 25.
- voetnoot3)
- Barmhartigheid, Hebr. gerechtigheid. Louter uitwendige godsvereering kan den Heer niet behagen (vgl. XV 8); de ware, oprechte hulde aan God moet zich ook uiten in het beoefenen van recht en liefde jegens den naar Gods beeld geschapen evenmensch. Vgl. Os. VI 6; Matth. IX 13.
- voetnoot4)
- Hebr. Hoogheid der oogen en opgeblazenheid des harten - de lamp der goddeloozen - is zonde. De schijn van geluk, waarin de goddeloozen zich verheugen, namelijk hun trots, waarmede zij op anderen neerzien, en hun ijdel zelfbehagen, is niet iets groots of edels, maar zonde, ijdelheid, ellende en verderf.
- voetnoot5)
- Elke luiaard, Hebr. al wie zich overhaast. Terwijl degene, die overleg aan kloeke arbeidzaamheid paart, altijd vooruitgaat in welvaart, heeft ieder, die lui en onverschillig, of met koortsachtige gejaagdheid in alles handelt, slechts armoede te wachten. Vgl. XIII 11; XIV 23.
- voetnoot6)
- Onrechtvaardig verkregen schatten maken den mensch ongelukkig; vgl. X 2. Hebr.: Het verwerven van schatten door eene tong des bedrogs, een vervliegende damp van hen, die den dood zoeken. Dergelijke schatten zijn even bedrieglijk als een vluchtige nevel, die den reiziger in de woestijn eene waterbron voorspiegelt, maar, telkens optrekkend en terugwijkend, hem onvermijdelijk den dood te gemoet voert.
- voetnoot7)
- De rooverijen, Hebr. het geweld. Steunend op het recht staat de mensch veilig; de goddeloozen weigerden zich te houden aan het recht, nu worden zij door hunne eigen geweldenarijen en rechtsverkrachting, verder voortgesleept in het verderf.
- voetnoot8)
- De verkeerde weg enz. Beter in overeenstemming met het 2e verslid volgens het Hebr.: Kronkelig is de weg van den man, met schuld beladen, maar enz. De booswicht tracht zijne ongerechtigheid te verbergen, en moet daarom telkens andere wegen inslaan; de reine, de onschuldige kan altijd rechtuit gaan, zijn handel en wandel zijn oprecht.
- voetnoot9)
- In het Oosten woont men ook op het platte dak, met eene borstwering omgeven; al kan men daar ook blootgesteld zijn aan regen en wind, toch is het rustige, vrije leven op een hoekje van zulk een dak nog te verkiezen boven het dagelijksch huiselijk verkeer met een twistziek wijf. Vgl XIX 13.
- voetnoot10)
- Die zich vervreemdt van God en wijdt aan het kwaad, verbant uit zijn hart ook elk edel gevoel van vriendschap en liefde.
- voetnoot11)
- De bestraffing van den verdorvene, den spotter, zal althans den onervarene tot heil strekken, en als deze den wijze, d.i. den bestraffer, diens voorbeeld en lessen volgt, dan zal hij kennis erlangen. Het tweede verslid luidt in het Hebr.: maar als men den wijze onderricht, dan zal hij (zelf) kennis aannemen; vgl. XIX 25 en de aanteekening aldaar.
- voetnoot12)
- Bezorgd voor het heil van den zondaar, peinst de vrome op middelen, om hem af te brengen van het kwaad en hem en zijn huis te onttrekken aan den ondergang. Het Hebr. wordt meestal in dezen zin verstaan: ‘Een Gerechtige (d.i. God) geeft acht op het huis van den goddelooze; Hij stort de goddeloozen neer in het verderf’.
- voetnoot13)
- Want, zegt de H. Cyprianus, de barmhartigheid des Heeren kan hij toch niet verdienen, die zelf niet barmhartig is geweest; noch kan hij van de goddelijke goedheid iets in zijne beden verkrijgen, die op de bede van den arme niet menschlievend is geweest. Vgl. Matth. VII 2; Luc. XVI 19 volg.; Jac. II 13.
- voetnoot14)
- In het Oosten pleegden minderen hunne meerderen door geschenken gunstig voor zich te stemmen; dergelijke geschenken, met bescheidenheid en kieschheid aangeboden, werden op hoogen prijs gesteld. In den boezem, d.i. in de plooien van het opperkleed, verborgen; vgl. XVII 23.
- voetnoot15)
- Een deugdzaam, eerlijk leven is voor den rechtvaardige geen last maar eene bron van vreugde en geluk. Moet de goddelooze somwijlen iets goeds doen, dan gaat het toch niet van harte; in zijne verdorvenheid heeft hij daarvan eenen afkeer.
- voetnoot16)
- Voortdolend op het pad der zonde zal de goddelooze eindelijk eene rustplaats vinden, maar eene rustplaats onder de verdoemden, in den kring der reuzen; vgl. IX 18.
- voetnoot17)
- Een weelderig leven leidt tot armoede. Met balsemoliën, kostbare reukwerken, werden bij feestmaaltijden de gasten gezalfd. Vgl. Ps. XXII 5; Luc. VII 46; Joan. XII 3.
- voetnoot18)
- Waar de rechtvaardige zondigt, moet ook hij voldoening geven aan de goddelijke rechtvaardigheid. Maar als een godsgericht wordt gehouden over een volk, houdt dikwerf de plaag op, als de hoofdschuldigen, de boosdoeners getroffen zijn; deze strekken dan tot losprijs (Hebr.) voor de braven. Vgl. XI 8; Is. XLIII 3.
- voetnoot19)
- Vgl. v. 9; Eccli. XXV 23.
- voetnoot20)
- De rechtvaardige, de wijze weet de tering naar de nering te zetten en zich te verwerven en te behouden wat voor het leven noodig, nuttig en aangenaam is; maar een dwaas moet bij zijne verkwisting dikwerf het noodige derven.
- voetnoot21)
- Die zich met ijver toelegt op de beoefening der twee groote deugden van rechtvaardigheid en liefde jegens God en den evenmensch, zal reeds hier op aarde beloond worden met een lang en gelukkig leven (vgl. III 16). Maar ook zal hij eens van den rechtvaardigen Rechter de kroon der gerechtigheid ontvangen; vgl. II Tim. IV 8.
- voetnoot22)
- Persoonlijke dapperheid en stoffelijke kracht zijn dikwerf niet bestand tegen wijsheid en beleid.
- voetnoot23)
- Vgl. XIII 3; XVIII 21.
- voetnoot24)
- Hebr.: Een trotsche, een verwatene - spotter is zijn naam -, hij handelt in overmoedigen trots. Met recht geeft men den naam van wijs en deugdzaam aan den man, die lankmoedig en nederig is (vgl. XIX 11); eveneens mag men dwaas, goddeloos of spotter noemen den verwaten trotschaard, die in zijnen overmoed met God en het heilige spot.
- voetnoot25)
- De luiaard is meestal meer nog dan een ander begeerig naar allerlei genietingen; maar daar hij niet wil arbeiden, vermindert voortdurend de gelegenheid om zijne begeerten te bevredigen; onbevredigde begeerten bezorgen hem doodelijke kwellingen, totdat ten laatste onrust en armoede hem ten grave brengen. Vgl. XIII 4.
- voetnoot26)
- In de Vulgaat wordt dit vers verbonden met het voorgaande. Tegenover den rampzaligen luiaard wordt geplaatst de rechtvaardige, de vlijtige; deze heeft weinig begeerten en behoeften, komt tot welvaart en kan voortdurend aan anderen weldoen. Door velen wordt het vers in het Hebr. beschouwd als eene zelfstandige spreuk en vertaald: Den ganschen dag begeert de begeerlijkheid, maar de rechtvaardige geeft en houdt niet terug: de hebzuchtige heeft nooit genoeg, de vrijgevige komt nooit te kort.
- voetnoot27)
- Als vrucht van eene euveldaad: zoo schijnt de zin te zijn in de Vulgaat; vgl. ook Eccli. XXXIV 21. In het Hebr. luidt het tweede verslid: Hoeveel te meer als zij het opdragen met of om boosheid. Zijn de offers der goddeloozen, als dusdanig, reeds een gruwel voor God (vgl. XV 8), hoeveel te meer als het heilige daarbij misbruikt wordt tot misdadige doeleinden; als bijv. de goddelooze godsvrucht huichelt om des te beter zijne booze plannen te verwezenlijken, als hij daardoor eenen vrijbrief meent te kunnen verwerven om nieuwe euveldaden te plegen, enz.
- voetnoot28)
- Een leugenachtig getuige wordt eens ontmaskerd en met schande overladen; maar die, gehoorzaam aan het gebod Gods (Ex. XX 16), geen valsch getuigenis tegen zijnen naaste aflegt, zal de waarheid doen zegepralen en zelf geprezen worden als wreker van het recht; of volgens anderen: gehoorzaam aan de Wet Gods, zal hij gered worden uit het gevaar, hem door eenen valschen getuige bereid. Het tweede verslid wordt door de HH. Vaders en gewijde schrijvers dikwerf aangehaald ter aanbeveling van de deugd van gehoorzaamheid. ‘Een gehoorzaam man (zegt de H. Gregorius) zal gewagen van zegepralen; want terwijl wij ons nederig onderwerpen aan de stem van een ander, overwinnen wij ons zelven in het hart’. - Naar het Hebr. is de tegenstelling: Een leugenachtig getuige gaat te gronde, maar die eerst goed toegeluisterd heeft en dan naar waarheid getuigt, blijft voortdurend spreken, d.i. zijn getuigenis houdt stand en hij zelf blijft als getuige gewaardeerd.
- voetnoot29)
- Verbetert, Hebr. stelt vast of regelt zijne wegen. De goddelooze tracht zijne schuld te verbergen door schaamteloos optreden, hij verhardt zich in de boosheid. De vrome is bereid eene terechtwijzing te aanvaarden; vertrouwend op de zegepraal van recht en waarheid, en sterk door het bewustzijn van een rein geweten vervolgt ook hij moedig en standvastig zijnen weg.
- voetnoot30)
- Alle wijsheid van het schepsel is tegenover den Heer onmachtige dwaasheid. Vgl. Job. V 13; I Cor. III 19.
- voetnoot31)
- Bijzondere toepassing van het vorige vers. De oude volken vooral mochten in de vlugheid van het paard heil zoeken in den krijg; maar de Heer moet redding en zege geven. Vgl. Ps. XIX 8; XXXII 17.